sloop en groeide, van een klein mismaakt vlekje op den vloer tot een reusachtig monster, dat alles verstikte in zijn zwarten greep. Maar als hij zich omkeerde aan het eind van het pad, dan was het opeens verdwenen. Dit was een diepgaand probleem voor Shen Lui, want achterom kijken deed hij nooit.
Als zijn wandeling hem begon te vervelen, ging hij voor het kleine luikje zitten, dat heelemaal voor in het schip was. Dan keek hij naar het water of naar het touw, waarmee de sleepers het schip voortzeulden en dat vlak boven het luikje aan dek bevestigd was. Hij zag hoe het zich spande en ontspande, regelmatig met de stappen van de zes gevangenen, die als straf het doodenschip moesten sleepen, totdat ze zelf gesleept zouden worden.
Maar de grootste vriendin van Shen Lui was de maan. Wanneer hij zoo zat te peinzen voor het luikje stak hij soms zijn magere arm naar buiten en keek er langs naar de maan. Dan was het hem als zat hij hand in hand met de zaligheid. Totdat hij slapen wilde; dan spuwde hij het lampje uit en klom in een leege kist, die heelemaal achteraan stond.
Zoo leidde Shen Lui zijn geestenbestaan, en filosofeerde over de schaduw, het spannende touw, de maan en zijn wraak.
Want Shen Lui droeg een onvervulde wraak met zich, die hem belette te sterven.
Heel lang geleden had hij bij den onderzoekingstocht, dien hij altijd maakte zoodra er een nieuwe lading was gekomen, tusschen de kisten iets ontdekt, dat een verandering in zijn leven bracht. Het was een klein kistje, zonder bordje.
Toen hij het deksel had opengebroken, zag hij daar een heel klein, fijn meisje liggen. Het was in een sneeuwwitte doek gewikkeld, alleen haar hoofdje, haar armpjes en haar voetjes staken er uit. De dunne haartjes waren in een klein knoedeltje opgebonden, het mondje was half geopend en de oortjes doorschijnend als porcelein. Shen Lui had heel lang met gevouwen handen naar haar zitten kijken, en hij had gesnikt, voor het eerst van zijn leven.
Toen het schip was aangekomen aan de losplaats had hij het kistje achtergehouden. Maar toen was het gebeurd.
Als alle kisten uit het ruim waren, was er een man naar beneden gekomen. Die had net zoo lang gezocht tot hij het kindje gevonden had, en het mee naar boven genomen. Shen Lui had hem achterna willen klimmen, de ladder op; maar de man had naar beneden getrapt en hem een schop tegen het hoofd gegeven, zoodat hij weer terug was gevallen en blijven liggen. Toen hij weer bijkwam, was de man verdwenen. Sedertdien had Shen Lui een wrok tegen den onbekenden dief opgevat, en daarom stierf hij niet.
Na dien dag was geen levend wezen meer afgedaald in het ruim. Het eenige wat Shen Lui van de bemanning zag, was de hand van den koelie, die hem