Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 43
(1933)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 217]
| |
opperhoofd der noordelijke Noordwest Indianen. de tsimshian hoofdtooi met afhangende hermelijnvachten toont het zonnegezicht. in linkerhand ravenratel, in rechter opperhoofdstaf. leeren borsten buikbedekking der haida in rood en zwart beschilderd met voorstelling van den bever. om schouders chilkát dansdeken matgeel, matblauw, wit en zwart (berlijn, mus. v. volk.)
| |
[pagina 217]
| |
Cultuur en kunst der Noordwest Indianen
| |
[pagina 218]
| |
der Bilchûla van onzen gezichtshoek uit gezien de belangrijkste mag heeten. Weer zuidelijker vindt men nieuwe groepen, wier producten echter uit kunstoogpunt minder beteekenend zijn. Ja, deze noordwest cultuur - die in het uiterste noorden den Eskimo sterk beïnvloedde, getuige zijn raven-mythen, zijn grillige maskers en neiging tot het totemisme - deed zich in zuidelijke richting nog gelden tot in Californië, waar de Yurok Indiaan juist eenzelfde fundamenteele beteekenis aan geld en bezittingen toekent als in het noordwest gebied de Kwákiutl en de Haida. Hier is overigens geen spoor meer te bekennen van den uitgesproken kunstzin en drang tot een zichtbare symboliek, zoodat men bij den Yurok tevergeefs naar maskers, totempalen enz. zal zoeken.Ga naar eindnoot1) Uit het bovenstaande kan duidelijk zijn, dat de cultuur dezer talrijke noordweststammen van huis uit allerminst uniform was; integendeel, zij vielen - en vallen - vooral spraakkundig uiteen in scherp gescheiden groepen, die echter steeds in onderlinge betrekkingen van vijandelijken of vreedzamen aard verkeerden. Men dreef een levendigen handel onderling, en hierin moeten wij dan ook de verklaring zoeken voor het feit, dat bepaalde kunstproducten van een specialen stam in den loop van jaren of eeuwen over het geheele gebied verspreid raakten. Dit geldt bijv. van de ravenratels, gelijk ik er een bij mijn vorig artikel afbeeldde - zie ook het frontispice - en mede van de terecht beroemde Chilkát weefsels, waarvan men hierbij een gereproduceerd vindt uit het volkenkundig museum te Hamburg (afb. 13) en waarop ik in mijn derde en laatste artikel nader terugkom. De Noordwestindianen waren dan ook uitstekende zeelieden en ondernamen zelfs in vroegere tijden verre krijgstochten naar vijandelijke stammen in groote, elegant gevormde schepen met verscheidene masten en goed bewerkte cederbastzeilen.Ga naar eindnoot2) Van de krijgsgevangenen, op dergelijke tochten genomen, maakte men altijd slaven en deze werden vaak hard behandeldGa naar eindnoot3); behalve den laagsten slavenstand kenden de Kwákiutl nevens het gewone volk ook een aristocratie. Elders werd de stand in hoofdzaak bepaald door den rijkdom of de armoede eener familie, waardoor van een klimmen en dalen sprake kon zijn en dit helpt de uitgesproken ‘kapitalistische’ neigingen dezer lieden verklaren: zij spanden zich tot het uiterste in om vermogend te worden, hun bezit belichamend in koperen platen van een oorspronkelijk religieuze beteekenis - het koper was het ceremonieele ‘goud’ der noordwest stammen - in de zoo juist vermelde Chilkát dekens, alsook in vroegere tijden in huiden van den zeeotter. De Kwákiutl hielden er een onbeschrijfelijk ingewikkeld systeem van ceremonieele giften en tegengiften op na - men schonk enkel weg in het zekere weten, dat het gegevene met interest geretourneerd zou worden! - waarin vrijwel ieder aspect van ons huidig economisch stelsel te herkennen valt. Hierbij moet men echter aanteekenen, dat voor den Indiaan de eer nooit lag in het ontvangen, maar in het | |
[pagina 219]
| |
geven. Zijn grootste ambitie was om op kinderlijk ostentatieve of zelfs drastisch dramatische wijze met dit geven anderen te imponeeren of te overtroeven; en zoo deze karaktertrek eenerzijds leidde tot een gewoonte gelijk het dooden van slaven uit pure blufzucht bij feestelijke gelegenheden, hij bracht anderzijds ook hooge zedelijke eigenschappen in het geding. Voor ons is het van belang hierbij aan te teekenen, dat de neiging tot machtsvertoon de noordwest kunst zonder twijfel ten goede is gekomen, getuige bovenal de geweldige totempalen, waarover aanstonds nader. Het diep geworteld standbesef en daarmee gepaard gaand trotsgevoel komen zelfs in menig wiegenliedje sterk tot uiting. Zoo geeft Swanton het volgend Haida slaaplied, dat het eigendom was van de familie Qágials qégawai en dat ik hier tevens aanhaal als een aardig staal van primitieve poëzie: Dingen alle soorten van, dingen alle soorten van,
Zoo vele als er goed opgroeien, zoo vele als er goed opgroeien.
Zalm te dooden, hij zal er niet toe in de gelegenheid zijn,
Zoo vele als er goed opgroeien, zoo vele als er goed opgroeien.
Heilbot te dooden, hij zal er niet toe in de gelegenheid zijn,
Zoo vele als er goed opgroeien, zoo vele als er goed opgroeien.
