| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
Eva Raedt-de Canter, Bohème, Amsterdam, Em. Querido, 1933.
Een paar bundels, of romans - ik geloof dat de romans van dit eigenaardig, maar zoo echt-hollandsch binnenhuistalent eigenlijk ook bundels zijn - een paar boeken dan van de schrijfster met het deftig en welluidend pseudoniem had ik overgeslagen. En nu ben ik blij er weer eens een gelezen te hebben. Dit is een levendig, boeiend, dikwijls pétillant-geestig boek. Een verhaal kan men het weer ternauwernood noemen, een roman nog wat minder, maar als reeks van scherp-geteekende binnenkamer-tafreeltjes is het zéér te prijzen en te genieten. Ik weet niet - ik twijfel eigenlijk wel een beetje - of Eva Raedt-de Canter alle soorten menschen even goed kent als de meerendeels inderdaad naar het bohême neigende, die in dit boek zijn te kijk gezet, maar deze hoeven zich geen illusie te maken, dat ook maar iets van hen aan haar schranderen blik en haar sensitiviteit ontsnapt. Zachtzinnig is haar karakteristiek gewoonlijk niet bepaald, maar wel dikwijls pal raak.
Ik heb het altijd wel meenen op te merken, de z.g. bohême in ons kleine landje is lang zoo romantisch en aantrekkelijk niet als in de omringende groote landen, misschien noodgedwongen een tikje fatsoenlijker, maar overigens veeleer mieserig, armelijk en zonder ook maar een schijn van verheffende mogelijkheden, echte vrijheid en levensruimte. In die opzichten zeker geen haar beter dan het z.g. kleinburgerlijke leven. In de groote buitenlandsche steden is dat - wás dat vroeger, moest ik misschien zeggen! - wel heel iets anders. De échte bohême - daar zijn (of waren) in de eerste plaats lang niet alle werkeloos; integendeel, daar was de artistieke werkroes iets zeer bekends. En dan hoort daar ook het intermitteerend geklingel van ‘louis d'or’ bij; afgewisseld door hoogdravend kunstgezwam en de geluiden van kussen en snikken. Misschien om nog iets van de poëzie der tranen te behouden schrijft Eva Raedt-de Canter geregeld schreien, als een gewoon mensch van huilen zou spreken (schreien zegt alleen een aan damesrollen gewende actrice). Zij heeft trouwens wel meer van die licht poëtisch-sentimenteele bevliegingen en schrijft over het algemeen veel meer sensitief-treffend dan nauwgezet of logisch, ja soms vrijwel wat men noemt, ‘voor 't vaderland weg’ (een eenigszins vreemd beeld in dit verband!). Op blz. 73 lees ik: ‘De maanden die volgden schenen zich tot taak gesteld te hebben (die maanden! H.R.), Tops alle verschillende ervaringen bij te brengen, die kamers-verhuren kunnen opleveren.’ Men zou hier uit moeten opmaken dat die ervaringen het kamersverhuren tot resultaat hadden, maar de schrijfster bedoelt het juist omgekeerd. En om maar bij die zelfde bladzij te blijven, wat denkt een eenigszins aan logisch denken gewende lezer van het volgende: ‘Er kunnen zich bepaalde
| |
| |
omstandigheden in een menschenleven voordoen, die, al zijn het ook minderwaardige omstandigheden en al worden zij in 't algemeen door gelukkiger stervelingen als bekrompen en kleinzielig bestempeld (allemaal die omstandigheden! H.R.) langzamerhand het waardevolste van alles worden (van alles? wat is dat eigenlijk?) en zooveel gaan beteekenen, dat zelfs de vereerende doch weinig opleverende liefde der Goden onverschilligheid en erger nog onwil en wrevel ontmoet.’ Kijk eens, ik begrijp dit nu wel ongeveer, en neem graag, als het moet, den goeden wil voor de betere daad, maar smaakvol kan ik dit proza werkelijk niet noemen, om van ‘waardevol’ nu maar niet te spreken.
De groote wáárden van Eva Raedt-de Canter zijn tot nog toe alleen haar sensitiviteit en haar geest. 't Geen trouwens, vooral zoo samen, geenszins gering is te noemen.
