| |
| |
| |
De toren der provinciale griffie te Maastricht
De toren van een gebouw is, ook figuurlijk gesproken, de culminatie van het bouwwerk; zij is als het slotaccoord eener sonate, als de laatste bladzijde van een boek. In deze laatste daad moet de essentie zijn van het kunstwerk; de toren moet ook in overdrachtelijken zin een hoogtepunt zijn. Hoe goed de rest van het werk ook moge wezen, wanneer deze bekroning, deze culminatie van het werk onbevredigd laat, is er voor ons gevoel geen voltooid kunstwerk aanwezig. Nu hebben wij in de laatste jaren overal gebouwen zien verrijzen met torens, die alleen voor de meetkunde hoogtepunten zijn, maar aesthetisch bezien laagtepunten in de architectuur zijn. In de bekroning van het werk toont zich de meester, niet alleen in de beperking; en zeker, wij bezitten een aantal voortreffelijke architecten, die, met Berlage als wegbereider, ons weer een bouwkunst hebben gegeven, welke een voortzetting is van een groote traditie, die in de 19e eeuw op nog steeds niet afdoend verklaarde wijze werd verlaten om plaats te maken voor een tijdperk, waarin alle gevoel voor constructieve eerlijkheid, voor harmonie der vormen en zelfs voor een goed deel het juist begrip voor doelmatigheid verloren gingen. Wij zijn nu weer een eind op weg om de schade in te halen, maar wij zijn nog lang niet toe aan een nieuwe aera in de bouwkunst, welke, door voltooiing van alle elementen, op de hoogte staat van de groote bouwperioden van het verleden. Wellicht is een nieuwe maatschappelijke orde, waarin de verscheidenheid van het individu zich ten volle kan ontwikkelen zonder de maatschappelijke en staatkundige eenheid aan te tasten (dus geen geuniformeerde politiestaat als Duitschland of Rusland) noodig om dit ideaal te verwezenlijken.
De torenbouw in Nederland is het zichtbare teeken van de huidige periode onzer bouwkunst: veel schoons, maar nog geen voleindiging. Juist in de moderne torens zijn veel mislukkingen, misbaksels zelfs; waar iets geslaagd is, gaat het vaak terug op oude voorbeelden. Niettemin, of liever gezegd juist door de aantrekkingskracht van het probleem - verrijzen steeds weer nieuwe torens, noodig of niet noodig, waarin krampachtig is gezocht naar iets nieuws, naar de eindelijke overwinning van den geest over de onhandelbare stof. Nu is het de eerzucht van den opdrachtgever, dan weer zijn behoefte aan reclame, ook de eerzucht van den architect of zijn verlangen om een onbelangrijken gevel aan een accent te helpen, welke een toren doet verrijzen. Hadden van ouds alleen de kerken, stadhuizen en stadspoorten het toren-privilege, nu schijnen ook winkels, bankgebouwen, kantoorcomplexen, musea het aan hun eer verplicht te zijn er een toren op na te houden. Het dagblad ‘De Telegraaf’ bezit haar toren (nog een van de beste der moderne torens) aan de N.Z. Voorburgwal te Amsterdam, object van reclame. Reclame ook de zeer weinig geslaagde ‘griffelkoker’ van Dudok's Rotterdamsche Bijen-
| |
[pagina XLIII]
[p. XLIII] | |
j.h. fekkes
duinlandschap schoorl
j.h. fekkes
heidelandschap
| |
| |
provinciale griffie te maastricht (in uitvoering). gedeelte aan de bouillonstraat architect rijksbouwmeester ir. g.c. bremer
| |
| |
korf. Wat voor zin het heeft een museum als het nieuwe Boymans te Rotterdam van een toren te voorzien, ontgaat mij.
Het nieuwste op dit gebied is de toren, welken men noodig heeft gevonden te doen uitrijzen boven het nieuwe - nog niet voltooide - gebouw der provinciale griffie te Maastricht. Nu wij zoo ver zijn gekomen, dat ook voor een dergelijk gebouw een toren moet verrijzen, is het de moeite waard bij dit verschijnsel stil te staan en deze typeerende torenbouw aan critiek te onderwerpen. Het voorbeeld is des te interessanter omdat hier een toren verrees, waarvan het nut niet is aangetoond, de schoonheid problematiek is en die het gezelschap moet verdragen van een keur van min of meer indrukwekkende torens uit het verleden.