Cederbast te dooden, hij zal er niet toe in de gelegenheid zijn,
Zoo vele als er goed opgroeien, zoo vele als er goed opgroeien.Ga naar eindnoot4)
De zin dezer regels nu is, dat het groot geworden kind de genoemde visschen en ‘zoo vele dingen als er (goed) groeien’ niet zal dooden en ook geen cederbast zal hakken, daar zijn slaaf dit voor hem zal doen! Althans geeft Swanton ons deze verklaring; men zou mede een mythische beteekenis achter de woorden kunnen vermoeden, daar zoowel zalm en heilbot, als cederbast, in onmiddellijke betrekking tot de bovennatuurlijke demonische macht werden gedacht. Het een behoeft het ander echter niet uit te sluiten. En zeker komt, concreter gesproken, in dit eenvoudig wiegenliedje de essentieele beteekenis tot uitdrukking, die de vischvangst had voor den Indiaan, alsook de enorme belangrijkheid van den cederboom. Inderdaad, wat was hij begonnen zonder zijn zalm en zijn ceder! ‘Ihre mächtigen Blockhäuser haben die Indianer am Strande, aber der Wald ist ihre zweite Heimat’, schrijft Leonhard Adam. Uit hout - zij het niet steeds cederhout - vervaardigde hij letterlijk alles: zijn groote rechthoekige huizen en hun steile gevelpalen (afb. 15 en 17); zijn rijk gebeeldhouwde gedenkzuilen voor de dooden en de soms vorstelijk besneden of beschilderde, met parelmoer en mosselschelpen ingelegde dekenkisten; zijn gevoelig gevormde hobo's en fluiten, ook wel van leisteen gemaakt als de hier weergegevene (afb. 12); zijn soms bijna barokke en monstrueuze, soms klaar beheerschte maskers (afb. 8), waaronder de dieruitbeeldingen meermalen een lengte van een tot | |
[pagina 220]
| |
twee meter hadden; de monumentale danshoeden (afb. 4) en kunstig gesneden staven der opperhoofden (frontispice); voorts de kano's en roeispanen, kookkuipen en vetschalen, en het meerendeel der groote en kleine, in den regel versierde voorwerpen van 't dagelijksch gebruik.... En wat maakte men al niet uit den bast en van de twijgen en wortelen dezer schimmelig oude, geweldige naaldboomen! Uit vezelen van den gelen ceder werden door de Kwákiutl dekens, schorten en mantels geweven, deze laatste volgens de beschrijving van den ontdekkingsreiziger Vancouver vaak met bont van den zeeotter verrijkt. De als afb. 2 gegeven danshoed der Haida opperhoofden is waarschijnlijk vervaardigd uit de wortelvezelen van dezen gelen ceder, vóór 't gebruik in heet water afgekookt, overlangs gesneden en dan grijs geschilderd. Daarentegen werden zeilen en matten, handdoeken, het beddegoed der kinderen, alsook ritueele voorwerpen uit den kundig bewerkten bast van den rooden ceder vervaardigd, terwijl men zijn dunne taaie twijgen benutte voor 't vlechten van manden en van de dikke, sterke touwen. De dunnere vischkoorden bleken weer gewoonlijk van gevlochten menschenhaar, of van de huiden van hert of zeeleeuw gemaakt. Maar onmisbaarder nog was de onuitputtelijke opbrengst van de rivieren en van de zee, de overvloed van zalm en heilbot, van kabeljauw en haring en ulakenvisch, welke laatstgenoemde het zoo begeerde vet opleverde dat een universeel hoofdvoedsel was in deze noordelijke streken. Men leefde in de eerste plaats op gedroogde visch en ulakenolie, aangevuld met de bessen en wortelen, die de vrouwen vonden in de bosschen. De Noordwestamerikaan deinsde echter zoomin als de Eskimo en de Aleoet er voor terug, in zijn slanke kano de groote zeezoogdieren te achtervolgen: den haai, den zeeleeuw of oorrob, den dolfijn en zelfs den walvisch. Dit laatste kunnen wij nagaan op de fijn gevlochten hoeden der Nutka Indianen (afb. 1), waarop de in een streng geometrisch kader gevatte ingewikkelde jachttafereelen reeds in 1778 de opmerkzaamheid van Captain Cook trokken, getuige zijn uitlating: ‘We have sometimes seen the whole process of their whale-fishery painted on the caps they wear’.Ga naar eindnoot5) Al heeft men hier niet te doen met een machtige uiting van kunstzin, toch treft terdege de markant gerhythmeerde vaart in deze voor het zuidelijk noordwest gebied kenmerkende voorstellingen; ook de uitvoering is trouwens bewonderenswaardig, al moet deze vlechtkunst het afleggen bij die der onvolprezen Californische manden met hun fijnzinnig ingeweven veertjes. Nu dat er van hoeden sprake is, mogen de drie andere afgebeelde tegelijk gereleveerd worden. Zooals terloops vermeld, is de op afb. 2 weergegevene een danshoed van een opperhoofd der Haida; soortgelijke hoofdbedekkingen treft men echter ook aan bij de andere noordelijke noordweststammen. De samengevoegde en meermalen den geheelen rug bedekkende hermelijnen- | |
[pagina XLV]
| |
afb. 1. gevlochten nutka hoed met voorstelling v. walvischvangst (londen, br. mus.)
afb. 2. danshoed met hermelijn vachten van haida opperhoofd (berlijn, mus. v. volk.)
afb. 3. beschilderde houten jachthoed der aleoeten met snijwerk uit walrusivoor, l. 42.5 cm (londen, br. mus.)
| |
[pagina XLVI]
| |
afb. 4. rood, blauw en zwart beschilderde houten danshoed der haida, voorstellend een killerwhale, l. 65 cm (berlijn, mus. v. volk.)
