| |
| |
| |
Het stille dal
door D.Th. Jaarsma
III. In de schutsluis
ER is een tijd om te zoeken, en een tijd om verloren te laten gaan, zegt de Prediker. O ja! Ook wordt het gevonden, waar het niet gezocht is, en is 't verkregen aleer het bezit werd.
Hoe was toch alles nu anders geworden! Nimmer, in het verkeer met vrienden, of onder de menschen, tusschen de menigten in de stad, noch bij 't rustig bouwen aan zijn werk of in dagen van vervoerden liefdedroom, had Thiss zoo bewust gevoeld, deel te hebben aan het leven, als hier, in 't stille dorp, bezijden den grooten heirweg.
Men was eerst zeer laat in den avond naar binnen gegaan. Hij was nu alleen, op zijn kamer, en het was nacht. Hij had zijn stoel voor 't raam geschoven, dat wijd open stond, en staarde nog wat mijmerend naar buiten. 't Was het uur, omstreeks middernacht, waar hij zoozeer van hield, 't uur van zoo maar wat zwervend denken en herinneren, zonder regelmaat of orde, zien-en-herzien van levensdingen, gisteren, heden, morgen, van het luisteren naar wat binnen sprak, de stem van een innerlijk weten. De geest zwierf, en zag de seinen blinken, het verre lichten van de zekerheden, die, buiten het bereik der zinnen, buiten wil en gedachte, het hart deden neuriën - door gezichten? door een ervaring?
Toen de dorpsklok één uur had na middernacht, was hij ingeslapen in zijn stoel. Hij droomde. Hij was in Rusland, zwierf door de steppen, in den lichten zomernacht. Hij wist geen weg, maar kwam toch voort, richtte zijn gang naar den stand der sterren oostwaarts - hij zou er de stad vinden, waar Go moest zijn. Het was zeer warm. Lauwe winden omwaaiden hem, het werd drukkend en zwoel. Toch hield hij vol, toch moest hij voort, want eene zekerheid had hij, dat hij haar reeds nabij was, hij lachte van verwachting. Opeens hoorde hij achter zich een groot gerucht, en een stem die naar hem riep: ‘Dwaas! Waarheen? Keer terug uit dat ledig!’ Maar zooals hij immer grooter werd door tegenstand, zoo groeide hij door dat woord uit tot een reusachtige gestalte, die heel de steppe beheerschend, grootmachtig geprofileerd stond tegen het lichtende oosten. Toen hoorde hij nog eenmaal die stem: ‘Draag niet je hoofd in de wolken, de weg ligt hier beneden!’ Hij wendde zich om, en zag de donkere aarde, en het vage lichten, aan verren horizon, van een nachtstad - was dat een teeken? En plotseling was het, of hij gevleugeld werd, en het was opgeheven worden, voortijlen, zweven naar dat licht....
Met een schrik werd hij wakker. Grel licht schoot door de kamer, afstandig rommelde een zwakke donder, de regen ruischte. Onweer! De dorpsklok sloeg
| |
| |
drie. Hij stond op, stijf en rekkerig, keek verwezen in 't rond, en tastte naar zijn verzwonden droom. Hij wachtte, maar alles bleef stil - was het onweer voorbij? 't Werd lichter, de regen minderde. Hij stak het hoofd uit het raam, en opeens had hij verlangen om nu buiten te zijn, te zwerven. Geruischloos verliet hij 't huis, waar alles rustig te slapen scheen, en liep door den voortuin den weg op. Hier en daar brandde licht, doch 't bleef alom nachtstil, geen mensch te zien. De huizenkudde dommelde. De oude toren, verdoken in eenzaamheid, hield rustig wacht, boomen en struiken stonden roerloos en dropten nog na. Hij liep voort zonder doel, ging dan den boschkant op. 't Was droog, de bui scheen voorbij, en hoe stil het was, hoe stil. Langs smalle paden, tusschendoor de roggeakkers, beklom hij de heuvelrij, het dorp zonk achter hem. Boven, aan den boschrand, keek hij uit over de vallei, en hoe klaar was daar alles, er was geen spoor van nevel. De zon zat op de torenspits en stak de luchten vol pril morgenlicht, de jonge wind was opgestaan en begon aarzelend de dagreis. De vallei ontwaakte. Hij hoorde ver geratel van wagens, de houtzaagmolen werd bij den wind gedraaid, menschen kwamen naar de akkers, 't was dag beneden.
Hij keek maar vluchtig, hij liep alweer. Loopen, in beweging zijn, 't was of hij gedreven werd. Hij wist nauw waar hij ging, hij liep maar doelloos voort, in een onweerstaanbaren drang naar actie - en was 't nog werkelijk loopen? 't Was eer een droom van loopen, hij liep daar niet meer zelf, ook 't pad was niet werkelijk onder hem. Zichzelf ontstegen, was hij een zichzelf vooruitsnellend verlangen - naar wat? waarheen? Hij zwierf maar schijnbaar, hij werd gezworven.