H.R.
| |
Machteld van Severen, Allerheiligenzomer, Amsterdam, Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’, 1933.
Deze roman trok, toen hij in Elsevier's Maandschrift verscheen, de aandacht, vooral die van vrouwen. Zij waren er door geboeid en ontroerd. Zij konden slechts met moeite de volgende aflevering afwachten, zoo zeer waren zij ‘er in’. Deze eenvoudige liefdesgeschiedenis drong diep in hun harten, want zij bracht iets dat vrouwen ten allen tijde zoeken: zuiverheid en romantiek. De romantiek in dezen roman is er, maar ze is gematigd, men krijgt er juist genoeg van om haar als modern mensch te kunnen aanvaarden. Dan is er de zuiverheid. Die is van dezen roman een sterk element; men wordt dadelijk gepakt door de volstrekte oprechtheid die er uit opklinkt. Er wordt van ziel tot ziel gesproken; een vrouweziel spreekt er haar liefde, haar leed en haar berusting uit. Machteld van Severen houdt eigenlijk den vrouwen een ideaal spiegelbeeld voor: zóó zou menige vrouw willen wezen, laat nog bemind worden en beminnen op grond van innerlijke gemeenschap; kracht vindend tot een beperking in het uitspreken en uitvieren dezer liefde en kracht tot resignatie, wanneer een reeds bestaande, eerder gekozen levensvorm dat gebiedt. Daar vele vrouwen in droom of in werkelijkheid een dergelijk liefdesconflict beleven of vroeger beleefd hebben (zij het misschien onvolkomener) zijn zij geroerd door den min of meer idealen vorm, waarin door beide partijen dit liefdesgebeuren wordt beleefd. Zij zien in Mary een wezen dat volop vrouw is, beperkt, moederlijk, onbevredigd en vol overgave, wanneer het hart eenmaal gewekt is. Zij zien in Mary's opvatting een bevestiging van hun vermoeden, dat zij beheersching en berusting van noode hebben als het gevaar dreigende is. En zij zien toch tevens, dat het bewust beleven en doorlijden van zulk een liefde ten allen tijde veroorloofd is, wanneer in het huwelijk de bestaande band niet op diep verankerde liefde gegrond is. Zoo leeren deze vrouwen weer iets van zich zelf en ook degenen, die dit niet zoo in
| |
| |
nauw verband tot zich zelve deden, lezen gaarne een geschiedenis die de vrouw verheerlijkt en recht doet en waarin de man om harentwil lieven en lijden moet, om haar die de zijne niet is. Zij zien de vrouw weer eens als een heldin, wat heden ten dage niet al te veel het geval is.
Wanneer Mary, een getrouwde vrouw met twee al groote kinderen, tot de snelle wetenschap komt, dat haar gevoel voor hun reisgenoot, Dr. Sauvin, alle overige gevoelens in kracht en diepte overtreft, vlucht zij niet voor zich zelve weg, noch voor haar vriend, doch zij belijdt het gevoel in uiterste ingetogenheid, zóó veel belijdt zij er van, dat deze eenzame man voor altijd een geschenk heeft ontvangen. Voor haar is de daarop volgende scheiding gemakkelijker dan voor hem, daar hij (door zijn huwelijk met een krankzinnig geworden vrouw) volkomen eenzaam is. Deze onevenredigheid wordt door het slot weer opgelost, omdat Mary na een auto-ongeluk een ernstige ruggegraataandoening oploopt en sterft. Dit slot versterkt het geheel eigenlijk niet. Wel maakt het 't verhaal misschien boeiender, tragischer, wat ge wilt, voor een gegeven als dit is zulk een slot ongewenscht. Hoewel een enkele maal op deze wijze de dood een wending of oplossing geeft, is het toch een uitzondering en eigenlijk een te gemakkelijke oplossing van een conflict dat, met zijn ver-gaande, diep ingrijpende wisselwerkingen, een menschenleven zou kunnen opbouwen (en gedeeltelijk afbreken). Het is of de schrijfster, met haar moed om tot een aanvaarding van een groot liefdesgevoel zonder verdere verwerkelijking dan het belijden, te komen, niet verder kan gaan. Zij durft haar heldin geen verder leven geven waarin dat gevoel vergroeid en opgenomen zou zijn, waarin dat gevoel haar heldin tot een ander, dieper, warmer, rijker mensch zou maken. Kan een liefde niet zóó diep bloed en geest doordrenken, dat zij tot heil wordt van wie haar beleeft? Mary had nog zooveel kunnen leeren, als mensch en als moeder; kon deze liefde die ‘haar met de wereld en haar leed sterker verbond’ haar niet blijvend inspireeren?
