| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
Arthur van Schendel, Jan Compagnie, Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1932.
Van Schendel's ‘Jan Compagnie’ doet nu en dan wel aan zijn vorige boek, het terecht beroemde ‘Fregatschip’ terugdenken, maar dan niet in het voordeel van dit nieuwste. Het blijft ver onder dien grooten voorganger. Wel heeft het ongeveer denzelfden, voor Van Schendel destijds nieuwen, rustig-eenvoudigen, maar dan ook wat drogen kroniektoon, maar als men goed luistert is die toon hier matter, minder levensvol. Men merkt ook eigenlijk nergens iets van spanning bij de lectuur, ik bedoel nu niet zoozeer: spanning in het verhaal als wel gespannenheid van geest bij den schrijver. En dat is het toch wat wij altijd wenschen, en ook altijd verwachten mogen.
Intusschen, leerzaam en onderhoudend is dit boek toch in hooge mate. Er zal ongetwijfeld heel wat studie noodig geweest zijn om het te schrijven, en die studie is zeker behoorlijk uitgebuit. Wij leeren de eerste jaren van Jan Compagnie in ‘onze Oost’ werkelijk kennen en begrijpen (ál te goed ‘begrijpen’ zelfs!) Toch vind ik het jammer, dat de auteur er zich toe heeft laten verleiden daarvoor een archaïstischen, een bijna antiquarischen vorm te gebruiken. Deze moderne roman doet soms aan als een prozageschrift uit de 17e eeuw zelf, een verhaal van Bontekoe bijvoorbeeld - alleen veel minder naïef. De charme van dat archaïstische, in het begin wel merkbaar, vermoeit toch gauw. Een verhaal in onze eigen nederlandsche taal- en stijlvormen, die van tegenwoordig, ware ons toch liever geweest, warmer, dichterbij, menschelijker. Het is uit zijn ‘Fregatschip’ nu toch wel duidelijk gebleken, een schrijver als Van Schendel heeft zulke, min of meer virtuoselijk aandoende, schrijfmanieren heelemaal niet noodig. Hij deed het best, in alle eerlijkheid en allen eenvoud zichzelf te zijn - zij het dan zónder naïveteit (aan een naïeven Van Schendel zouden wij ook nooit gelooven!).
Interessant is ten slotte misschien het beste epitheton voor dit blijkbaar zoo degelijk-gedocumenteerde, historie-trouwe boek. Onze achting voor de destijds gevolgde methode van kolonisatie stijgt niet bepaald door de lectuur, maar och, wij wisten al wel ongeveer hoe het toen toeging! De hoogmogende heeren in Amsterdam, met hun, vaak en schoon geportretteerde, uitgestreken gezichten, bestuurden eigenlijk niet veel anders dan een gemoedelijk geoctrooieerde land- en zeerooversaffaire. Er is zonder twijfel heel wat mannekracht, volharding, geduld en intelligentie noodig geweest om het palmenland zoo langzaam-maar-zeker in te palmen. En maar een akelig klein beetje menschlievendheid en geweten! Wat is daar geknoeid en
| |
| |
gescharreld en wat een schijnheiligheid gekweekt! De ruzies in de kajuit op De Brasser's eindelijke thuisreis zijn wel zéér.... nu ja, laten we maar blijven bij woorden als leerzaam en interessant.
H.R.
| |
Annie Salomons, Het Huis in de Hitte (Drie jaar Deli), Amsterdam, Nederlandsche Keurboekerij, 1933.
En hier krijgen wij weêr eens een blik in ons Indische rijk zooals zich dat in den loop der eeuwen heeft ontwikkeld. Deli dan speciaal, het land van rubber en tabak, waar Jan Compagnie nog niet aan dacht en waar in mijn jonge jaren zelfs nog ‘oorlog’ werd gevoerd. Nu maken wij met Annie Salomons en haar man een plezier-tochtje meê naar het binnenland. Atjeh....! Hoe is het eigenlijk mogelijk? Dat was immers een ‘roofnest’?
Op bl. 65 lezen wij: ‘Voor enkele jaren werd den Europeaan hier nog kafir (christenhond) of babi (zwijn) nageroepen; nu krijgen wij overal een gepast antwoord, als we naar den weg vragen. Wel hebben ze niets van de beleefde bescheidenheid van Javanen; maar ze staan fier, als man tegenover man. ‘Een fanatiek volk’, zegt mijn man, ‘laatdunkend en vuil. Het heeft ons heel wat Hollandsch bloed gekost’.