't Was half acht toen hij thuiskwam, regelrecht naar zijn kamer ging, en als in droom zich aan 't werk zette - voor het eerst weer, na vele weken. Toen Jan wat later - hij had herhaaldelijk geklopt, doch kreeg geen antwoord - om den hoek der deur kwam kijken, zat hij met vuurrooden kop temidden van een berg papieren. Hij keek zelfs niet op.
Tegen tienen kwam hij beneden voor 't ontbijt. Hij vond er alleen Fie, ze zag er gemelijk en ontevreden uit. Thiss dacht terug aan den avond tevoren, en voelde meelij met Habermehl, dien goeien zachtzinnigen domkop. Hij begon voorzichtig een gesprek, kreeg weinig antwoord; zoodra hij Habermehl noemde, zweeg ze bot en liep ostentatief de kamer uit. Toen hij klaar was, liep hij als elken morgen weer den boomgaard in, kwam dadelijk weer terug, sloot zich in zijn kamer op, en werkte in één ongebroken spanning den ganschen dag door. Hij ontweek de huisgenooten, meed 's avonds het wachtend gezelschap in den koepel, en trok doodmoe maar tevreden vroeg naar bed.
Den volgenden morgen - hij had heerlijk geslapen - was hij weer dadelijk vol vuur. Ofschoon het drukkend warm was, dacht hij er zelfs niet aan, naar den boomgaard te gaan, hij bleef op zijn kamer. Toen hij het er na eene poos
| |
| |
niet meer houden kon, ging hij wandelen, zocht stilte en koelte in 't bosch. Maar toen hij daar gekomen was, voelde hij zich opeens lusteloos en moe, de spanning brak. 't Was hem onmogelijk, zijn gedachten te concentreeren. Er was iets.... hij wist niet. Hij had het buitensporig warm, voelde hoofdpijn opkomen, werd misselijk, 't koude zweet brak hem uit. Of de grenzen van zijn wezen plotseling verbroken waren, zoo vloeide alles uit hem weg, vergeefsch was elke inspanning. Hij was wanhopig. Hij geloofde nooit meer iets te zullen voortbrengen, 't was voorgoed gedaan. Maar die gedachte deed hem opeens opspringen, voorthollen en weer uren zwerven - ten slotte kwam hij toch terecht op zijn oude plaats in den boomgaard. Maar Jan was er aan 't grasmaaien, op de spoorbaan werkte een groep arbeiders - een jammerlijk verloren dag!
Enkele dagen vergingen zoo, hij kwam tot niets meer, kon 't nergens vinden. De kalme rust der eens zoo heerlijke zomerdagen was verbroken, hij was moedeloos, dan opstandig, toen hij na eene week weer onverwacht een goeden dag had, brak hij uit in tranen, hij was zoo week, zoo murw. Maar dan ook dadelijk weer overmoedig, want leek nu 't leven niet toch opeens weer overwonnen? En dan weer eene inzinking, actie en reactie, want vlagen waren 't. Op en neer. Dagen dat het wel scheen, of hij zijn genius slechts te bevelen had, vlak daarop tragische onmacht - worstelingen, buien, herontwakend leven!
Want de dagen gingen voorbij, en langzaam aan, in een nieuwe zekerheid, voelde hij toch zoo warm en veilig: dat hij won aan kracht, aan rust, aan geloof - ja, het was toch een weerkeer, hij hervond zichzelf. Geen twijfel was meer mogelijk, met vallen en opstaan kwam hij weer voort, zoo was er dus niets verloren, want zelfs 't verlorene werd winst. Het vaartuig in de schutsluis ligt maar voorbijgaand ingesloten. Wel ligt het stil en wacht, maar wachtend rijst het omhoog - straks vaart het verder, op hooger niveau.
| |
IV. Nieuwe vaart
Aan het eind van 't dorp lag Klein-Hoeve, het huis van Hanna, Riek's zuster. Die naam, op een verweerden steen in den gevel en op het hek nog te ontcijferen, was eigenlijk louter bluf, want 't geval had weinig meer van een hoeve. 'n Oud woonhuis met een paar schuurtjes was al wat er nog over was van de eens welvarende, doch door lichtzinnigheid en wanbeheer der vroegere eigenaars teloor gegane bezitting. De grond was 't eigendom geworden van de gemeente, die het terrein al lang noodig had voor wegenaanleg; wat er na hoognoodige afbraak van de gebouwen overbleef was voor een schijntje aan Hanna verhuurd.