Maar misschien.... zou deze oplossing toch niet zoovele harten bevredigd hebben als nu deze: een sterven na een hoog-beleefd geluk; een onberoerde herinnering achterlatend in de harten van wie haar beminden.
Deze droppel romantiek in dit aantrekkelijk boekske vergeven wij de sympathieke schrijfster gaarne.
Jo de Wit
| |
Aleid Ages van Weel, Godslampje, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1933.
Ook deze roman is wel fijn en goed geobserveerd, maar wat gerekt en zeurderig. Hij boeit niet erg en doet hier en daar wat sentimenteel aan. Het is de geschiedenis van een klein meisje met een slechte gezondheid, dat haar vader verliest en met haar sterke, rustige gesloten moeder achter blijft. Het kind leeft in eindelooze gedachten-spinsels, is overgevoelig, wat ziekelijk en eenzaam. Juist zulke geschiedenissen eischen van een auteur
| |
| |
veel beheersching, omdat men gevaar loopt aan de echtheid te kort te doen en de fijnere wereld die de ziele-wereld van een kind is, geweld aan te doen. Ondanks veel fijnheid en liefdevol aanschouwen is in dit verhaal toch een tekort aan kracht en uitdrukkingsvermogen.
Jo de Wit
| |
Geri van der Zee, Gewijde Zangen. A'dam, P.N. van Kampen & Zoon, 1932.
Het moet bijna misdadig worden genoemd, dat een uitgever - en dan nog wel iemand die een naam te verliezen heeft - dit bundeltje grenzeloos naïef gerijmel in het licht gegeven heeft. Wij citeeren een en ander:
‘Mijn hoofd doet van het denken zoo'n pijn,
En mijn oogen zijn van het schreien zoo schrijn.
‘Doch eenzaam ik zal gaan, tot mijn geliefkoosden waan,
Ik zie hem voor mij staan, in zijn lieflijk gedaan.’
Lang geleden, in Nazereth's velden,
Daar, waar Maria haar korenaren pelde,
Boog Jezus zich kirrend over een bloem,
Waarop een bij Hem begroette met vriendelijk gezoem.
Over de wijding, welke van deze zangen zou moeten uitgaan, zullen wij maar liever niet spreken. De uitgever, die een belangrijk deel van het oeuvre van Boutens in zijn fonds heeft, moest zich schamen met dergelijk werk voor den dag te komen. Is hem zijn naam niet meer waard dan de paar rijksdaalders, die hem uit deze uitgave kunnen zijn toegevloeid?
Roel Houwink
| |
Anthonie Donker, Ter Zake. Arnhem, N.V. Van Loghum Slaterus' U.M., 1932.
Wanneer men Donker's eersten bundel kritieken (Fausten en Faunen; Em. Querido A'dam) met zijn tweeden vergelijkt, valt het op, dat uitdrukkingswijze en geestelijke houding in den laatsten aan kracht en duidelijkheid hebben gewonnen. Er is een zakelijke toon in zeer vele dezer kritische beschouwingen gekomen, die zich gunstig onderscheidt van hetgeen over het algemeen juist als een ernstig tekort aan zakelijkheid vaak in kritieken wordt aangetroffen: een divageeren over theoretische of persoonlijke bijkomstigheden.