afb. 5. ijzeren mes met menschelijk kopje
afb. 6. houten haida ratel
(deze drie voorwerpen: londen, br. museum)
afb. 7. koperen mes met raven kop
| |
[pagina 221]
| |
vellen duiden altijd op den rang van opperhoofd, evenals de vier eigenaardige schijven, die den eigenlijken hoed bekronen. Dit cylindervormig ornament herkent men ook elders herhaaldelijk in de Haida kunst als symbool van het opperhoofdschap; men ziet het vooral vaak op de totempalen, in soms lichtelijk gewijzigden vorm (afb. 15), voorts op de zeldzaam knap gesneden hoornen lepels, zooals blijken kan uit de vier rechtsche reproducties van afb. 16, die twee aan twee bijeen hooren, gezamenlijk dus twee lepels in beeld brengen uit het oorspronkelijk bezit van een Haida opperhoofd. Ook wordt het gevonden op de ritueele danshoeden in diervorm, waarvan ik er hier een afbeeld in de gestalte van den Killerwhale (afb. 4). Deze Killerwhale of kortweg ‘Killer’ (Orca gladiator, een walvischsoort) was de meest geduchte en vereerde der groote zeezoogdieren en naar ik reeds een vorig maal in mythologisch verband uiteen zette, voor de Haida en de Tlingit een belichaming der westelijke, onderwereldsche zee-macht. Hij werd dan ook niet gedood; geschiedde zulks toch, zoo kreeg de overmoedige alle overige ‘Killers’ achter zich aan, en kon deze enkel met een geschenk van tabak weer gunstig stemmenGa naar eindnoot6).... Het eenige dier te land, dat bijna evenzeer gevreesd werd, was de groote grijze beer, de z.g.n. Grizzly, maar hij werd niet minder dan wolf of bever gejaagd: er was geen sprake van een Grizzly-cultus gelijk bij de Haida van een Killerwhale-cultus. Aesthetisch mag deze danshoed een welsprekend voorbeeld heeten der Haida kunst op haar best: eigenlijk lijkt dit geen hoed, maar een monument, een gebouw! Onweerstaanbaar is de bedwongen oerkracht in deze vast omschreven vormen, die dreigend aanzwellen en traag weer afnemen als de golven van den oceaan zelf. Hoe pakkend en bondig werd het karakter van het grimmig dier tot uitdrukking gebracht, hoe kernig contrasteeren de beide lineair strakke accenten van rugvin en cylindersymbool met het langzaam deinende in de massieve rondingen van kop en hals. Ondanks het vereenvoudigend stijlelement, den lust tot het summiere en ornamentale, doen deze vormen zoo fel reëel aan, zoo concreet levend en onmiddellijk waar, dat hier de kunst inderdaad een voortgezet vormgeven van de natuur zelf schijnt. Wie dit maakte had deel aan de strijdende cosmische krachten, stond nog niet buiten een rechtstreeksche en dagelijksche beïnvloeding door de elementen. Vandaar de suggestiviteit van zulk een plastiek: iets bleef erin behouden van het altijd dreigend gevaar der gretig geopende muilen; van het roekeloos avontuur van wind, zon, zoutwater en schuim; van het wolfachtig vlammen van een volle maan boven de beklemmende uitgestrektheid der zee, waarin donkere vormen komen en gaan; van het ruig en hardnekkig breken van grijze golven op een oude, weerbarstige rots, of hun monotoon vervloeien aan het vlakke strand.... Iets kortom, van het eeuwig geheim en de eeuwige aantrekking der natuur! Totaal anders, maar nauwelijks minder mooi, is de groote kegelvormige, | |
[pagina 222]
| |
van boven en aan weerszijden wat ingedeukte jachthoed op afb. 3, welke in het Handbook to the Ethnographical Collections of the British Museum staat aangegeven als afkomstig van de Tlingit, maar zonder twijfel oorspronkelijk een hoed moet zijn geweest van de bewoners der Aleoeten eilanden tusschen Noordwestamerika en Noordoostazië. Waar de beschaving van den Aleoet, evenals die van den Alaskaanschen Eskimo, heel nauw verwant is aan de noordwest cultuur, deze hoeden in hun vormontwikkeling trouwens beïnvloed werden door Noordwestindiaansche hoeden, veroorloof ik mij de weelde dit werkstuk, een wonder van levende sierlijkheid, hier af te beelden. Hierin treft niet de emotioneele zeggingskracht van den zoo juist besproken hoed der Haida, maar een samenvallen van een koel berekende gratie en een vinnige vaart, zoowel in den eigenaardigen hoofdvorm als in de kostelijk rijke versiering. Deze hoeden, met hun eindeloos gevarieerde beschildering in veelvoudige kleuren, blijken uit één stuk omgebogen hout vervaardigd, waarvan de randen over het achterhoofd - op de afbeelding rechts - werden samengevoegd. Hier bevestigde men dan, in een beenen plaat, snorharen van den zeeleeuw, of bij de verwante Eskimohoeden een bos veeren. De gewoonlijk roode en blauwe kralen werden van de Russen verkregen, de prachtige vertikale ornamenten aan weerszijden over de slapen maakte men met een hardnekkig geduld uit het voor beensnijwerk zoo bij uitstek geschikte walrusivoor. In oude tijden waren zulke hoeden zeer zeldzaam en werden dan ook bijzonder kostbaar geacht: men betaalde ze met van een tot drie slaven, een hoogen prijs, gezien dat men voor één slaaf reeds 'n heele boot kocht! Nog opmerkelijker inmiddels is de oorspronkelijk religieuze beteekenis dezer hoeden, die uitsluitend dienst deden gedurende de jacht in kano's op zeedieren. In een interessant opstel heeft de Rus IvanovGa naar eindnoot7) niet lang geleden uitvoerig en overtuigend uiteen gezet, hoe deze hoedvormen zich ontwikkelden uit een dierenkop en ongetwijfeld gedragen werden om het begeerde dier in den waan te brengen, met een verwante diersoort te doen te hebben.... In een product als het hier afgebeelde verkreeg het styleerend en we mogen wel zeggen ‘sierkunstig’ element zóó sterk de overhand, dat van den oorspronkelijken diervorm nagenoeg niets resteerde. Waar eenmaal de ooren waren, bevinden zich echter nog altijd de beide uitstekende beenornamenten; deze hebben den vorm van een gestyleerden vogelkop met snavelspits naar beneden en stellen zeer waarschijnlijk de meeuw voor, die, althans bij den Eskimo, gold als schamanenbode ter aankondiging van de plaats van oponthoud der groote jachtdierenGa naar eindnoot8). De kraaltjes duiden voorts de neuslijn aan, terwijl de hoeden altijd onderaan een rood randje vertoonen met zigzag- of golflijn: den getanden muil! Uit het feit, dat de primitief nu zulke hoeden in diervorm droeg, zich zelf dus als dier ‘camoufleerde’ om het eigenlijke dier te verwarren, moet men niet concludeeren, hier in den simplistischen zin met boerenbedrog te doen | |
[pagina 223]
| |