't Lag er aardig, in een boschje van elzen en wilgen, en hoezeer dan vervallen, 't zag er altijd net en proper uit, want Hanna was er de vrouw niet
| |
| |
naar huis en hof te verwaarloozen, 't zou haar eer te na komen als van haar gezegd moest worden, dat ze haar boeltje niet onderhield. 't Leven had haar waarachtig niet geleerd tegen een beetje inspanning op te zien! Met een kwastje hier, een verfje daar, een struikje en een bloemetje wist ze huis en erf aardig toonbaar te houden, een heel ding voor haar, want ze was maar een zwakke vrouw - te zwak in elk geval voor een taak als die háár op de schouders gelegd was. Zij van Klein-Hoeve, al zat ze dan niet bij de pakken neer, had het heel wat minder goed getroffen dan haar zuster van Vertuid!
Ze had een man getrouwd - een zwabber! Natuurlijk gaf ze dat niet toe. Dat zou ze nooit toegeven, niet na al wat er dan gebeurd was. Ze geloofde in hem - nog altijd. Ze was gek op dien man, dien ze nu eenmaal in het bloed had. Maar ja, dat haar leven gebroken was, dat was toch zeker wel duidelijk!
Ze was destijds voor hem gewaarschuwd. Men had - stille waters, diepe gronden! - waarachtig niet verzuimd haar zoo een en ander van dien saaien achterbakschen knul, die bovendien niet eens van 't eigen dorp was, te vertellen: dat hij lui was, dat hij dronk, dat hij geen jonge meid met rust liet. Wat gaf het? Ziende blind, hoorende doof. De liefde. 't Was tot trouwen gekomen, tot kinderen, en al gauw tot een ongehoord schandaal. Een getrouwde vent, vader van drie kinderen, die 't had aangelegd met de meid van den meester. Een kind nog haast, dat op een goeien dag verdween, en kort daarop uit 't water werd opgehaald. Zelfmoord heette dat eerst. Zelfmoord, jawel. Maar de justitie wist er dan toch gauw meer van. 't Bleek nota bene dat 't kind zwanger was. Gelukkig tenminste dat naar de smiecht die 't hem geleverd had, niet lang gezocht hoefde te worden. De-vent-van-Hanna werd opgepakt en kreeg wat hem toekwam. Vijftien jaar. Wegens moord-en-de-rest.
Hanna.... eerst geloofde ze het niet. 't Moest immers een vergissing zijn, een schrikkelijk misverstand. Maar toen er dan bewijzen kwamen, zelfs al heel gauw zijn eigen bekentenis; toen alles onweerlegbaar waar bleek, moest ze wel gelooven, en stond ze alleen, met het besef dat haar afgod haar bedrogen had, bedrogen en belogen, dat geluk en leven gebroken waren. En toch, ofschoon ze dan alles wist, en er niets meer viel te loochenen of te ontkennen, noch te verzachten of te bedekken, toch bleef immer iets in haar voor hem pleiten, kwam ze trots alles voor hem op, tegenover ieder, tegenover 't heele dorp - want zij alleen kende hem! Al wat haar het heerlijkst en heiligst geweest was, was haar gescheurd van het hart en op de straat gesmeten, toch bleef zij van hem houden, zij wist niet anders, zij dacht niet anders, God wist hoe waar dat was. Zou zij iets te vergeven hebben, zij vergaf bij voorbaat, maar was zij zelf zonder zonde? Was zij zelf niet te kort geschoten? Was haar liefde altijd groot genoeg geweest? Terwijl zij steeds opnieuw naarstig 't verleden doorzocht, opdat zij den omvang zou kennen van haar schuld aan zijn schuld, gedacht zij hem liefdevol, en bad voor hem.
Zij stond alleen. En alleen, met haar drie kinderen, moest ze nu zien voort
| |
| |
te komen. Een oom van hem, die wat geld had, hielp haar in 't zadel. Hij woonde ver weg, dat had haar 't aanvaarden van zijn hulp wel wat gemakkelijker gemaakt, want boven alles: ze wou vrij blijven, zich vrij voelen. Van familie op 't dorp, of uit den naasten omtrek, zou ze nooit iets hebben kunnen aannemen, - al te goed wist ze den prijs, dien ze daarvoor zou moeten betalen. Met niemand uit haar omgeving wilde ze in dat opzicht iets te maken hebben. Hier althans, hier vooral, wilde ze ieder vrij in de oogen kunnen zien. En niet minder, per slot, haar geldschieter daarginds! Maar dat kon ook, dat wist ze. Dat was een rechtschapen man, die enkel goed wou doen, en haar met niets gekrenkt had. Wel had ze toch lang geaarzeld, maar dat ze eindelijk deze hulp aanvaard had, kwam bovenal daardoor, dat ze van juist dien goeien ouwen man, met zijn bijna schuchter bedreven barmhartigheid, het eerste goede woord over haar ‘misdadiger’ gehoord had. Zoo oud als ze werd, zou ze hem dáár dankbaar voor blijven! Bovendien, 't geld was maar geleend, prompt zou ze alles teruggeven. Er was een kleine stal gebouwd, 't schuurtje was vergroot, ze had wat weiland in pacht, en zoo, met een paar koeien, een paar schapen, een geit, wat kippen, ging het. Ploeteren, maar 't ging. Ze leefde, had niemand naar de oogen te zien. Allerminst het nog altijd nakwebbelend dorp.