Hollandsch bloed...., dat natuurlijk a priori heel wat kostbaarder wordt geacht dan het inlandsche. Althans het is ‘gepast’ het kostbaarder te achten. En zoo heelemaal niet ‘laatdunkend’....
Maar kom, begeven wij ons niet in dergelijke onplezierige gedachtegangen, naar aanleiding van Annie Salomons' zoo gezellig boek. Ik weet niet, of zij deze.... ‘hoofdstukken’ (maar 't lijken allemaal wel aparte feuilletons) ook al indertijd in Indië zelf heeft geschreven, evenals haar artikeltjes in de Groene (‘Wat een vrouw denkt over....’). Maar ik onderstel van neen. De toon is zooveel opgewekter. Het zijn bepaald heel genoegelijke stukjes. Men bemerkt overal, dat (ondanks al die oude klachten, die wij nu dan ook maar vergeten moesten zijn) de schrijfster behoort tot hen ‘die hun verlangens levend hebben gehouden, en toch hun moed niet door heimwee hebben laten verteeren’ (bl. 13). Het is dan intusschen wel jammer, dat het geen ‘diepgaande studie’ geworden is, dit boek in XXXI hoofdstukken, maar als men toch ook, in die Indische temperatuur, ‘voor diepgaande studies ongeschikt wordt’ (bl. 18), niet waar? Wel ja, dan accepteert men ook dankbaar deze geestige babbeltjes van een blijkbaar zoo gelukkig-getrouwde vrouw, en waar toch heusch ook vaak wel fijne en scherp-geobserveerde beschrijvinkjes en beschouwinkjes in voorkomen. Als ze haar ‘theetafel in Holland’ even heelemaal vergeten kon....
H.R.
| |
| |
| |
Albert Helman, Het Euvel Gods, Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar 1932.
Het valt mij moeilijk over dit boek een beklijfd oordeel uit te spreken. Het is zulk een vreemd boek - het lijkt ernstig en toch heeft het mij menig maal aangedaan of ik voor den gek werd gehouden. Er is in dezen bundel ontegenzeggelijk iets dat niet klopt, niet deugt, maar wát precies? Albert Helman die eens zijn onvergetelijk ‘Zuid-Zuid West’ schreef, lijkt sinds lang op dwaalwegen geraakt. Hij is wel is waar zeer cosmopoliet en vreeselijk modern, van alle markten thuis; hij heeft alle zeeën bevaren en alle vrouwen bezocht. Hij weet van de melaatschen naar ziel en lichaam; hij kent de negers, de plantages, en weet griezelverhalen (waarvan ‘Het binnenste der aarde’ zeer geslaagd is) hij schrijft soms vertelsels met een pointe, hij schijnt voor niets terug te schrikken en speelt met sentimenten, droomen, gewaarwordingen. En juist dat spelen is zijn gevaar. Niet groot genoeg om met gratie en genie te spelen, speelt hij onwezenlijk en dof (hoewel hij soms bij uitzondering meesleepend en boeiend is). Hij speelt opzettelijk en angstwekkend. Gelooft hij aan zich zelf? Gelooft hij aan hetgeen hij schrijft in zijn ‘Inleiding’, aan zijn bedoelingen?
Is het niet leegte en ongeloof in zichzelf en in zijn opbouwende krachten, die hem verraderlijk komen besluipen als giftige slangen?
Is het daarom niet dat hij alleen nog maar het buitenissige en het verworpene beminnen kan? Want naar deze vloeit nog alleen zijn belangstellende menschenliefde. Die liefde is er; het is duidelijk dat Helman heeft willen beminnen en nog zou willen beminnen, maar het niet goed meer kan. Daarom grijpt hij steeds naar die weemoedige vertelsels, die de menschen schetsen op de uiterste grens van verlatenheid en vermoeidheid, van ziekte en ontgoocheling. Deze menschen beleven dan soms aan of door iets een kleine vertroosting. Maar meestal is in hen alleen de koele hardheid tegenover eigen ondergang. Het is of Helman den mensch alleen nog maar van zijn instinctieven kant wil leeren kennen, niets meer van ziel of geest, doch alleen, of in hoofdzaak, de begeerten en de gewoonten van het lichaamlijke. Iets machtigs is dat lichaamlijke geworden; iets kinderachtigs tevens. Helman kan soms zeer raak en fijn geestig zijn over deze menschen (zooals b.v. in zijn beschrijving der missionarissen op dat prachtige, heidensche eiland!) en ook weemoedig en verbeten. Dikwijls is hij zeer knap beschrijver, ook is hij stellig iemand die van veel verschijnselen in de wereld heel veel weet en doorzien heeft. Jammer is het van iemand met het talent van A. Helman dat hij lijdt aan deze ziekte: een voorkeur voor het ontbloemde, het vernietigde; een zwak voor het verwrongene, een overneigen naar het verworpene.