te hebben. In het primitief zinsverband blijkt het practisch doel tegelijk het verheven doel, gaan list en onschuld, vrees en vereering, steeds hand in hand. Men kan verder gaan en schrijven, dat de list zelf op een religieuzen grondslag berust, zooals een vorig maal bleek bij onze verhandeling over den Raaf. De bedoeling van den jachthoed der Aleut op afb. 3 is au fond juist dezelfde als die van den ceremonieelen danshoed der Haida op afb. 4, namelijk deze, dat men zich één wilde maken met het dier, d.w.z. dus ook met den cosmos, dat men het onafwijsbaar wezensverband tusschen natuur en mensch daadwerkelijk wilde belijdenGa naar eindnoot9). Het mag veroorloofd zijn over dezen diercultus in het algemeen iets nader op te merken, daar men hier deels den oorsprong der totemistische kunst van den Noordwestindiaan zoeken moet. Van hoe groot gewicht de rol was, die het dier speelde in de geesteswereld dezer volken, bleek reeds uit ons vorig opstel. En eigenlijk behoeft dit niet te verwonderen! De Indiaan toch zag zich van dieren omringd, die over eigenschappen beschikten, welke hij zelf miste. Het dier was er altijd, het was overal, ook op de voor menschen ontoegankelijke plaatsen. De wolf sprong te voorschijn uit het dichtste oerwoud, de katuil en arend zaten in den hoogsten top van den pijnboom, de bever dook geruimen tijd onder water en bouwde bovendien zijn wonderlijke dammen. Het dier was sterker, leniger, kundiger dan de mensch. Want de vogel kon vliegen en de visch zwemmen, men voelde angst en eerbied voor de ongehoorde kracht van den zeeleeuw, voor de verschrikkelijke scherpte van berenklauwen of haaientanden. Daarenboven dankte de Indiaan ook veel aan het dier, dat hem huiden schonk en zijn primitieve gereedschappen van tanden en botten en klauwen. Om als het ware de superioriteit van het dier te onderstreepen, ging men er toe over het allerhand van bovennatuurlijke eigenschappen toe te dichten. Men meende, dat het in het natuurgeheel een hooger plaats innam dan de mensch, dichter stond tot het goddelijke (raaf, duif, coyote, haas, slang enz.); of wel men zag het als belichaming van een natuurverschijnsel, gelijk de arend den hemel gelijk gesteld werd. Maar anderzijds ontging het den Indiaan evenmin, dat het dier diep vertrouwde, oermenschelijke eigenschappen bezat, verwante trekken vertoonde van list, moed, plompheid en wat er verder zijn mag; evenals de mensch bleek het voedsel van noode te hebben, strijd te voeren tegen andere diersoorten, zich voort te planten en tenslotte te sterven. Zoo vloeiden dan de begrippen dier, mensch en geest - of demon of god - op een al wonderlijker wijze dooreen, hetgeen wij in mythologie en kunst regelrecht weerspiegeld vinden. Op de totempalen blijken voortdurend wezens afgebeeld, die tegelijk dier en demon, tegelijk geest en mensch, tegelijk mensch en dier zijn. Hetgeen evenzeer geldt voor het snijwerk op hoornen lepels, dat trouwens van nauwelijks ondergeschikte beteekenis is. Speciaal de Raaf natuurlijk, die in het | |
[pagina 224]
| |
centrum aller belangstelling stond, wordt tallooze malen in half mensch- en half vogelgestalte uitgebeeld, en speelt als mensch ook vaak de rol van vrouw. Als mannelijken Raafmensch treft men hem bijv. aan op den centraal afgebeelden lepel op afb. 16, waar hij met menschelijke kop en handen verschijnt en met ravenvleugels en -staart; dat hij een zalm in de handen houdt, heeft betrekking op de legende, waarin de raaf den zalm uitnoodigde tegen zijn borst op te springen en hem toen ving, doordat hij 'n steenen muurtje tusschen zich zelf en den oceaan bouwde: een zijner tallooze ‘trickster’-daden! Hoogerop zit de Raaf met de handen op de knieën in een vollediger menschelijke gestalte, het bovenbesproken cylindervormig rangteeken op het hoofd tusschen de nog dierlijk gebeelde, gestyleerde ooren. Wel zeer bewonderenswaardig is het organisch éénheidsgevoel, dat de kunstenaar in zijn nogal heterogene vormgevingen wist te leggen, alsook de prachtige wijze, waarop de welvende vastheid van den hoofdvorm zich rhythmisch voortzet in het modelé van détails. De beide uiterst linksche en rechtsche reproducties op afb. 16 geven ons daarentegen den hermaphroditischen Raaf als vrouw te zien, herkenbaar aan de door een ingevoegd ornament - ‘labret’ - vooruitgestoken onderlip, een uitsluitend vrouwelijke tooi bij de Noordwestindianen. Men vergelijke voor het lipornament, dat vaak met haliotisschelp ingelegd was, het zeldzaam expressief vrouwenmasker uit het Rijksmuseum te Leiden (afb. 8), een der mooiste mij bekende maskers van de noordwestkust. Als vrouw vindt men den Raaf voorts duidelijk weergegeven in het midden van den grootsch en vinnig gebeeldhouwden Haidapaal op afb. 9 tot 11, waarop, evenals op de vrouwelijke gestalten der hoornen lepels, de kin tot ravensnavel blijkt omgevormd, rustend tusschen de zoo krachtige vleugels op een regelmatig gevederde borst.Ga naar eindnoot10) Terugkeerend tot den diercultus, het zal na het voorafgaande niet verwonderen dat bijv. de Kwákiutl spraken van den tijd, toen de gedaanteverwisseling van dieren in menschen plaats had, terwijl de Eskimo meenden dat in vroeger dagen alle bezielde wezens half mensch, half dier waren en dat zij naar verkiezing de eene of de andere gestalte konden aannemen. Het ingewikkeldst waren zulke voorstellingen wel bij de Haida, die een subtiel, maar duidelijk onderscheid maakten tusschen het dier in zijn gewone, d.i. dierlijke gedaante, en het bovennatuurlijk wezen dat klaarblijkelijk gedacht werd in het dier te huizen. Qua dier werden de dieren Gína téïga geheeten, en sprak men van hen als van vogels, haringen enz. Deze mochten gedood worden door den mensch, of ook werden zij door 'n ánder bovennatuurlijk wezen den mensch als voedsel aangeboden. Doelde men echter in een gesprek op het bovenzinnelijk dierwezen, dat zich in en achter het dier ophield, zoo sprak men nooit nuchterweg van vogels, haringen etc., maar van Woudlieden, Haring-lieden en wat dies verder zij. En deze Sgána qedás geheeten | |
[pagina XLVII]
| |
afb. 8. blauw en rood beschilderd vrouwelijk mom-aangezicht. tlingit? hout, h. 22 cm (leiden, rijks ethn. museum)
| |
[pagina XLVIII]
| |
afb. 9. middendeel van afb. 10
afb. 10. haida paal (hamburg)
afb. 11. benedendeel van afb. 10
afb. 12. tlingit fluit (bremen, st. mus.)