Met het dorp, hoe ijverig het zich dan ook met haar bemoeide, liet zij zich overigens niet in. Zij liet het praten. Het dorp, van zijn kant, wist dat natuurlijk wel, het was daar om den drommel niet blind voor, maar het liet zich daardoor in 't minst niet van de wijs brengen. Sinds eeuwen wist het, hoe in zoo'n geval te handelen. Het had de misdaad gezien, in zijn midden gepleegd - na de eerste ontsteltenis trok het daaruit nu conclusies en leverde 't commentaren. Dat was naar zijn natuur, dat was zijn recht, dat was moreele noodzaak. En hoe zou het niet, na de misdaad, de hand des Heeren verwacht hebben, die de zonde wreekt en den zondaar bestraft? Dat was de wet, die bestond in eeuwigheid, tittel noch jota kon er van voorbijgaan. Maar toen het vonnis dan gevallen was, het rechtsgevoel bevredigd, hoe zou het daarna zijn hart verharden? Het dorp wist, dat het nu barmhartig zijn moest! Was er geen weduwe, waren er geen weezen, waar immers voor Hanna en haar kinderen de vader nu dood was? Neen, het dorp zou het bed niet wegnemen van onder wie niet had om te betalen! Het liet Hanna niet los. Het lette op haar, het had medelijden, het achtte haar, en wilde haar helpen. Versmaadde zij de toegestoken hand, hield ze zich ver van de gemeenschap met hen, uit wier vleesch en bloed zij toch was voortgekomen, te erger voor haar, aan God bleef het oordeel. Indien zij een strik over haar ziel wilde halen, Hij zou Zijn twistzaak met haar twisten.
En zoo raakte dan zachtaan het schandaal vergeten. Men liet Hanna in vrede, keerde terug tot werk en taak, en hervond de rustigheid dergenen die aanschouwd hebben, en de onderwijzing aangenomen.
| |
| |
Riek en Hanna, de beide zusters, ofschoon ze weinig met elkaar gemeen hadden en de verstandhouding niet zeer hartelijk was, zagen elkaar wel zoo nu en dan, en zoo kwam Hanna dan ook wel soms op Vertuid, maar 't was toch al in den nazomer toen Thiss haar voor 't eerst ontmoette. Hij had voor Riek een boodschap overgebracht naar Klein-Hoeve, was even blijven praten had ook met de kinderen kennis gemaakt, en dadelijk trok hem het troepje aan. Dit waren ze dus, die bij ieder in het dorp over de tong gingen, dit kloek heldhaftig vrouwtje, deze zeldzame kinderen! Er waren er drie, Albert, Mientje en Jacob, fijne nerveuze wezentjes, die niets hadden van het gewone type der dorpskinderen, en evenals hunne moeder geheel misplaatst leken in deze omgeving van een algemeen veel grover slag. Zij trokken hem aan, moeder en kinderen, door iets.... hij had er geen naam voor. Ofschoon zij allen iets koels en terughoudends schenen te hebben, althans veeleer trotsch en gesloten dan toeschietelijk en mededeelzaam waren, voelde hij zich onweerstaanbaar, na zijn eerst bezoek, naar het kleine troepje toegedreven. Hij kwam er weldra terug. Hij bedacht voorwendsels om zijn bezoeken te herhalen, belastte zich met boodschappen, bewees oplettendheden aan de kinderen, hij werd er al spoedig een bijna dagelijksche gast.