In het centrum van oud-Maastricht, dicht bij de St. Servaas, ligt aan de Bouillonstraat het gebouw van het provinciaal bestuur, waarvan nu een deel met den toren gereed is. Het daarnaast gelegen huis van den Commissaris der Koningin, een zeer eenvoudig gebouw zonder pretentie maar goed van verhoudingen en den indruk wekkende, dat de gevel van de 18e eeuw dateert, zal worden afgebroken ter voortzetting van den bouw van de griffie. Aan de Lenculenstraat, welke met de Bouillonstraat een hoek vormt, is ook een deel der gebouwen in wording. De eigenaardige ligging aan twee straten stelt den bouwmeester begrijpelijkerwijze voor het vraagstuk, hoe hij aan die bijzondere ligging recht zal doen wedervaren.
Het in de Bouillonstraat reeds verrezen gebouw geeft den architect zeer zeker aanspraak op onze bewondering. Het is, evenals de toren, gebouwd met een lichtgele steen, klaarblijkelijk uit noordelijk Limburg. De indeeling met zeven open arcaden, waarboven vijf hooge smalle ramen met zeer verticale strekking, met boven elk raam, dicht onder de lijst, een oeuil-de-boeuf, is rustig, voornaam en uitstekend van verhouding. Naar de zijde van St. Servaas springt de gevel vooruit evenals aan de andere zijde, alwaar de toren van den grond af is geaccentueerd. Het is kennelijk de bedoeling, aan den anderen kant van den toren - daar, waar nu het huis van den Commissaris nog staat - den bouw op gelijke wijze voort te zetten. Wanneer wij nog terloops de opmerking maken, dat Bremer in dezen gevel invloed toont van Skandinavische bouwkunst, zij het in mindere mate dan Friedhoff, dan kunnen wij van den gevel afscheid nemen om ons te bepalen tot den toren.
Allereerst rijst de vraag: waarom een toren? Heeft een provinciale griffie voor haar dienst daaraan behoefte? Het antwoord moet ontkennend luiden, tenzij men de ambtenaren voorschrijft, dagelijks eenige malen de torentrap op en af te hollen om lenig te blijven. Zoover gaat de overheidszorg echter nog niet. Voor tijdaanwijzing? In die behoefte wordt in Maastricht voldoende voorzien. Wat dan wel de reden is? Heelemaal duidelijk is mij deze niet, omdat ik niet weet, welke opdracht precies aan den Rijksbouwmeester is ge- | |
| |
geven en of soms locale invloeden op een toren hebben aangedrongen. Uitgesloten is dit niet - prestige-torens bestaan nu eenmaal - al acht ik deze laatste oorzaak niet waarschijnlijk. Meer moet worden gedacht - en dit op grond van inlichtingen, mij welwillend door Ir. Bremer verstrekt - aan een zuiver aesthetisch motief als primaire oorzaak; het is aannemelijk, dat na de conceptie van het denkbeeld, een toren te stichten, motieven zijn gevonden om ook de nuttigheid van den toren te verdedigen.
Het aesthetisch motief is dit, dat het plan van het gouvernementsgebouw tengevolge van den eigenaardigen vorm van het terrein (de ligging aan twee straten) en van de verschillende functies van de verschillende deelen van het gebouw een zeer gecompliceerden vorm moest krijgen en dat een toren op de plaats, waar deze is verrezen, gewenscht was om een overheerschend moment te krijgen tusschen de met elkaar eenigermate in concurrentie tredende massa's. Deze gedachtengang is in zooverre logisch, dat inderdaad de ligging van de gebouwen vanzelf den eisch stelt om een soort monumentaal rustpunt te vinden tusschen de van beide zijden komende gebouwen. Dat heeft Bremer goed ingezien en, gelet op zijn architectonische antecedenten, geloof ik stellig, dat hij er in zou zijn geslaagd, ook zonder een toren, een goede oplossing te vinden. Maar op zichzelf levert dit nog geen motief op voor een toren. Een toren, een zoo in de bebouwing der stad ingrijpend accent, trekt men niet op zonder dat er een betere reden is dan een aesthetische gevelkwestie. Er zijn architecten, die een funeste neiging hebben om steeds maar te zoeken naar accenten, vaak omdat ze onmachtig zijn, een goeden gevel te maken in harmonie met de ruimte-verdeeling. De toren moet dan de aandacht der goe-gemeente afleiden van de leegte van de rest. Men kent Bremer goed genoeg om te weten, dat hij die fratsen niet noodig heeft. Zijn gevel der provinciale griffie zegt ons al genoeg; deze wekt bij ons niet het verlangen om door een in het oog springend accent daarvan te worden afgeleid. Het komt mij dan ook voor, dat in dit niet voldoende aesthetische motief een der oorzaken is gelegen van het onbevredigend resultaat. Wie dezen toren ziet, krijgt dadelijk het gevoel, dat het een paradetoren is.