afb. 13. chilkát gewaad (hamburg, mus. v. volk.)
afb. 14. tlingit mes met berenkopje (leiden)
| |
[pagina 225]
| |
dierwezens mochten nimmer gedood. Zij hadden opperhoofden juist als de Indianen zelf, woonden in dorpen in het bosch, op de hooge bergen of op den bodem van den diepen oceaan, waar zij van tijd tot tijd bezoekers uit de menschenwereld ontvingen, die welwillend of boosaardig te woord werden gestaan. En dit niet alleen, maar ook huwelijken tusschen mensch en dier kwamen herhaaldelijk voor.Ga naar eindnoot11) Het is langs dezen weg, dat men zich het ontstaan van het totemisme moet indenken - volgens den Indiaan zelf dan altijd! Want met het overigens boeiend, zéér problematisch vraagstuk, hoe dit merkwaardig verschijnsel werkelijk kan zijn ontstaan, zullen wij ons hier niet ophouden. Talrijk zijn de legenden, waarin een voorouder van een Indianengroep een mythische ontmoeting had met een dier, of waarin sprake is van een mythisch huwelijk tusschen dier en mensch. Het totemisme dan wortelt in de primitieve overtuiging, dat er geen wezensverschillen bestaan tusschen den mensch en de overige zichtbare natuurverschijningen, en dat het voorts een essentieele voorwaarde is voor elk menschelijk bestaan, in een nauwere betrekking te staan tot één dezer verschijningen. Zulk een object behoeft niet altijd een dier te zijn; het kan ook, als veelal in Australië, een plant zijn, het kan een mineraalsoort zijn of hemellichaam of natuurverschijnsel: regenboog, avondrood, enz. Maar het is altijd tastbaar of zichtbaar, zintuigelijk voorhanden - geen inbeelding dus, geen spookgestalte of mythologisch wezen. Deze vindt men vaak genoeg uitgebeeld op de totempalen, maar dit blijkt een gevolg van het degenereeren van het eigenlijk totemstelsel, waarover aanstonds nader. Dit dier of hemellichaam, deze plant of mineraalsoort wordt dan wetenschappelijk aangeduid als het totem eener primitieve menschheid, naar een vermeend woord der Algonkin IndianenGa naar eindnoot12), bij wie men voor 't eerst het zoo universeel verschijnsel waarnam. Het totemwezen kan men zich het gemakkelijkst indenken als een soort van mystieke maskot, die in oude tijden nadrukkelijk gerespecteerd werd, maar waarmee men tevens op vertrouwelijken voet stond. Zooiets dus als een wijzer of begaafder vriend, een oudere, beschermende broer. De Noordwestindiaan was protégé van zijn totemdier, en daar men geneigd bleek aan te nemen, dat dit zijn superieure krachten uitstraalde over al zijn aanhangers, kreeg men ook een voorsprong op zijn medemensch; hetgeen inmiddels stellig van bijkomstige beteekenis was. Op zijn beurt genoot het totemdier in vroeger tijden eveneens het voordeel, dat het door zijn aanhangers nooit gedood, laat staan dus gegeten mocht worden. Dit totemisme nu blijkt van overweldigend belang voor zoowel de sociale organisatie als de kunst der Noordwestindianen. Over het eerste kunnen wij kort zijn, maar toch is het gewenscht te weten, dat deze volksstammen verdeeld zijn in twee of meer onderafdeelingen - zijn het er twee, gelijk bij de Tlingit en de Haida, dan duidt men de helften aan met het Grieksche | |
[pagina 226]
| |
woord phratrie - terwijl deze weer onderverdeeld blijken in een gewoonlijk gelijk aantal totemgroepen, die men met een Schotsch woord als clans beschrijft. De clanleden staan weer in een nauwer onderling verband dan de leden der phratrie. Bij de laatsten heerscht een uiterst streng verbod, binnen de phratrie te trouwen, en overtreding van dit verbod werd beschouwd gelijk bloedschande bij ons. Tegelijkertijd echter leefden de leden der phratries veelal op vijandelijken voet, zoodat het tusschen man en vrouw in een familie wel eens duchtig kon spannen! .... Zoowel de phratries als clans hadden diernamen, en wanneer wij dan lezen, dat bij de Tlingit de eene onderafdeeling van den stam zich naar den Raaf, de andere zich naar den Wolf noemde (in het noorden Wolf òf Arend), dan twijfelen wij er reeds niet aan, dat deze geheele totemistische indeeling oorspronkelijk een religieuzen wortel had: immers, in de mythologie leerden wij den Raaf kennen als representant der welwillende, levenschenkende macht, de Wolf daarentegen als die der destructieve. Het totemisme echter, zooals men het afleest van de totempalen der Noordwestindianen, blijkt meer of minder verworden: het aanvankelijk streng toegepast stelsel verwaterde eenigszins in den loop der tijden, mede doordat het accent in toenemende mate kwam te liggen op het individueel recht een totem te voeren, terwijl deze teekens door ruil, verkoop, huwelijk en roof van den eenen stam op den anderen overgingen. Het religieus totemsymbool werd allengs tot een ijverzuchtig behoed sociaal onderscheidingsteeken, tot ‘crest’ gelijk Swanton het noemt, zoodat in den strikten zin niet van totempalen, maar eer van wapenpalen gesproken moet worden. Door deze ontwikkeling zal de totemistische kunst hebben ingeboet aan primaire expressiekracht, maar gewonnen hebben aan ornamentalen en plastischen rijkdom. De kunstenaar kon zich meer vrijheden veroorlooven, doordat hij de beschikking kreeg over een grootere verscheidenheid van aan te wenden motieven: nevens de concrete verschijningsvormen der natuur werden thans fabeldieren, tweeslachtige wezens, ontstellende zeemonsters enz. betrokken in den kring der totemistische voorstellingen. Aan de magisch religieuze opvatting der kunst paarde zich een wereldscher tendens naar machtsvertoon en een neiging tot wat men, zij het onder nadrukkelijk voorbehoud, een individueel phantaseeren en improviseeren mag noemen. Bij wijze van spreken ging men ook grapjes uithalen, en zoo groeide dan naast en uit het streng gebonden, geestelijk en uitdrukkingsrijk kunstwerk, de kunst in den meer sierenden of plastisch vrijeren, den meer beweeglijken, decoratief of schilderachtig geaccentueerden zin. Ook al bleef deze kunst, gelijk ik in mijn slotartikel nader uiteen zet, binnen het algemeene kader eener magisch totemistische levensopvatting. De ‘crests’ of wapens vindt men allerminst enkel op de zoo geheeten totempalen: zij werden afgebeeld op allerhand van gebruiksvoorwerpen, op | |