Er was een groote zachtheid en innigheid in het verkeer tusschen Hanna en haar kinderen; alleen, er was geen vroolijkheid op Klein-Hoeve, en zeker nimmer uitgelatenheid. Het was er een stil, gedempt leven. De kinderen, geteekenden onder wreede dorpsjeugd, speelden nimmer met andere kinderen, en ook maar hoogstzelden kinderlijk onder elkaar. Men zag ze nimmer lachend en blij. Stil en eenzelvig, peinzend en droomerig, leken ze vreemd aan de wereld der werkelijkheid. Ze waren verzot op lezen. Thiss had hun een boek gegeven met verhalen, meest sprookjes en heldenhistories, en vaak 's avonds, als hij soms even aanliep, trof hij den kleinen kring rond dat boek verzameld, waaruit Albert dan gewoonlijk voorlas. Ook van zang en muziek hielden zij. Zelf zongen zij zelden, ze hadden geen van drieën stem, maar zooals zij een ongestilden honger hadden naar moeders verhalen, zoo dorstten zij ook immer naar moeders ietwat ijlen zang, die zingend verhaalde van ongelukkige jonkvrouwen, van geloof en godsvertrouwen, of van de droeve lotgevallen van een onschuldig veroordeelde legendarische figuur. Er was een smartelijk-bekorende, weemoedig-romantische atmospheer op Klein-Hoeve, en menigmaal vroeg Thiss zich af, wat het toch was, dat hem daar aantrok. Waren het de menschen? Al gaf hij zich moeite hen te naderen, hij ervoer dat het bleef bij uiterlijks. Trok hem het leven dat zich daar manifesteerde? Hoe vaak leek het hem steriel en zonder uitzicht! Toch verdubbelde hij nog zijn bezoeken. Door een verlangen? Door eene nabijheid? Hoe wonderlijk zijn de levenswegen!
Eens, toen hij weer eens kwam aangewipt - 't was er als gewoonlijk als uitgestorven, niemand liet zich zien of hooren - stapte hij maar zoo naar
| |
| |
binnen, en vond er alleen de kinderen die, ofschoon geen vuur nog brandde, dicht bijeen rond het schouwtje zaten. Albert scheen weer te hebben voorgelezen, 't boek lag open op zijn knieën. Thiss zette zich in den kring, maakte een praatje, dan viel er een stilte. Van Hanna niets. Aan 't werk, vermoedde hij. Of om een boodschap.
Hij sloeg voor, wat te vertellen. Na het eerste verhaal volgde een tweede, na het tweede nog een derde - toen ging hij eens kijken. Op het erf niemand; in de stal geen licht; en niets te hooren.
Hij ging terug bij de kinderen. Nog vertellen? Niemand antwoordde. 'n Babbeltje? Raadsels? Niemand scheen lust te hebben. Albert, geruischloos, legde 't boek weg dat hij nog steeds in handen had. Mientje sloeg den arm om Jacob, die slaperig tegen haar kwam aangeleund, dan weer stilte.
Kort daarop, gestommel boven.
- Moeder boven? vroeg Thiss aan Albert.
't Kind knikte. En iets, Thiss wist niet wat, deed hem onmiddellijk opstaan en naar de trapdeur gaan.... toch aarzelde hij. Eens - hij herinnerde zich hoe noch waardoor - was de gedachte hem gekomen, dat het hier plotseling gedaan kon zijn; dat Hanna, als het haar te zwaar werd, de hand aan zichzelf kon slaan.... die gedachte kwam hem nu opnieuw. Hij aarzelde, overlegde, - dan liep hij op den tast de donkere trap op.
Er was een kamertje boven, dat hij wist, doordien hij met de jongens op zolder eens naar jonge poesjes gekeken had. De deur daarvan, hij zag het vaag, stond open. Op den drempel bleef hij staan.
In 't zwakke licht dat nog van buiten doordrong, ontwaarde hij Hanna. Ze zat voorovergebogen bij een tafeltje, en bewoog niet. Hij wist niets te zeggen.
Na een poosje - hij vond den lichtknop - durfde hij licht maken. In een hoek stond een kastje open. Er op, er voor, papieren. Op tafel een boek, een horloge, een armband, souvenirs. Brieven en portretten. Een ervan hield ze in de hand.
Toen hij haar naam noemde, keek ze op.
- 't Werd donker, zei hij. En ik dacht, de kinderen....
- Ik kom, zei ze, en glimlachte. En stond op, maar zette zich ook dadelijk weer. En met een gebaar naar de dingen rond haar:
- 'k Was met allerlei bezig.
Thiss knikte. 't Beste was, nu naar beneden te gaan. Toch bleef hij nog.
- 'k Heb soms zoo'n dag, sprak ze weer. Dat 'k zoo met alles van vroeger....
Ze hield in, en keek hem aan met een vermoeiden glimlach.
- Behoefte aan een beetje werkelijkheid, zei ze ter verklaring. 'k Leef zoo lang al in droom.
- In droom? vroeg Thiss.
| |
| |
- Lijkt wat over ons gekomen is, niet een beetje op een droom?
Ze wees naar de dingen op tafel:
- Dit hier, dat was werkelijkheid.
En plotseling zacht en vertrouwelijk, een portret opnemend, wees ze aan:
- Kijk, dat was hij! En dat ik.
Thiss zag een jonge man, een beetje slap, een beetje fattig, dom en onbeduidend. Daarnaast zij. Ze was wel veranderd. Zooals ze toen was....
- De kinderen lijken wel heel erg op de moeder! zei hij.