Aan de eigenlijke kritieken, doet Donker een aantal bladzijden voorafgaan, waarin hij zijn houding als kritikus tegenover den schrijver bepaalt. Hierin staan een aantal zeer behartenswaardige opmerkingen. Jammer alleen, dat degenen voor wie ze hoofdzakelijk bestemd zijn, wel te zelfverzekerd van
| |
| |
hun eigen waarheden zullen wezen om er de noodige aandacht aan te schenken. Ook het inleidend artikel tot de groep besprekingen, welke onder het hoofd ‘Kunst en Essay’ zijn samengevat, verdient bijzonder de aandacht. Misschien zou Donker over eenige jaren nog beter in staat zijn geweest een representatieve selectie uit zijn kritisch werk samen te stellen, daar vooral de theoretische fundeering van zijn beschouwingen nog niet die gedegenheid verraden, welke noodzakelijk is om als kritikus op voort te bouwen, zonder gevaar te loopen, dat straks de pyramide met den top in den grond zal blijken te staan.
Hiertegenover echter dient te worden opgemerkt, dat Donker's stem in het kritisch kapittel op het oogenblik volstrekt niet kan worden gemist. Onder de jongeren is hij een der zeer weinigen, die over een in het volle besef zijner verantwoordelijkheid uitgesproken oordeel beschikt en wiens meeningen niet aan de een of andere persoonlijke gril ondergeschikt zijn gemaakt. Ook Donker heeft zijn hobby's - wie heeft ze niet? - doch hij berijdt ze zonder ophef te maken van zijn rijkunst en hij houdt ze niet voor raspaarden, zooals zoo menigeen van zijn tijdgenooten.
Zij die zich mochten hebben laten imponeeren door het geschrijf van den heer du Perron over Dirk Coster, zullen er goed aan doen Donker's opstel over Coster eens te lezen, dat in dezen bundel te vinden is (blz. 70 e.v.). Zij zullen misschien uit die lectuur gewaarworden kunnen, hoe kritiek behoort te zijn en tot het inzicht komen, dat zij even ver afligt van ‘adoration mutuelle’ als van de inkt-werperij, die bij sommigen met den wijdschen naam van kritiek betiteld wordt, doch die in werkelijkheid niets verschilt van het stereotyp gejouw van een straatjongen, die iets in het vizier krijgt, dat boven zijn bevattingsvermogen gaat.
Ten slotte willen wij hier nog wijzen op het laatste hoofdstuk uit den bundel, dat tot titel ‘De andere Werkelijkheid’ draagt en dat geschreven werd naar aanleiding van Maurice Roelants' roman ‘Het leven dat wij droomden’, het werk van van Oudshoorn en ‘Een man van aanzien’ van Siegfried van Praag. Dit hoofdstuk is het beste uit den bundel en geeft ons een uitstekenden indruk van de kritische capaciteiten van Anthonie Donker. Vooral het derde gedeelte (‘Het koudvuur der woorden’) is meesterlijk van vorm en inhoud, het verdient als voorbeeld van goede litteratuur-kritiek in iedere bloemlezing te worden herdrukt.
Roel Houwink
| |
W.L.M.E. van Leeuwen, Korte Schets van de Ontwikkeling der Nederlandsche Letterkunde. Groningen, J.B. Wolters' uitg. Mij, 1932. 2de verm. druk.
W.L.M.E. van Leeuwen, Epiek en Lyriek. Groningen, J.B. Wolters' uitg. Mij, 1932. 2de Druk.
Het is, zooals men weet, geen gewoonte in deze kolommen herdrukken
| |
| |
aan te kondigen. Doch een enkele maal kunnen er gegronde redenen zijn van dien regel af te wijken. Zoo hier. Wat de heer W.L.M.E. van Leeuwen als litterair paedagoog praesteert, kan niet genoeg onder de aandacht worden gebracht van het in letterkunde belangstellend publiek. Want het werk, dat deze vruchtbare schrijver verricht, behoort volstrekt niet beperkt te blijven tot de school. Het is van algemeen cultuur-vormende beteekenis en verdient stellig ook als zoodanig te worden beschouwd. Van Leeuwen is niet slechts een kundig en uitstekend geïnformeerd auteur, maar hij streeft daarenboven een objectiviteit na, die ten volle op onze bewondering aanspraak vermag te maken. Daarenboven onthoudt hij zich van elke autoritaire inmenging ten aanzien van de stof, zoodat aan lezers zoo goed als aan docenten alle mogelijke ruimte gelaten wordt voor hun eigen beschouwingswijze. Wat hij biedt is feitelijk niet anders dan uitnemend gerangschikt materiaal. Maar men moet beseffen wat het beteekent om een dergelijke ordening tot stand te brengen, ten einde te kunnen waardeeren het moeilijke en conscientieuze werk, dat hier is verricht.