[pagina 227]
| |
kano's en roeispanen, houten kisten en hoornen lepels, maar tevens gedragen op den eigen persoon, vooral tijdens de groote winterfeesten, hetzij als tatoueerteeken, hetzij op kleedingstukken aangebracht, hetzij in den vorm van dansmaskers, -hoeden, -staven of -ratels. En vooral onder de tatoueerteekens bevinden zich ware juweeltjes van ornamentale gratie en lineaire evenwichtigheid (afb. 18). Maar toch vond dit crest-stelsel zijn essentieelste uitdrukking op de wapenpalen, die volgens Adam in menig dorp der Haida een hoogte van 90 voet bereikten en dan ook gerekend moeten worden tot de machtigste houtplastieken der aarde. Andere schrijvers geven 60 voet aan als een maximum lengte boven den grond, maar wanneer men een 30 of 35 voet als een gemiddelde hoogte aanneemt, dan lijkt dit nog respectabel genoeg! Ten slotte geeft niet deze hoogte den doorslag, maar het fabelachtig aanzien, dat dit woud van palen den vroegeren dorpen der Noordwestindianen verleend moet hebben. Onze afbeelding 17 kan hiervan slechts een pooveren indruk oproepen, allereerst omdat men de kleur mist - heel die weelde van dun opgelegde, matte tinten van zinnoberrood, donkergroen en ultramarijnblauw, soms zwart en wit, en dit kleurgamma met het vaak onbedekt gelaten of ook doorschemerend, grijzig geworden geel van het cederhout tezamen klinkend tot een vreugderijk symphonisch geheel, tegen een achtergrond van blauwende bergen of groenzwarte bosschen. Zeker zal het aspect der dorpen bont zijn geweest, op het onrustige af! Want alle palen verschilden van hoogte, zij konden al dan niet in hun geheel bewerkt en beschilderd zijn, zij maakten soms deel uit van het huis en stonden ook wel enkele meters ervóór ferm in den grond geplant, en viel er een om, dan bleef hij meestal liggen om rustig weg te rotten of werd ook wel als brandhout benut. De fascineerende onregelmatigheid van het dorpsbeeld werd daarenboven verhoogd, doordat menige huisgevel nevens een of meerdere wapenpalen, enorme wandschilderingen in zwart, of zwart en rood, op houtkleur vertoonde. Gewoonlijk stonden de woningen op een rij nabij het strand, hun ingang naar de wijde zee gekeerd, en dan werden de vele kano's vóór de huizen op 't droge zand getrokken; men bouwde ze echter ook wel naar de zonzijde gericht, of buiten 't bereik van gure winden. Grootere plaatsen telden meer dan één rij huizen, en in Haida-legenden hadden zij er altijd vijf: dit schijnt dus het stedebouwkundig ideaal te zijn geweest! Kohlbrugge meldt met eenige klem in zijn Leerboek der Volkenkunde, dat alle noordweststammen vroeger ondergrondsche woningen haddenGa naar eindnoot13); terwijl nog in betrekkelijk recente tijden paalwoningen bij o.a. de Bellacula gevonden zijn. De gebruikelijke huizen der laatste eeuwen blijken echter steeds blokhuizen met een plat dak, vroeger vaak geweldig van afmetingen, daar zij familiewoningen waren die eenige honderden personen herbergden. In deze gevallen werd de inwendige ruimte door tusschenschotten verdeeld, meestal beschilderd | |
[pagina 228]
| |
of met snijwerk versierd, waardoor het interieur aesthetisch voor het exterieur ternauwernood onderdeed. De woningen der Kwákiutl heeten minderwaardig te zijn aan die der noordelijke Noordwestindianen, maar toch meldt Boas dat zij meermalen een lengte en breedte van vijftien tot achttien meter hadden, en hij wijst hierbij op de groote vaardigheid, vereischt om de buitengewoon zware dakbalken in hun positie te krijgen.Ga naar eindnoot14) Een plattegrond geeft een groote middenruimte te zien, waaromheen de slaapkamers, de kamers voor de proviandkisten en een vertrek voor het brandhout gegroepeerd zijn; men brandde doorgaans vier vuren in de hoeken der centrale ruimte, maar als er een ‘potlatch’ (feest) werd gegeven, werden deze gedoofd en maakte men een grooter vuur aan in het midden bij den achterwand. De uitvoerig en kunstig besneden eerezetels bevonden zich tegenover den ingang aan dezen achterwand, dien men het ‘voorhoofd’ van het huis heette. Aan deze algemeene opmerkingen moet nog toegevoegd worden, dat het bouwen van een huis - voor den primitief altijd een meer of minder heilige handeling! - en in 't bijzonder het oprichten van een totempaal, uiterst gewichtige gebeurtenissen waren in een Indianenleven en met langdurige ceremoniën gepaard gingen. Bij de Tlingit moest de aanstaande bewoner streng vasten, terwijl tevoren altijd slaven gedood werden en hun lichamen geworpen in de gaten, die vervolgens dienst deden voor de inplanting der huispalen. Hoe bewonderenswaardig de noordwest woningen in technisch opzicht mogen zijn, men moet erkennen, dat er noch sprake is van een ontwikkeld ruimtegevoel, noch van een wezenlijken samenhang van plastiek en architectuur. Zelfs een zoo fraai exemplaar als waarvan hier een model wordt