Iemand met Helman's capaciteiten zouden wij zoo noodig hebben. Kon hij als de vogel Phoenix oprijzen uit zijn asch!
Jo de Wit
| |
| |
| |
Jan Roselaar, Het is een Cirkelgang, Een roman van het land, Alkmaar, J. Schuyt Jr., 1933.
Deze Jan Roselaar is een man met een hart, een mensch die van het leven en van de menschen houdt. Volgens den prospectus is Jan Roselaar een kind uit een arbeidersgezin.
Hierdoor kan misschien verklaard worden dat zijn roman ons werkelijk boeren en boerentoestanden laat zien, helder, precies, oprecht. Met een zeker gemak en een breede vlotheid worden ons episoden uit den rijken boerenstand beschreven; we zien hier boeren in hun grootbedrijf en in hun sfeer thuis; die bepaalde mengeling van ruwheid en beschaving, lompheid en verfijning die den gegoeden boerenstand kenmerkt. Hier lééft de boer, die met zijn ruwe, eeltige handen werk op het land verricht en die straks in het dorp een gezaghebbende blijkt te zijn. Maar de crisis overvalt deze menschen en hun kinderen, deze argelooze jonge boerenzoons en dochters, die het leven wilden voortzetten als hun vaders, die wilden trouwen - nadat vader een hofstede voor hen kocht - die gezinnen wilden stichten en 't land bebouwen wilden.
Diep zit deze drang in hen, maar het lot is sterker dan een menschenwil en als het landbouwbedrijf werkelijk ten ondergang gedoemd is, komen de ouders in het armenhuis, de kinderen in een kleine nering...
Uitstekend is de sfeer weergegeven van den hevigen strijd die één der zoons - Wim Waling - te strijden heeft in een troostelooze straat, in de volksbuurt eener groote stad, waar hij een groentezaakje is begonnen.
Argeloos, strijdlustig, onbekookt en ten doode bedroefd om den dood zijner jonge vrouw, strijdt hier de ongetrainde Wim Waling met zijn lot. Een menschenleven zooals er vele zijn... Een menschenziel als duizenden. Een ondergaand geslacht. Een cirkelgang. Geslachten gaan op en gaan ten onder. Met een zekere rustige philosophie heeft de schrijver zich-zelf het overzichtelijke geleerd. Maar van den anderen kant bezien is Jan Roselaar als auteur toch nog heel jong. Zijn compositie is wat rommelig en ook in zijn taal zijn slordigheden. Ook is hij soms wat te uitschieterig en te wild, te uitvoerig of te gemakkelijk. Jan Roselaar is iemand die met zijn eerlijk wezen harten winnen kan, maar hij zal zich nog moeten oefenen in beheerschtheid ten opzichte van taal en opbouw.
Jo de Wit
| |
Dr. C.J. Wijnandts Francken, Letterkundige Essays. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1931.
De zes essays, welke deze bundel bevat, getuigen van een gedegen studie en rustige bezonnenheid, die men nog slechts zelden aantreft in het geestelijk leven van onzen tijd. Het eerste opstel houdt zich bezig met Samuel Johnson en zijn levensbeschrijver, het tweede heeft Goethe's gesprekken met Eckermann tot onderwerp, terwijl het derde gewijd is aan een behandeling van de
| |
| |
denkbeelden van Anatole France. De volgende essays hebben betrekking op onderwerpen van meer algemeen-litterairen aard. Zoo handelt een over het Phaedra-probleem in de vergelijkende letterkunde, een ander over den zin van den humor en het tragische, terwijl het laatste het genie en het verschijnsel der genialiteit tot onderwerp heeft.