Wat ons in de ‘Korte Schets’ vooral getroffen heeft, is de gelukkige systematiek, die de schrijver heeft toegepast. Zij is streng en klaar van lijn zonder onnoodig talrijke schotjes, die de ontwikkelingsgang der letterkunde in een knellend keurslijf vastsnoeren. De groote aandacht, die de heer Van Leeuwen schenkt aan buitenlandsche stroomingen, maakt zijn overzicht breed en uittermate stimuleerend. Het ontneemt aan onze letterkundige geschiedenis het geïsoleerd karakter, dat haar in oudere litterair-historische werken maar al te zeer eigen was. Hier naast vergeet de schrijver echter niet te wijzen op het nationaal karakter onzer letterkunde en ook in dit opzicht lijkt hij ons bijzonder gelukkig in zijn typeeringen.
‘Epiek en Lyriek’ is een bloemlezing, waarover wij hier bij het verschijnen van den eersten druk reeds veel goeds hebben gezegd. Deze hernieuwde kennismaking met het boek heeft ons versterkt in onze overtuiging, dat het voor een ieder, die met de letterkunde eenigermate grondig op de hoogte wil komen, een uitstekende leidsman is. De technische zijde der litteratuur is zoodanig dienstbaar gemaakt aan het geheel, dat men al spelenderwijze kennis neemt van de voornaamste litteraire vormen.
Dat dit werk ook na de schooljaren zijn waarde behoudt - van lang niet alle schoolboeken kan men dit zeggen! - staat voor ons vast. In elk geval ligt het niet aan zijn samensteller, wanneer het onverhoopt naar den ‘brandstapel’ (alias een tweede-handsch boek-winkeltje) verhuist.
De heer van Leeuwen heeft ons nog eenige nieuwe litterair-paedagogische werken toegezegd. Wij zien ze met belangstelling tegemoet en hopen, dat zij van dezelfde accuratesse en prijzenswaardige objectiviteit zullen getuigen als de thans voor ons liggende. Dat van deze in betrekkelijk zoo korten tijd een herdruk noodzakelijk was, doet ons vermoeden, dat wij in ons oordeel
| |
| |
niet alleen staan en dat door meerderen de eminente beteekenis wordt ingezien, die het werk van den heer Van Leeuwen heeft voor de algemeene cultureele vorming van ons volk, waaraan het in den laatsten tijd zoo schromelijk veel ontbroken heeft.
Roel Houwink
| |
Carel Voorhoeve, Reinaert de Vos. Leiden. N.V. Leidsche uitgeversmij, 1932.
In de eerste plaats dient hulde gebracht aan de Leidsche Uitgeversmaatschappij, die het aangedurfd heeft in deze moeilijke tijden voor den dag te komen met deze fraai verzorgde uitgave van ‘Reinaert de Vos’ in een nieuwe Nederlandsche bewerking van Carel Voorhoeve en geïllustreerd met eenige voortreffelijke houtsneden van Fokko Mees.
Van harte hopen wij, dat allen die daartoe in staat zijn, nu eens den ondernemingszin van den uitgever zullen beloonen door dit boek toe te voegen aan hun bibliotheek. Het verdient dat ten volle. Want het Reinaert-epos behoort tot de kostelijkste schatten van onze nationale letterkunde en de bewerking van Carel Voorhoeve is van zoodanigen aard, dat zij het moderne lezers mogelijk maakt het werk zonder moeite te genieten.
Roel Houwink
| |
Dr. G.J. Geers, De Renaissance in Spanje. Zutphen, W.J. Thieme & Cie, 1932.
