| |
| |
| |
mad. laetitia's huis in rome (1834)
bij tasso's graf in het klooster s. onophrio (1834)
florence. piazza del trinita met michelangelo's huis (1834)
tempel van minerva te rome
(naar reproducties uit h.c. andersens tegninger)
| |
| |
| |
De teekeningen en knipsels van H.C. Andersen
door Cornelis Veth
GOETHE, Victor Hugo, Thackeray - er zou bij deze namen nog een lange reeks te voegen zijn van schrijvers die met voorliefde geteekend hebben, en daarin meer dan middelmatig dilettantisme hebben gegeven. Ook als men buiten beschouwing laat hen die, zooals Töpfer en Busch, schrijver en teekenaar in gelijke mate waren.
Het was mij tot voor korten tijd niet bekend, dat men bij deze reeks den naam van Hans Christiaan Andersen kan voegen, den grooten Deenschen schrijver.
Wanneer Andersen, zooals Töpfer en Busch, directe illustraties bij zijn werk had geleverd, hadden wij dit van den beginne af kunnen weten. Maar hoewel er tusschen zijn vertellingen en een gedeelte van zijn - hoe zal ik het, saamvattend, noemen? - beeldende kunst zeer stellig een nauw verband bestaat, is er van een gelijk-opgaan nooit sprake geweest. Wat hij schreef ging de wijde wereld in, wat hij teekende of knipte bleef in portefeuille of werd weggeschonken, en eerst lang na zijn dood heeft men reproducties van die teekeningen en knipsels uitgegeven.
Voor zoover men deze uitingen van den sprookjesdichter als twee categorieën beschouwen kan - en men kan dit zeer zeker doen, als men sommige teekeningen in silhouette bij de knipsels indeelt - doet zich een zeer sterk verschil voor tusschen beide. Het is een verschil in oorsprong en bedoeling. Er is zelfs geen merkbare overeenkomst. De teekeningen zijn naar de natuur gedaan, en dienden als notities, om de indrukken van het op zijn reizen waargenomene en bewonderde vast te leggen. De silhouetten - meest al knipsels - zijn geïmproviseerde fantasieën, vol van dezelfde naïeve verbeelding, die aan de vertellingen hun onsterfelijke bekoring geeft. Het volgt wel van zelf, dat de knipsels persoonlijker en belangrijker zijn. De schrijver van de inleiding voor het ‘Billedbog’ met de reproducties der silhouetten, Hans Brix, zegt, m.i. volkomen terecht, dat de reisschetsen en andere teekeningen naar de natuur in dikke omtrekken gemaakt zijn, om de vormen goed te kunnen vastleggen. Dit schijnt een nuchtere verklaring, en wel kras daartegenover staat het oordeel van Vilhelm Wanscher, den schrijver der voorrede voor de ‘Tegninger’, die dezelfde teekeningen met die van Vincent van Gogh vergelijkt. Hoewel deze koppeling van namen wel onder den invloed van de heerschende mode zal zijn ontstaan, en een gewichtigen klank heeft, dien deze krabbels niet hebben verdiend, is zij niet geheel en al uit de lucht gegrepen. Men zou weliswaar soms met het zelfde recht van
| |
| |
een verwantschap met Japanners kunnen spreken, maar niet zelden wordt de vergelijking verklaard, zoo niet gebillijkt door de intensieve pogingen van den teekenaar om den vorm, doch ook de sensatie van het landschap spontaan, en met het stroeve middel van de lijn alleen, weer te geven. Hij is daarin veelal wonderwel geslaagd, en de onmiddellijkheid van uitdrukking, de onbevangenheid van den blik, het grijpen naar de voor de hand liggende middelen, geven aan dit argeloos-neergeschrevene een bekoring, welke veel knapper werk dikwijls mist.
Niettemin, als men na de eerste verrassing de teekeningen eens terdege gaat bekijken, ziet men wel, dat er vele tekortkomingen zijn van de soort, die het werk in artistieken zin eigenlijk hors concours doen zijn. Vele vormen schijnen inderdaad maar aangegeven om ze te onthouden, lijnen scheef neergezet, die het juist niet mochten zijn, en op grooten afstand van te gelijke waarde, en er is in vele van de landschappen en afbeeldingen van gebouwen toch iets rommeligs. Toch is de ruimte, is het karakter der gebouwen, en dat van het landschap, toch zijn de plans en de groepeeringen van planten en boomen vaak zeer treffend aangegeven, en als men ons deze rake en zakelijke notities nu maar niet juist als groote kunst wil aanprijzen, laat zich gaarne toegeven dat ze als geteekend relaas van reisindrukken buitengewoon afdoende en aantrekkelijk zijn. Het kinderlijk gemoed van den teekenaar komt er in uit, bijvoorbeeld in het feit dat elke schets een net vierkant plaatje is en op een simpele wijze gecomponeerd, dat de huisjes en bruggetjes en aardige plekjes met knusse voorliefde zijn geaccentueerd en details, die men op die schaal nauwelijks zal zien, precies gegeven. Figuur van mensch of dier komt op deze teekeningen niet dan in zeer rudimentairen vorm voor.