- Nietwaar? Er is hier niet veel, dat nog op den vader lijkt.
Thiss keek op, om dien toon opeens. Hij zag haar gezicht verstrakken.
- Ik wou zeggen.... trachtte hij te verklaren.
Hij kwam niet verder. Hanna, bezig met haar souvenirs, borg ze weg in het kastje. Toen ze klaar was, zei ze kalm:
- Geef er maar niet om, ik heb vandaag mijn dag niet. Er zijn oogenblikken, dat ik een beetje inzink. Ik heb ook niet zoo heel véél meer.
- De kinderen! zei Thiss met overtuiging.
Ze glimlachte moederlijk en zweeg. Na een poosje zei ze:
- Toch zijn 't geen gewone kinderen.
't Was waar! Bang om het te bevestigen, zweeg hij. Ze begreep het dadelijk, en zei:
- Niet goed, om dat te zeggen? Ik voel mij niet altijd even sterk, Thiss. Er zijn dagen dat ik haast niet meer voort kan.
Van beneden riep kleine Jacob om moeder. Ineens veerde ze op.
- Moeder komt! riep ze, sloot nog haastig haar kastje af, en ging hem dan vlug voor naar beneden.
Daar terug bij de kinderen, was ze meteen heel kwiek en beredderig, fleurig en opgewekt, en had zich weer geheel in de hand. Alleen, toen wat later het drietal naar bed was, zei ze nog, maar ook gewoon rustig nu:
- De menschen vinden ons wat ongewoon, wil je gelooven dat ik daar bijna blij om ben? Wij hier zouden niet gelukkiger zijn, als we minder eenzaam waren.
En ze sprak over Albert, haar oudste, die in alles zoo op zijn vader leek, en den laatsten tijd zoo zwak was, zoo droomerig en vreemd soms, zoodat ze vaak bang was....
Toen ging zacht de kamerdeur open, een jonge vrouw stond weifelend op den drempel, en even later, toen ze bij het schouwtje zaten, was alles ineens niet meer zoo hetzelfde. Terwijl de vrouwen druk praatten, was Thiss bezig met zichzelf - hij vroeg zich af, op wie de bezoekster lijken kon. Haar verschijning wekte iets in hem, een gewaarwording, een herinnering - aan wie? aan wat? Heel zijn aandacht ging op in het kijken naar haar, in het omtasten van die vage herinnering. Op wie leek ze? Toen na een poosje haar blik den zijnen ontmoette, zag hij in twee open, helderblauwe, kinderlijk-zuivere oogen.
| |
| |
Toen ze opstond om heen te gaan - 't was laat, donker, en het was ook wat mistig geworden - bood hij haar zijn geleide aan. Ze wees 't vriendelijk glimlachend af, doch stemde ook even vriendelijk weer toe, toen Hanna aandrong: 't was minstens een half uur naar haar huis....
Op weg naar 't dorp terug - het was heel aardig geweest, en heel gezellig - bleef hij plotseling staan, als moest hij zich op iets bezinnen. Hij voelde opeens.... hij wist zelf niet. Hij had lust om luid te fluiten. Neuriend, licht en blij, kwam hij naar huis.
| |
V. De goede verwachting
Op een half uur afstand van 't dorp stond de oude houtzaagmolen. Ja ja, hij stond er nog! Hij liet zich nog altijd niet over het hoofd zien. Al was hij dan oud, al stond zijn leven naar men zei wankel, hij stond nog altijd rechtop, en beheerschte heel den omtrek. Thiss kende hem sinds lang als de trouwe gezel van vele wandelingen. Op zijn tochten door de omgeving hield hij hem altijd in 't vizier, en menigmaal als hij langs kwam bleef hij staan, en bekeek hem met ietwat curieuze aandacht. Wat was hij toch oud en vervallen! Halverwege zijn verweerden romp hing een lomp en kinderachtig bordje, waarop nauwelijks leesbaar nog zijn naam, De goede Verwachting, de zeilen waren verschoten en gelapt, de rietbedekking zat vol gaten, het houtwerk was sinds jaren niet meer geschilderd. Bekommerde zich niemand meer om hem? Het had er waarlijk wel wat van, dat alle goede geesten hem verlaten hadden, en dan, de gezellen van vroeger dagen, waar waren ze gestoven? Zelden was er nog iemand bezig, in de kolk dreef geen hout meer, de loodsen waren zoo goed als leeg, de fleurige plankenstapels hadden een goed heenkomen gezocht, heel 't erf lag stil en verlaten. Ook 't woonhuis van zijn eigenaar was niet heel florissant meer. 't Stond er naast, in een grooten, verwaarloosden tuin, koud, gesloten, ondoordringbaar - wat hield het verborgen? 't Viel alleen te vermoeden, niemand liet er zich zien, wat anders kon men zich denken dan achteruitgang en verval?