Als bestaansredenen voor den toren (nu komen wij dus op de nuttigheid) wordt aangevoerd, dat het gebouw, gelegen aan onaanzienlijke straatjes, geen monumentale plaats inneemt en dat de toren, welke van enkele toegangswegen tot de stad, b.v. van de bruggen, van den Tongerschen weg en ook van het Vrijthof goed te zien is, tot baken kan dienen voor den vreemdeling, die den zetel van het gewestelijk bestuur zoekt. En verder, dat bij koninlijk bezoek aan de stad de koninklijke standaard van den toren zal waaien en dan door de heele stad kan worden gezien. En, wat nuchterder, ten slotte, dat boven in den toren de versche lucht wordt ingezogen voor de ventilatie, niet van het heele gebouw, maar alleen.... van de ontvangzalen in het gebouw.
Met allen eerbied welke men aan den rijksbouwmeester Bremer verschul- | |
| |
digd is, moet worden verklaard, dat deze motieven niet voldoende zijn ter verdediging van den torenbouw.
Dat niet-stadgenooten (het zullen meerendeels Limburgers zijn, die naar de provinciale griffie trekken en de plaats, gelijk aan de oude, best kennen) door een toren zouden moeten geholpen om de griffie te bereiken; dat zij een ‘baken’ noodig zouden hebben om in deze provinciestad met ruim 60.000 inwoners den weg te vinden, is eenvoudig absurd. Niemand zoekt het gebouw van het provinciaal bestuur in de nieuwe wijken. Ieder begrijpt vanzelf al, dat dit gebouw zal staan in de oude stad. Welnu, die oude stad is in Maastricht niet van zoodanigen omvang en de oude stadsaanleg is niet zoo verward, dat men daarin niet heel eenvoudig den weg zou kunnen vinden ook zonder een toren als wegwijzer. In het zooveel grooter den Haag is nooit een klacht vernomen, voorzoover mij bekend, dat de torenlooze provinciale griffie aan het Korte Voorhout zoo onvindbaar is. Daar komt nog bij, dat de Bouillonstraat en de Lenculenstraat niet zóó onaanzienlijk zijn. Aan de eerste staat b.v. tegenover het nieuwe gebouw het charmante paviljoentje, waarin nu het IJkwezen gevestigd is, aan de tweede is het Museum van Oudheden gelegen. De Bouillonstraat komt uit op de straat, geheeten St. Servaasklooster, welke spoedig en rechtstreeks leidt naar het machtige, indrukwekkende complex van St. Servaas en St. Jan, beide gelegen aan het Vrijthof, het centrum der stad, De griffie is in Maastricht zóó gemakkelijk te vinden, dat een ‘baken’ daarvoor onnoodig is. Even onnoodig als de wanstaltige worst, welke zich, tengevolge van de bemoeiingen van een anderen rijksbouwmeester, verheft uit de renaissance-hutspot van het Gouvernementsgebouw te Groningen.
Over het motief, dat bij koninklijk bezoek de standaard van den toren voor ieder zichtbaar zal waaien, behoeven wij niet veel te zeggen; het is er kennelijk met de haren bij gesleept. Koninklijk bezoek aan een provinciale hoofdstad is niet zoo frequent, dat men daarvoor een toren moet bouwen ter hijsching van den standaard; en wie dezen laatsten dan met alle geweld wil zien moet maar naar het gouvernementsgebouw wandelen.