Het zijn voor een groot gedeelte Italiaansche landschappen: gezichten op bergen, dalen en meren, waarbij de vegetatie zeer duidelijk aangegeven is, met accuraat kenschetsen van de verschillende soorten boomen, van de stroken en topranden met plantengroei, de wegen en de rotsen. Soms heeft een straat of steeg hem getroffen, waarbij hij dan de onregelmatige contours der zware muren gaarne schijnt te overdrijven. Soms heeft een enkel gebouw het hem aangedaan, een soort palazzo bijvoorbeeld met drie zuilen op elkaar aan weerskanten, en statige vensters met kroonlijsten, en een rare tegen den gevel op zij aangebouwde en uitspringende serre, die hij óf uit waarheidszin, óf klakkeloos nateekende, maar die het majestueuze aspect, waar het hem om te doen moet geweest zijn, in elk geval geweldig stoort. Dan weer heeft blijkbaar een historische associatie hem geboeid, zooals wanneer hij het Sanct Onophrio-klooster teekent waar Tasso's graf ligt, en van dit gebouw een indruk geeft zonder eenige sensatie van schoonheid. De Minervatempel in Rome is een van de aardigste van deze architectuur-impressies, hoe weinig de zuilen ook ronding hebben, want hij heeft er kennelijk plezier
| |
| |
in de versiering en de kleurigheid. Er is een teekening van zijn slaapkamer in Villa Nuova, die in haar eenvoud charme heeft, al zou ik geen kans zien op den eenigen stoel gemakkelijk te zitten.
Het best zijn echter enkele landschapsteekeningen, met rivieren tusschen de bergen, waarin iets als een aanduiding is van de frischheid en klaarheid van het water en bewegelijkheid in het geboomte. Curieus is, dat de lucht, het uitspansel, overal zonder uitzondering effen is gelaten, hetgeen den indruk wel schijnt te bevestigen, dat het er hem altijd om te doen was, een stuk natuur te beschrijven, als het ware objectief, meer dan de stemming die het wekte.
Zijn knipsels doen veel meer denken aan een hartstochtelijke liefhebberij. Als in de vele overgeleverde gevallen, waarin veel minder ontwikkelde en veel verder van ‘kunst’ afstaande menschen met de schaar zooveel perfecte dingen konden maken, was dit knippen een aangeboren gave, zonder direct verband met de neiging of het vermogen tot teekenen. Deze gave lag overigens in de familie. Zijn grootvader, die dorpsschoenmaker was, maakte, toen hij oud werd, houtsnijwerk: fantastische voorwerpen, zooals menschen met dierenkoppen, wonderlijke vogels en monsters. Hij ging daarmee den boer op, en schonk dit speelgoed aan de kinderen, waarvoor hij dan onthaald werd door de ouders. Andersen herinnerde er gaarne aan, dat de beroemde beeldhouwer Thorwaldsen de zoon van een dergelijk knutselaar was. De vader van Hans Christiaan, Hans Andersen, schoenmakersknecht, maakte voor zijn jongen houten speelgoed, dat men door aan een touwtje te trekken, kon doen leven: een watermolen waarin men den molenaar kon doen ronddansen, een kaleidoscoop en zelfs een heel poppentheater. De zoon heeft altijd een zwak gehouden voor speelgoed met mekaniek dat de menschelijke bewegingen nabootste, hij bewonderde de Bornholmer klok van de juffrouw op school, met de poppen die bij het slaan in actie kwamen. Als kind speelde hij graag met zijn poppentheater, en bewaarde lappen, waarvan hij kleeren voor die poppen maakte. Zijn moeder meende dat hij aanleg had voor kleermaker, ook omdat hij altijd naald en draad bij zich had en zelf zijn kleeren repareerde. Maar zijn handigheid werd het mooist toegepast als hij ze gebruikte om de scheppingen van zijn verbeeldingskracht te vormen met de schaar.