Terecht wijzen de uitgevers in hun prospectus erop, dat Dr. Geer in zijn boek de Spaansche Renaissance als een geheel behandelt. In het voorwoord van den schrijver vinden wij deze zinsnede - eenigszins gewijzigd - terug. Zij is ook daar (in haar minder ‘pretentieuzen’ vorm!) volkomen op haar plaats. Want inderdaad, het is de groote verdienste van Dr. Geers, dat hij er in geslaagd is ons werkelijk de Spaansche Renaissance als een geheel voor oogen te voeren. Zoowel de litteratuur als de bouwkunst en de beeldhouwkunst van dien tijd worden behandeld. En de schilderkunst ontbreekt evenmin als de muziek. Een apart hoofdstuk is daarenboven gewijd aan de mensch en de maatschappij naar de litteratuur van de Gouden Eeuw. Terwijl degeen, die op detail-vragen nader in wil gaan, een uitvoerige bibliographie ter zijner beschikking heeft. Daarenboven luisteren niet minder dan acht-en-tachtig (voor het meerendeel buitengewoon goed gereproduceerde) platen het geheel op.
Wie Dr. Geers' beschouwingen over de Spaansche letterkunde kent, weet, dat ook de tekst van het boek aan hooge eischen beantwoorden zal en dat zij voor leeken niettemin volkomen bevattelijk is.
Roel Houwink
| |
| |
| |
Het Ontstaan van Vlakke Vormen, door J.N. van de Vecht. W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1932.
Sympathie verdient wie volhardend zijn overtuiging, zijn werk verdedigt, vooral wanneer de op den voorgrond dringende krachten van den tijd niet aan zijn zijde staan. Midden in een periode die het ornament ziet kwijnen, en waarin dit waarlijk niet zoo héél gemakkelijk ten volle te verklaren verschijnsel door talloozen in naam der schoonheid wordt ingehaald met vreugde, - schrijft deze leeraar: ‘Heel natuurlijk en vanzelfsprekend is in onzen tijd ornament mogelijk en noodzakelijk’. Wie op zulk een, men kan haast zeggen, uitdagende wijze stelling neemt, geeft den lezer het recht een motiveering te verwachten, die op pooten staat. Vooral omdat het voor het onderwijs wezenlijk een ernstige vraag is, hoe ver in de gegeven omstandigheden meisjes en jongens die den weg der ambachten en der kunsten willen bewandelen, moeten of mogen worden meegevoerd in de practische beoefening van ornament-maken. Een vraag, die in het klein bestek dezer bespreking slechts kan worden gesteld, maar die in een inleiding over het ontstaan van ornamentiek, in een boek dat het onderwijs zal beïnvloeden, moet worden beantwoord. Het is echter ongewoon moeilijk, dit onderwerp, dat zonder indringenden blik op ons geestelijk, sociaal, cultureel leven, niet tot eenige klaarheid kan worden gebracht. En de geest-des-tijds (Van de Vecht moge dan zelf waarschuwen hierop niet te veel te vertrouwen) is zóó sterk, dat de auteur een wankelheid onder zijn machtigen druk niet heeft kunnen verbergen. Onthoud de ‘vanzelfsprekende noodzakelijkheid’ waarmee hij van wal stak, en lees dan later niet zonder verwondering, dat dezelfde schrijver het toejuicht: ‘wanneer de huidige architectuur hoe langer hoe minder behoefte aan versiering heeft. Het(geen) immers ten deele het gevolg is van het groeiend constructief beginsel, dat op beter onderscheidings- en organisatievermogen
berust’. Hoe? Meent hij werkelijk zich zelf en ons te doen gelooven dat de behoefte, waaraan een sterke en ware bloei van ornamentiek, als in andere tijden gekend, voldeed, ook maar ten deele de behoefte was aan bemanteling van gemis aan onderscheidings-, organisatie- en constructie-vermogen? Hoe twijfelachtig moet dan wel, bij deugdelijken vooruitgang, de noodzakelijkheid worden! Ook komt het mij voor, dat dezelfde tijdgeest, de geest onzer voor ornamentiek magere jaren, niet vreemd is aan de schrale definitie dat ornament ‘slechts vlak-indeeling accentueert’ (al moet dit dan ook, volgens den schrijver, zijn de ‘meest karakteristieke indeeling!’). Dat uit vlak-indeeling, zelfs de meest-karakteristieke, de levende weelde eener ornamentiek zal ‘opbloeien’ ('t woord is van V.d.V.) betwijfel ik toch wel zeer! Het is alles wat vreemd, - gelijk ook die twee uitspraken, waarvan de eene beslist, dat ornament ‘nimmer een gedachte kenmerkt’, terwijl de andere, in den aanhef, de decoratieve kunst architectucaal noemt en ideeën-vertolkend. In wezen dus één
| |
| |
met de architectuur, - die haar evenwel, dank zij het vorderingen makend constructie-beginsel, onder toejuiching, minder en minder behoeft? .... Neen, het moet erkend, de schrijver is er niet heelemaal uitgekomen en de kwestie blijkt zoo erg ‘vanzelfsprekend’ toch niet te zijn.