Toch, al interesseerde hem wel die vergane glorie, hij had het nimmer anders gezien dan als iets dat niet bijzonder opviel, iets gewoons en alledaagsch, dat in zijn bedaagdheid heel natuurlijk in de verheven kalmte van 't landschap paste. Toen hij er echter het jonge meisje dien avond van Klein Hoeve had thuisgebracht, keek hij 't geval toch wat oplettender aan. De eerste dagen voerden zijn tochten hem steeds weer in de richting van den molen, dan opeens kwam hij er niet meer langs. Hij volgde weer de oude paden, de heuvels op en langs den boschrand, beklom er den ouden uitzichttoren - de molen echter stond daar onveranderlijk stil en verlaten, en nimmer zag hij er iemand. Toen hij na eene week weer op Klein Hoeve kwam, hoorde hij dat het meisje Hanna's jongere vriendin was, Auck Auckama heette, en
| |
| |
met haar ouden vader samenwoonde. Ook vernam hij dat ze, vóór enkele dagen, op reis gegaan was.
En de dagen gingen weer voorbij. 't Was herfst geworden, tijd van inkeer en verstilling. Al dagen leefde hij zoo goed als in afzondering, ging geheel op in zijn werk of in de natuur, en sprak weinig menschen. Wanneer hij niet werkte op zijn kamer, zwierf hij rond door den omtrek, uren aaneen in mist, in druiligen najaarsregen, door 't stervende bosch, of de ijle grijze wegen langs tot beneden bij de kille rivier. Ook de avonden bracht hij meest op zijn kamer door, in eenzaamheid. Nu en dan kwam hij nog op Klein-Hoeve, of zat in den huiselijken kring op Vertuid, waar alles volmaakt bij het oude bleef, Fie en Habermehl het nieuw seizoen begonnen met het openbaar belijden van hun verhouding: ze waren nu officieel verloofd en bestreden elkaar hardnekkiger dan ooit op 't stuk der gronden van het ware geloof. Het licht nam af, de dagen kortten. Dagen regende 't, het water steeg. De hemel sloot zich en werd donker - en was er dan nog verwachting? Van Go nimmer eenig bericht. Had hij er op gehoopt? Hoopte hij er nog dagelijks op? Hij wist niet. Iets in hem, een oude wond, was bezig zich te sluiten, hij raakte daar niet aan. Iets in hem sloot zich, hij was er zich bewust van. Hij klemde de lippen opeen, en zweeg, en worstelde. Maar hoeveel uren op hoeveel dagen stond hij zinnend aan het raam, en staarde in den troostloos grijzen hemel, een verijlende gedachte, een vervluchtigend verlangen na?
Een windelooze herfst, met veel misten; een zachte winter, zonder sneeuw of vorst; toen, tegen het eind van Februari, plotseling, zeer heftig, de eerste voorjaarsstormen - als eene bevrijding! Weken lang had hij in huis gezeten, den tijd verbracht met beuzelingen, met gepeins, met lectuur, hij had zich verdiept in de philosophie, wat hem ten doode toe vermoeid en verward had; hij had biographieën gelezen, kerkgeschiedenis, populaire werkjes ter verstrooiing, toen had hij zich op de muziek geworpen. Hij had kennis gemaakt met den dorpsorganist, dat had hem den toegang tot het kerkorgel ontsloten; gansche dagen, in de koude leege kerk, had hij zich aan die oude liefde overgegeven, tot hem ook daar vermoeienis overviel, en hij weer aan den rand van den twijfel gekomen was. Het leek een wachten. Waarop? Op een wonder? Eene bevrijding?