In volle actie was die onvermoeide en productieve fantasie als hij uit papier figuren en heele composities knipte voor kinderen. Op zijn reizen, in zijn later dagen van groote populariteit verdrongen de kinderen zich om hem om hem aan het werk te zien en deel te hebben aan zijn gulle gaven.
In Andersen's vertellingen komt menige toespeling voor op deze kunstige vaardigheid.
In ‘De bloemen van de kleine Ida’ komt het meisje bij den student,
| |
| |
die op de canapee zit: ‘want hem mocht zij zoo graag lijden, hij kende de heerlijkste verhalen en knipte de grappigste figuren, harten met juffertjes erin die dansten, bloemen en groote kasteelen, waarvan de deuren open konden; dat was een leuke student. Het zal dezelfde student zijn geweest, die voor zijn kleine dame den grotesken vastenavondstaf knipte, die een mazurka danst met de bloemen.
In ‘De tinnen soldaat’: ‘op de tafel stond nog veel ander speelgoed; maar dat wat het meest in het oog viel, was een prachtig kasteel van papier. Door de raampjes kon je heelemaal in de zalen naar binnen kijken. Buiten stonden boompjes om een spiegel heen, die een vijver moest voorstellen, zwanen van was zwommen daarop en spiegelden zich. Het was allemaal snoezig, maar het snoezigste was toch het juffertje dat midden in de open deur van het kasteel stond; dit juffertje was ook uit papier geknipt, maar had een rokje aan van het doorzichtigste linon en een smal blauw lint over den schouder net als een sjaal, daar midden in zat een schitterende paillette, net zoo groot als haar heele gezicht. Het juffertje strekte de beide armen uit, want zij was een danseres, en dan lichtte zij het ééne been zoo hoog op, dat de tinnen soldaat het heelemaal niet kon vinden.’
In ‘De Windmolen’ maakt hij gebruik van dit levende en sprekende silhouet in het Deensche landschap, als schertsend zinnebeeld van den verlichten en zelfbewusten burgerman uit den tijd van Frederik VII. Zoo hebben veel van zijn silhouetten een dieper beteekenis dan die van speelsche fantasiëen. Andersen behield altijd de echt kinderlijke eigenschap van overal het wonder te zien. Zoo bleef hij in bepaalde beroepen iets sprookjesachtigs zien, zooals in dat van den schoorsteenveger met zijn ladder, die opduikt uit de smalle schoorsteenpijp en een oogenblik het hemelruim schijnt te beheerschen, de luchtballon-reiziger, den koorddanser, de balletdanseres.
In de knipsels leeft in andere gedaante de fantasie van den sprookjesdichter. Men vindt er, wat men in alle knipsels vindt, guirlandes, arabesken, kantwerk, maar ook motieven uit de bovenzinnelijke wereld, gestalten der volksfantasie, zooals kobolden, feëen en elfen, mensch-boomen, menschmolens, en een soort demonische maskers. Zijn liefde voor tooneel en spel komt er uit in de vele clowns en Pierrots, zijn devotie in engelgroepen; van de dieren zijn zwanen en ooievaars zijn gunstelingen.
De symmetrie, die vanzelf bij zulke knipsels ontstaat, wanneer men het papier vóór het knippen vouwt, en dan ontvouwt, geeft er al dadelijk een decoratieven, ornamentachtigen vorm aan, en naar het streepje in het midden te oordeelen, is Andersen bijna altijd zoo te werk gegaan. Kent men nu meer van zulke voortbrengselen van de schaar, soms vervaardigd door menschen uit het volk, bij wie men zich afvraagt, uit welk wonderlijk atavisme hun fantasie voortkomt, dan kan men niet zeggen dat die van den sprookjesdichter daar ver boven uitsteken. De vorm van die boomen,
| |
| |
knipsels van h.c. andersen (uit h.c. andersen, billedbog)
| |
| |
knipsels van h.c. andersen (uit h.c. andersen, billedbog)
| |
| |
bloemenmanden, kant-achtige ornamenten, harten, vogeltjes en poppetjes, die, effen wit op effen zwart, of andersom, gaaf van contour, altijd dankbaar uitkomen, wijkt niet af van een zekere schablone. Echter, het feit dat deze man deze dingen met zooveel plezier gemaakt heeft, is waard dat men er kennis van neemt, de geest die er uit spreekt is in dit verband hoogst merkwaardig, en ten slotte is er in de uitdrukking van sommige figuren, en in hun combinatie, een eigen humor. Uit de citaten die ik van zijn vertellingen gaf, kan men zien, hoe goed Andersen de bekoring wist weer te geven, die al zulke knutselarijen op een kind kunnen uitoefenen. Men ziet in zijn eigen knipsels, hoe ook voor hem die bekoring bleef bestaan. Hij is er gever en ontvanger beide, speler en publiek, toovenaar en betooverde. Voor de gestalten die hem fascineeren, weet hij niet genoeg rollen te bedenken: het danseresje bijvoorbeeld komt in de plaats van den schoorsteenveger uit den schoorsteen, met zijn ladder, of, op één been met het andere zoo hoog mogelijk in de lucht, (want zoo ziet hij haar het liefst) staat zij op het nest van een ooievaar, of zet den voet tegen dien van haar spiegelbeeld, of laat dien voet grijpen door een clown. Zoo is het met de zwanen, de ooievaars en de Pierrots, die wel onderling veel gelijkenis vertoonen, maar wier humeur blijkbaar niet altijd gelijkmatig is.