Dat ten slotte ventilatie met ingezogen buitenlucht in de ontvangzalen zonder een toren onmogelijk zou zijn, zal wel niemand beweren.
Op grond van het bovenstaande moeten wij dus de motieven, welke tot den torenbouw hebben geleid, onvoldoende achten. Ware nu inderdaad een mooi stuk architectuur verrezen, wij zouden over de bezwaren misschien kunnen heenstappen, maar, naar mijn meening, is dit niet het geval en is Bremer daarin achtergebleven bij zijn rustigen, fraaien gevel. Van welken kant men hem ook bekijkt, nergens kan men ontkomen aan den indruk, dat de barokke vorm van dezen toren met zijn zeer geaccentueerd steil zadeldak, nog door iets lagere aanzetten herhaald, niet fraai is, onnatuurlijk en gewild.
Maar was er ook een hachelijker en onnoodiger onderneming, dan om in een
| |
| |
stad als Maastricht, zoo rijk aan torens en torentjes van allerlei aard, waaronder buitengewoon mooie, nog een nieuwen toren bij te bouwen? Wie dit ondernam moest wel heel sterk zijn om deze weelde te kunnen dragen. Daar is de St. Servaas met zijn drie westtorens, wel niet zoo erg geslaagd (product van een restauratie van Dr. P.J.H. Cuypers) maar toch een pittig contour tegen den horizon vormend, benevens zijn twee oosttorens; de prachtige slanke en rijzige Gothische toren van den St. Jan; het hooge vestingfront van de Onze-Lieve Vrouwe met twee door korte spitsen bekroonde hoektorentjes; het hooge zadeldak van het voormalig Rechthuis met zijn aardigen dakruiter, het hooge dak van de voormalige Augustijnenkerk en ten slotte de Stadhuistoren van Pieter Post; dit alles in de oude stad. Men kan er de Helpoort nog bij rekenen.
Wie nu van de Maasbruggen af of van den Tongerschen weg Maastricht nadert, ontwaart tusschen al deze monumenten den vreemden en hier onwennigen vorm van den griffie-toren en vanzelf noopt het overzicht tot een vergelijking, welke, althans bij mij, niet ten gunste van den laatste uitvalt. Maar vooral dringt zich dan deze gedachte op: waarom heeft men het prachtige stadsbeeld van Maastricht, zooals dit zich vol luister tegen de lucht afteekent, door dezen toren geschaad? Een gevel kan ten hoogste een straat of plein bederven, een toren kan een heel stadsbeeld maken of breken. Zijn degenen, die in laatste instantie ten deze verantwoordelijk waren, wel op hun hoede geweest en hebben zij de consequentie, welke deze toren voor het stadsbeeld in zijn geheel zou hebben, doorzien? Ik kan het moeilijk geloven.
Voor Bremer spijt mij dit, want hij heeft veel goeds en moois tot stand gebracht, juist ook in Maastricht. Hij was de aesthetische adviseur voor de nieuwe Maas-overbrugging, de Wilhelminabrug, en daarin heeft hij een zeer gelukkige hand gehad. Niet alleen dat deze brug opzichzelf een mooi bouwwerk is geworden, voornaam en monumentaal in al haar soberheid, met een gevoelig verloop der bogen, zij heeft ook ten volle voldaan aan den eisch, dat zij niet in disharmonie mocht zijn tot de oude Servaasbrug en dat was wellicht het moelijkste punt. Bremer heeft over al deze moeilijkheden gezegevierd en daarom had ik hem zoo gaarne gegund, dat ook zijn gouvernementsgebouw onverdeelde bewondering zou mogen hebben.
Het heeft niet zoo mogen zijn....
Men mag Bremer niet verwijten, dat hij zijn toren een modernen vorm gaf. Een architect als hij heeft het recht zich te uiten in den geest van zijn eigen tijd. Maar toch rijst ten slotte nog deze vraag: Wanneer er dan een toren moest komen, ware het dan niet mogelijk geweest, er een te bouwen naar nieuwen Nederlandschen bouwtrant maar desniettemin zich verdragend in de zuidelijke sfeer van Maastricht? Zooals b.v. de Limburgsche architect Wielders zich met zijn modernen toren aansloot bij zijn voortreffelijke restauratie van het romaansche kerkje van Nieuwstad bij Sittard....
J. Slagter
|
|