trekt het voor dit genre van kunst niet-gebruikelijk materiaal de aandacht, en het is trouwens denkbaar dat er onder de lezers zijn, die er op een minder prettige wijze door worden getroffen, zich afvragend, of nu zoo langzamerhand àlles in ons leven van metaal moet worden.... Het eenige, wat daarop te antwoorden valt, is m.i.: waarom niet, als het maar mooi blijkt? Materiaal is middel, geen doel, maar waarom zou het eene materiaal a priori minder zijn dan het andere? Dat wil er bij mij niet in. Bovendien vergeet zulk een, naar ik hoop denkbeeldige lezer, dat brons altijd geliefd was voor het vervaardigen van beelden, koppen en kleinoodiën in de oudheid, zoodat het wel meer zal zijn de wijze waarop Van den Hoonaard zijn metalen aanwendt, dat deze metalen op zich zelf, die eenige verbazing of ergernis kan wekken. Maar ook deze ‘wijze waarop’ is tenslotte niet bevreemdend voor wie een ruimere aanraking heeft met de kunst uit zoowel oude (of primitieve) als uit de jongste tijden. Er zijn Indianenmaskers, die niet ver afstaan van die van dezen Hollander - een enkele maal werden zij eveneens van metaal vervaardigd, namelijk koud uit koper gehamerd - terwijl de Parijsche Spanjaard Gargallo in onze dagen reeds geruimen tijd in een soortgelijken geest werkt. Hetgeen aan de oorspronkelijkheid van Van den Hoonaards kunst niets af doet, maar enkel aantoont, dat wat hij zoekt en geeft niet buitenissig mag heeten.
Werk van dit soort berust niet op een uiterlijke vormovereenkomst met het in de werkelijkheid voorhandene, het is gericht op het expressieve der verschijningen. Behalve de voor iederen kunstenaar zoo volstrekt onmisbare gave, zich onophoudelijk en onbegrensd over de dingen te verwonderen, moet Van den Hoonaard een sterk beeldend herinneringsleven hebben. Zijn kunst is niet op meer of minder gevoelige, meer of minder kundige wijze een getrouwe weergave van, of improvisatie op hetgeen hij oogenblikkelijk voor oogen heeft, maar een weder opnieuw te voorschijn halen van wat weken of maanden, misschien al jaren rustte op den schatkamerbodem van zijn herinnering. Echter niet rustte in loomen stilstand, in wat men een gevoelsverzanding kan noemen, maar in een toestand van voortdurende, zij het ongemerkte activiteit; in een aanhoudende wisselwerking met andere opgedane indrukken en onder den prikkel der verbeelding zich gestadig ontwikkelend, alle overbodige ballast verliezend om tenslotte een naakte wezenskern te kunnen openbaren.
Zie eens den stierenvechter; hij is niets dan een stand, een gebaar, een metaalskelet geworden. Hij is herleid tot een wonderlijk spel van wapperende vlakjes en zich krommende draden, en toch hebt ge den heelen stier niet noodig om hem te herkennen. Hij is het type en de algemeenheid van alle treiterende toreadors, uitvallend in een spotlustig zwierigen, beheerschten, ja bestudeerden stand. Met beide beenen staat hij ferm op den grond, al stijgt straks misschien de roes van het sportieve machtsvertoon hem lich-