Het primitieve en weinig varieerende zelf van deze figuren geeft overigens den lezer van zijn vertellingen een aanwijzing die niet onwelkom is. Men denkt dikwijls, bij het lezen van zijn verrukte beschrijvingen van dit soort speelgoed, gezien door de oogen van een kind, aan iets verfijnds, dat de fantasie ver tegemoet komt, aan een trompe-l'oeil bijna. Men ziet hier, met hoe iets hyper-eenvoudigs zijn verbeelding tevreden was, hoe weinig verwend zijn realiteitszin in deze, en hoe ver elke gedachte aan het geraffineerde van hem was. Die kasteelen, waar men heelemaal naar binnen keek en al dergelijke verrukkelijkheden, met hoe weinig zijn ze aangeduid, ook de theaters, de tooneelen met de decors en de gordijnen.
De voorliefde voor de zwanen, levend décor van den kasteelvijver, behoeft zeker geen verklaring in iemand bij wien de poëzie zoo romantisch, en de romantiek zoo traditioneel was. Die voor den ooievaar zoekt men in een gelijkenis van diens uiterlijk en omstandigheden met de zijne: hij was een slungelig man met lange beenen, waarmee hij niet altijd goed raad wist, een zwerver die jaargetijden achterheen het land verliet.
Verbeeldingen in verschillende landen plegen elkaar op niet altijd verklaarbare wijze te ontmoeten, en zoo is de molenmensch een fantasie niet alleen in Denemarken en niet alleen van Andersen. Er zijn er een paar bij deze silhouetten, met burgerlijke hooge hoeden op en een stel overbodige armen; de deur zit in hun buik en de ladder is een aanhangsel gebleven; heel ver heeft hij de allegorie niet uitgedacht. Deze beide heeren hebben een gemoedelijke uitdrukking. Hetzelfde is te zeggen van zijn kobolden,
| |
| |
van de meeste althans. Zij glimlachen niet onvriendelijk, hebben getailleerde jasjes en schijnen in de houding te staan. Eén heeft een militair aanzien, iets van een achttiend' eeuwsch officier, maar uit zijn pruik groeit aan één kant een zwaan. Er zijn echter ook monsters, sommige naakt en geslachtloos, een, met geweldige ooren en hangende borsten, draagt een baret. Angstwekkend zien echter ook deze er niet uit. Als creaties zijn ze echter aparter, ik zou haast zeggen, minder conventioneel dan de danseresjes, engelen en pierrots, volkomen eigen verzinsels en daarom kenschetsender voor zijn temperament. Ze zijn komisch. Dit is ook, in nog hooger mate, een vrouwelijke pop, die wat het gelaat betreft, een negerin zou kunnen zijn. Dat gezicht is, wit in zwart, aardig, op hoogst simpele manier aangegeven, en dat is ook het geval met een eenzamen polichinel wiens witte neus hem een grappig gedrochtelijk aanzien geeft.
Het feit dat ze van Andersen zijn, dat men er een toelichting in vindt van zijn karakter, en zijn kinderlijke verbeelding er nog eens heel direct in vindt uitgesproken, geeft aan deze uitingen van een echt volkstümliche huisvlijt wel een bijzondere waarde, ook al zou men bij het beschouwen van deze genoegelijke figuren en composities, aarzelen, in te stemmen met den inleider van het ‘Billedbog’ die zegt, dat ‘elk gewoon ding, waarvan hij den omtrek nabootst met de schaar, heeft zijn eigen teere ziel’. Dat is ook niet noodig. Wij leeren er, in primitieven vorm, (simpeler en minder persoonlijk dan in het geschrevene, maar bijna nog directer,) de verbeeldingswereld van dezen zeldzamen en beminnelijken mensch kennen.
knipsel van h.c. andersen
|
|