Komt nu na de inleiding de leeraar onbekommerd in zijn vak aan 't woord, dan worden vele goede, rake dingen gezegd en een groote ervaring wordt ten nutte van de studeerenden geboden. Om echter de resultaten in zwart-en-wit als voedsel voor jonge geesten ten volle te aanvaarden, - daarvoor moet men wel een Van de Vechtsche overtuiging hebben. Hoe verder wij in het boek komen, hoe sterker wij betreuren dat de goed-bedoelde inleiding niet bij machte is geweest ons die te schenken. Een boek vol vormgeving van zoo individueel stempel, ten top gevoerd in een reeks wasch-echte Van-de-Vechtiana, - dit boek als leerboek voor ornamentiek in onzen tijd, daaglijks leidend, vormend vele, vele jonge oogen, - het heeft een gevaarlijken kant, vreezen wij. Onverminderd de waardeering voor het persoonlijk en onvervaard verdedigen van een veel-aangevochten credo.
W.F.G.
| |
Moderne Bouwkunst in Nederland, No. 9. Winkels en winkelpuien, No. 10. Kantoren, banken, administratiegebouwen, W.L. en J. Brusse N.V., Rotterdam, 1933.
Met prijzenswaardige vlotheid wordt deze bekende serie voortgezet. Het interessante en weer fraai verluchte 9e deel bevat o.a. afbeeldingen en plattegronden naar winkels en warenhuizen van Berlage, Dudok (Rotterdamsche Bijenkorf), Kramer (Haagsche Bijenkorf), Wils (Citroën, Amsterdam), om alleen de bekendste te noemen. In het 10e deel vindt men o.a. afbeeldingen en plattegronden naar De Bazel's gebouw der Ned. Handel-Mij. te Amsterdam, kantoorgebouwen voor Van Nelle en voor R. Mees en Zoonen door Brinkman en van der Vlugt, het gebouw der Arbeiderspers te Amsterdam door Buys en Lürsen, dat van de Unilever te Rotterdam door Mertens, een administratiegebouw van Philips te Eindhoven door Roosenburg, e.a. Onmiskenbaar is het vele goede, dat de moderne bouwkunst juist voor de utiliteitsbouw tot stand heeft gebracht. Orde, eenvoud en reinheid, licht, lucht en ruimte, zie daar de moderne utiliteitsbouw. Dat het zakelijke niet kil behoeft te zijn, leert menige foto.
J.S.
| |
Practische Woning-inrichting, een handleiding voor iedereen, met 281 afbeeldingen, door Paul Bromberg, N.V. Kosmos, 1933.
Dit is een fleurig en handig boekje voor menschen met trouwplannen, maar ook voor hen, die zuchten onder een verwarde meubelverzameling en dure stoffeerdersrekeningen. Het is echt een boekje voor onzen tijd, waarin
| |
| |
s. van den hoonaard
filmster
| |
| |
s. van den hoonaard
de stierenvechter
s. van den hoonaard
de nar
s. van den hoonaard:
don quichote
| |
| |
duizenden vragen om een vroolijk en praktisch interieur, dat goedkoop moet blijven. Uit zijn praktijk geeft de schrijver tal van wenken omtrent welhaast elk onderdeel der huisinrichting en hij beschrijft een groot aantal nieuwe vindingen op dit gebied. Achteraan een lijst van adressen, waar de verschillende speciale voorwerpen te krijgen zijn. Er is veel bij, dat van goeden smaak getuigt en dat is dan ook de reden voor deze korte aankondiging.
J.S.
|
|