afgebeeld (afb. 15), doet zonderling aan in de abrupte, onbeholpen overgangen van rijk behouwen figurale palen naar nuchter kale plankwanden, al wordt ongetwijfeld een groote climax bereikt in den centralen paal en al leggen de als grizzly-koppen gebeeldhouwde balkuiteinden een nauwer verband tusschen de palen onderling, dan vaak het geval is. - Wat dit betreft, doorstaat deze bouwkunst geen vergelijking met die van verschillende primitieve Indonesische stammen gelijk de Toradja's en Dajaks, of ook de Sumatraansche Karo en Toba Bataks, wier bouwstijlen een hechter en organischer gebondenheid van structurale en ornamentale elementen vertoonen. Maar anderzijds vindt men bij geen der genoemde volken en überhaupt niet in de ‘primitieve’ wereld een zoo samengestelde, zoo overzichtelijk geordende houtplastiek gelijk dezen middelsten paal, laat staan dan een werkstuk van de voldragen kunde en beheerscht vurige kracht als het op afb. 9 tot 11 weergegevene. M.a.w. gaat de kunstzinnige begaafdheid dezer Noordwestindianen meer den ornamentaal plastischen, dan den schilderkunstigen of architecturalen kant uit. | |
[pagina XLIX]
| |
afb. 15. model van een indianenhuis te kiústa op de koningin charlotte-eilanden, toebehoorend aan het haida opperhoofd edensaw (naar swanton)
| |
[pagina L]
| |
afb. 16. handvaten van lepels uit hoorn van den bergbok motieven der ravenmythe in beeld brengend. haida (naar swanton)
afb. 17. het haida dorp skidegate in den tijd vóórdat er woningen stonden in europeeschen stijl (naar swanton)
| |
[pagina 229]
| |
Aan deze palen werd wel jaren gearbeid en zij waren begrijpelijkerwijze niet het product van een enkelen Indiaan: volgens kapitein Adrian Jacobsen werkten bijna alle mannelijke dorpbewoners mee onder leiding van den bekwaamsten. In vroeger tijden ging de ronde deuropening meestal dwars door den totempaal heen; men moest zich even bukken om het huis binnen te gaan en daalde dan enkele treden af naar de woonruimte (afb. 15). Later plaatste men onder Europeeschen invloed altijd rechthoekige deuren naast den paal in den gevel, waardoor zoowel de magische zinrijkheid, als het verband tusschen woning en paal aanmerkelijk verzwakte. De zorgvuldig gekeurde cederstam werd vaak van een grooten afstand gehaald, vervolgens overlangs gehalveerd en aan de rugzijde iets uitgehold, opdat hij voldoend elastisch zou zijn om de stormwinden te trotseeren; zooals blijken zal in mijn slotartikel, had dit nevens een practische, ook een geestelijke bedoeling: het geestelijke en het practische gingen hier, gelijk gewoonlijk in de primitieve wereld, hand in hand. Aan de oorspronkelijk religieuze bedoeling van den totempaal kan m.i. niet getwijfeld worden wanneer men in de mythen leest, dat rijk besneden palen eerst in het heldere water van den oceaan, d.i. in de onderwereld, ‘gezien’ waren, waarna de Indiaan ze ging nabootsen. Misschien doelt de totempaal op de geweldige zuil, waarop het aardoppervlak heette te rusten, en die ook gedacht werd door te loopen tot den hemel: ruggegraat dus van boven- en onderwereld, van den geheelen cosmos. De ronde zijde van den aldus bewerkten paal werd eventueel naar voren gekeerd en vóór de oprichting houwde men hierin de op elkander gestapelde dier- en menschvormen of mythische gestalten. In vroeger tijden schijnt men hiervoor ruwe steenen bijlen te hebben gebruikt, maar toch is het de vraag, of dit kan gelden voor palen van eenige afmeting. BarbeauGa naar eindnoot15) houdt het ervoor, dat de eigenlijke totem- of wapen- of gedenkzuilen teruggaan op kleinere prototypen, en dat de ontwikkeling der hooge palen uitsluitend een gevolg kan zijn geweest van den invoer van staal en ijzer in het land. De inboorlingen bleken reeds tegen het eind der achttiende eeuw in het bezit van koperen en ijzeren werktuigen - goeddeels van de Russen verkregen - en zij waren zoowel actief, ondernemend, als voor invloeden vatbaar. Van oude vijlen bijv., welke gevonden werden bij de houtopslagplaatsen der blanken, maakte men heel vernuftig messen, wonderen vaak van maatvolle verhoudingen en getuigend van een zeer gevoelige gespannenheid in het modelé der grepen. De beide hier afgebeelde uit het Britsch museum (afb. 5 en 7) staan in het Handbook aangegeven als van de Haida afkomstig; naar den stijl geoordeeld, zou men ze misschien eer voor werkstukken der Tlingit aanzien. De greep van het rechter koperen mes beeldt een ravenkop met ingelegde schelpoogjes; het linker mes is van ijzer met koperen inlegsels. Het houten handvat van het derde mes, uit het Leidsche Museum (afb. 14), blijkt uit twee deelen vervaardigd en dan stijf aaneengeklemd door een | |
[pagina 230]
| |