Men ziet het: de schrijver heeft zich geenerlei moeite gegeven actueel te zijn. In kalmen, klaren betoogtrant bouwt hij zijn volzinnen en staaft zijn meeningen met deugdelijke bewijzen. In het moderne essay zijn wij een en ander, laten wij het maar eerlijk bekennen, niet gewend. Daar zijn wij al te vlug klaar met onze haastige, slordig geformuleerde meeningen, daar geldt meer het ‘hoe’ dan het ‘wat’. Van figuren als Dr. Wijnandts Francken hebben wij nog veel te leeren. De rustige houding, waarin zij theoretiseeren mag ons vreemd geworden zijn, er zijn andere dingen, die aan onze essays ten onrechte ontbreken en die ten gevolge hebben, dat het moderne essayisme zoo vaak meer op een gevaarlijke woekerplant in de gaarde der Muzen lijkt dan op een ‘natuurlijk’ gewas.
Wij betreuren het, dat Dr. Wijnandts Francken niet wat onmiddellijker medeleeft met het letterkundig leven van zijn tijd en van zijn land. Iemand met zijn kwaliteiten zou zich een gezaghebbende stem verworven hebben van beteekenis ten aanzien van de talrijke controversen, welke op het oogenblik de jongeren verdeeld houden. Men geve er zich eens rekenschap van, dat aan de hedendaagsche jongeren nagenoeg alle leiding ontbreekt. Hoeveel energie gaat niet verloren, nu ieder, op zich zelf aangewezen, eigen wegen zoekt en daardoor uit den aard der zaak telkens op dood-loopende paden treedt!
Roel Houwink
| |
Freek van Leeuwen, Zóó zingt Twente! uitgave Links Richten. z.j.
‘Reportages uit de textielstrijd, 1e Bundel’ luidt de ondertitel, dat zes ‘gedichten’ bevat, indien men de mededeelingen over het Twentsch textiel-conflict, die Freek van Leeuwen hier den lezers presenteert, met alle geweld (waarom?) bij de litteratuur wil inlijven. Het is mij nog niet recht duidelijk met welk doel deze publicatie is geschied. De ouderwetsche demagogen-romantiek druipt er af. Wat hebben ‘arbeiders’ hieraan? Of meent de schrijver, dat zij ‘intellectueelen’ zal imponeeren? Of.... hebben wij hier te maken met de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie van iemand, die blind is voor alle zelf-kritiek? Wij vreezen het laatste, het ergste.
Roel Houwink
| |
Dr. Boris Raptschinsky, Blank en Geel in het Verre Oosten. W.J. Thieme & Cie, Zutphen 1933.
De gebeurtenissen die zich thans in het Verre Oosten voltrekken verkeeren nog te zeer in een periode van voortdurende ontwikkeling, dan dat men er
| |
| |
andere dan zeer partijdig gekleurde berichten over verwachten kan. De lezer die belang stelt in het Oosten, wordt voor de waarlijk niet gemakkelijke taak geplaatst, de overvloedige gegevens, die hem door dagbladen, door vele brochures, en door tal van nieuwe boeken bereiken, zoo goed mogelijk te schiften, en zoo voor zichzelf tusschen twee uitersten een middenweg te kiezen. Bij dit lastige werk zal voor hem eenige kennis van de voor-geschiedenis der huidige gebeurtenissen, die minstens een paar eeuwen in de historie teruggrijpt, onmisbaar blijken te zijn.
Het is een verheugend feit, dat nu ook in een Nederlandsch werk het materiaal voor deze studie is bijeen gebracht. In een negental hoofdstukken behandelt de schrijver eerst de historische ontwikkeling van Japan, China, en Rusland's Oostersche politiek, in de Nieuwe Geschiedenis. Hier vindt men in overzichtelijken vorm een heldere uiteenzetting van de opeenvolging der politieke gebeurtenissen, vooral beschouwd in hun onderling verband. Dan volgen nog vier hoofdstukken over zeer actueele vraagstukken, als ‘De Russische Revolutie en het Verre Oosten’, ‘Het Japansch Imperialisme’, en ‘De toekomstige oorlog in het Verre Oosten’. Hopen wij slechts, dat de sombere voorspellingen van den schrijver niet zullen uitkomen!
De bibliografie beslaat meer dan vijf bladzijden. Deze zou echter beter tot één pagina kunnen worden ingekrompen, mits daarbij dan nog eenige standaardwerken vermeld werden, die men nu zeer mist, als Sansom, Japan, a cultural history, Vinacke, A history of the Far East in modern times, benevens de China Yearbooks der laatste jaren. Voorts was een index wel zeer gewenscht. Deze en enkele andere kleine tekortkomingen kunnen echter gemakkelijk worden verbeterd in een volgenden druk, dien wij dit boek gaarne toewenschen.
R.H. van Gulik
|
|