leeromwikkeling. Ongetwijfeld stelt het den landbeer voor, die in de noordwestkunst altijd werd weergegeven met uitgestoken tong; men vergelijke wat dit betreft, den ceremonieelen dansratel in den vorm van een berenkop uit het Britsch Museum, die aesthetisch weliswaar op een iets lager peil staat, iets meer naar een formeel maniërisme neigt, maar waar toch mede een sterke bekoring in den direct beeldenden zin van uitgaat (afb. 6). De diergestalten te onderscheiden op totempalen of andere objecten valt vaak niet mee, laat staan dan wijs te worden uit de tallooze even streng gestyleerde fabelwezens! Daarenboven blijken totempalen niet altijd wapenpalen, maar brengen soms ook op een synoptische wijze een legende in beeld, bij voorkeur natuurlijk een ravenlegende.... En dan is het ondoenlijk, met zekerheid de speciale beteekenis van den paal na te gaan, wanneer niet een mondelinge verklaring van een Indiaan werd opgeteekend. Gelukkig deed Swanton dit in zijn werk over de Haida (zie noot 11) voor de palen van het huismodel op afb. 15, en wij willen ter verduidelijking hier de legende vermelden, welke op den hoofdpaal in beeld werd gebracht. Deze luidt ongeveer aldus: ‘Er was eens een jonge man te Gwaiskun, die in plaats van te werken zoo vele dagen te bed bleef liggen, dat zijn schoonmoeder hem dit verweet. Toen voelde hij zich beschaamd, stond op en ging de bosschen in. Achter in het woud huisde in een meer een monster, overeenkomstig de wásgo (een Wolf-killerwhale, de Gr.), dat iederen nacht zwarte walvisschen ving en deze aan den oever bracht. Bijgestaan door Vogel-in-de-Lucht (een fabelwezen) spleet de jonge man een ceder in tweeën, bond de helften aan hun uiteinden samen, sperde ze in 't midden open door middel van een dwarshout, en legde ze in het water juist boven de plaats waar het meermonster woonde. Als lokaas liet hij twee kinderen aan een touw van een paal erboven bengelen. Toen het monster uit de diepte rees, sloeg de jonge man het dwarshout weg en ving het. Vervolgens verkleedde hij zich in den huid ervan en jaagde allerhand van visschen, deze achterlatend vóór de woning van zijn schoonmoeder. Daar de vrouw nu iederen ochtend deze dingen voor haar woning vond, overreedde zij zich zelf dat zij een schamaan was (d.w.z. een toovenares). Eindelijk toonde de jonge man zich, waarop de vrouw door een zoo groote schaamte werd overvallen, dat zij stierf.’ Men ziet, het vlotte in de primitieve wereld tout comme chez nous niet altijd tusschen schoonmoeder en schoonzoon! - Op den paal ziet men geheel onderaan, nog beneden den woningingang, een zwarten walvisch, als vertegenwoordiger aller walvisschen welke het monster pleegde te vangen. Hierboven de groote kop van 't meermonster zelf, en hoogerop de schoonmoeder, die van schaamte over haar eigen zelfbedrog stierf; zij zit met opgetrokken knieën op den monsterkop. Boven haar vindt ge Vogel-in-de-Lucht met forschen sneb, en vervolgens wordt de plaats aangeduid, waar hetzij het meermonster, hetzij de held als zoodanig vermomd zijn walvisschen ving: | |
[pagina 231]
| |
één houdt hij er tusschen de tanden! Aan de spits tenslotte de kinderen, die tegelijk dienst doen als totempaal-‘wachters’ met cylindervormige hoofdbedekking, waarvan enkel de grootste opperhoofden er drie mochten voeren als bekroning hunner palen. Aesthetisch staat deze paal, te oordeelen althans naar het model, niet op het zeer hooge peil van den voluit bezielden, kernigen paal uit het Hamburgsch Museum op afb. 9 tot 11, waarover mij geen nadere bijzonderheden bekend zijn. Waarschijnlijk echter geeft deze het avontuur weer van den Raaf, die door den Walvisch opgeslokt werd en dezen toen doodde door hem de ingewanden uit te eten. Bovenaan ziet men althans den Raaf in vrouwengestalte in den buik van een zeedier. Hieronder, naar ik reeds aanstipte, nogmaals de Raaf als vrouw, ditmaal met den kinsnavel rustend op de veerenborst (afb. 9). En op het benedendeel van den paal (afb. 11) een superb gebeeldhouwd monster met krachtige vleugels of vinnen, een kikvorsch kruipend uit elk oog en een wolf uit den geweldigen muil; onder dezen wolfskop wederom een kikvorsch, en benedenaan een ravenkop, misschien bedoeld als uitstekend uit den buik van het monster. Mogelijk duidt dit complex gestalten de plaats aan, waar het avontuur zich afspeelde: na mijn uiteenzetting een vorig maal kan het in elk geval duidelijk zijn, dat de combinatie van kikvorschen en wolf op deze huiveringwekkende voorstelling zich betrekt op de donkere, nachtelijke macht van zee en onderwereld. De kunst der trotsche totempalen behoort thans onherroepelijk tot het verleden en hun lot lijkt even tragisch als dat van alle overige kunstvoortbrengselen van ‘onbeschaafde’ stammen, waarmee de Europeaan in aanraking kwam. Ontelbare palen werden door de gekerstende Indianen zelf omgehakt, aan de blanken verkocht of radicaal vernietigd als gevolg van hysterische uitbarstingen. Andere vergingen en tuimelden om, de een na den ander, en werden niet door nieuwe vervangen. Weer andere staan nog overeind, maar triest en verlaten nu dat de dorpelingen zijn weggetrokken naar nieuwe woonwijken.... Misschien zijn nog die palen er het best aan toe, die, uit het oude verband gerukt, in enkele groote musea zorgvuldig zijn geborgen. Want de Canadeesche regeering schijnt geneigd als touristen-lokaas de nog resteerende fleurig te laten opknappen, door een dikke olieverflaag te doen overschilderen! En niet zoo lang geleden kon men in Hollandsche dagbladen een afbeelding zien van een wedstrijd in het balanceeren op totempalen, georganiseerd onder blonde schoonheden, natuurlijk in badpak. Maar hierover bewaart men misschien beter het zwijgen. | |
[pagina 232]
| |
N.B. Afbeelding 4 bij dit artikel is naar een foto van den Propyläen-Verlag te Berlijn; de afbeeldingen 9 tot en met 13 zijn naar foto's van het Folkwang-Auriga Verlag te Friedrichssegen a.d. Lahn; en de afbeeldingen 15, 16, 17 en 18 werden ontleend aan het hierboven vermeld werk van Swanton: Contributions... the Haida. | |
[pagina LI]
| |
afb. 18. haida tatoueerteekens: 1 mythische samenstelling van raaf en walvisch. 2. bever. 3. zon. 4 hondshaai. 5. de vrouw in de maan. 6. arend. 7 vrouwelijke hondshaai. 8. zeeleeuw met rugvin. 9. raaf. 10. killerwhale (naar swanton)
|
|