Toen kwamen de groote stormen, en wekten al wat wachtte tot nieuw leven. Machtige orkanen, met de onafzienbare scharen van hun grijze wolk-legioenen, men wist niet vanwaar, men wist niet waarheen, kwamen op, en stoven hoog over de laaggedoken wereld. Als hinden opgeschrikt, voor hen uit, vluchtten de eerstelingen van het licht, besprongen schichtig de ontzagwekkende steilten van de voorjaarsgrauwe lucht. De hemelen stonden vol geraas, de luchtoceanen brulden, de donder van hun branding beukte de stranden van den horizon - voorjaarsstorm over de vallei! Hij blies de
| |
| |
velden kaal en schoon, zoog al 't gestorvene en vergane in zijn grooten adem, blies het voor zich uit omhoog, de flanken langs der blanke heuvels, tot waar daarboven, in eeuwige vijandschap, 't sterke bosch hem weerstond. Daar stootte hij zijn wilden kop tegen de harde stammen der wintersche eiken, suizebolde, viel neer, en rolde met een vaart terug, weer de vallei in, tot ver daarginds achter het dorp. Daar lag hij even roerloos, sprong woedend op, kwam weer vervaarlijk aangerend, maar aan den rand van het bosch bleef hij amechtig liggen. Dan blies hij plotseling op zijn grooten horen, klaroende naar al zijn helpers en trawanten, en als jonge paarden kwamen ze aangestoven, een kudde wilde vurigheid. Ze snoven, brieschten, steigerden, besprongen het weerspannig bosch, en hei! hoe ze het daar teisterden! Als vlaggen en vanen in den wind gescheurd, als serpentines en confetti wervelend over joelende menigten, zoo stoof het er en klapperde van aarde, dorre blaren, gebroken takken, gezwiepte kruinen - storm! De groote zuivering, de weerkeer van het licht! Het zeefde door de wolken. Het scheurde den hemel open, viel van boven op den hoogsten heuveltop, rolde van overgroote drift de vallei in tot naar de rivier, waar schippers het opvingen in hun gebolde helwitte zeilen. 't Lag ergens verloren op het land, het zat geplakt tegen de glimmende stammen der kletsnatte boomen, 't sprong van boven den ouden molen zoo rats! met één sprong op het kerkdak, gleed er ruggelings af, en reed op zijn gat de weien in. De jonge berken rilden.
Hoe greep het Thiss aan! Hoe werd hij er door meegesleurd! Als een groot water, in den nacht gewassen, dat met den morgen dijk en dammen doorbreekt, wild bruisend zich uitstort over de velden en alles neerslaat en overspoelt, zoo brak plotseling, met de komst dier stormen, 't nieuwe leven uit hem los. De schaterende muziek van regen en wind, de groote stem der natuur, wekte al wat adem had, en 't leven, alom, herontwaakte. Bloed, wil, drift, dierlijk verlangen, de zuivere wil om te leven, er aan deel te hebben, te blijven voortbestaan, onafscheidelijk te zijn verbonden aan den eeuwigen kringloop, - al wat overal geslapen had, kwam mee omhoog en stond weer jong rechtop, in alles, in ieder, in elk levend wezen. Licht en zon smolten het dikke bloed, en 't werkte als jonge wijn! 't Machtig tochten der groote winden kwam door elk levend hart gevaren, en voerde de stoeten mee der jonge sterke gedachten - hoe glansde weer het huis van 't leven! Thiss bleef niet meer binnen! Dronken van zon en licht, doorsidderd en doorruischt van den adem der zingende winden, duizelend, bedwelmd van dien immensen terugval in de natuur, stortte hij naar buiten, meegesleurd in 't heftig stuwen en dringen, het wervelend en woelend leven vol voortstormende activiteit. Hij was gekomen, de groote omkeer, die hij verwacht had en toch zoo vaak betwijfeld, waaraan hij gewanhoopt had in donkere dagen, en die zijn hart nochtans zoo zeker wist. Begeerte, hartstocht, zielsbehoefte, al wat lang latent gebleven was, het was nu ontbonden, en 't was al te zamen één ver- | |
| |
langen: deel te hebben aan het leven. De deur van 't hart stond open, en op den drempel, met gespreide armen, lichtend, lachend, stond de gestalte van de liefde. Hij zwierf rond, in regen en wind, hij worstelde in den storm, zijn spieren spanden zich, zijn bloed kookte, de groote stem daarboven rumoerde door het luchtruim en riep de stemmen van de aarde wakker, het leven zong, het leven huilde, van vreugd, om
gemis, vreugd om het eigen leven, gemis want het kon niet geven - heel het leven lachte-en-schreide naar een mond om te kussen, een hart om lief te hebben, een ziel om zich te geven, heel het leven drong naar leven!
Het was een roes, een verbijstering, een dronkenschap, een bedwelming. En toen de stormen zich gelegd hadden, het al tot de plechtig breede rustigheid van een stil-innig voorjaars-dringen verkalmde, verkalmde ook hij, zocht hij 't weer thuis te vinden, in zijn werk, maar niets lukte hem. In zijn diepten bleef het onrustig, door de prikkeling van het bloed, door de zwoelte van zijn hart. Rusteloos weer na korten tijd, onbevredigd, ongedurig, kon hij 't nergens vinden. Hoezeer hij wilde en er zich toe drong, hij kon niet werken, hij kwam tot niets. Vruchteloos herzocht hij de wegen naar het land van den geest, naar wat nog zoo nabij en nu opeens voorgoed verloren scheen, het streng-ingetogen kuische stille werk - hij was wanhopig. Hij zwierf weer weg, de natuur in, alleen, altijd alleen, God riep hij aan in de eenzaamheid der velden - hij bleef alleen met zijn verlangen, dat zacht-weemoedig dringen, dat zijn hart drong naar een hart, naar een zacht-lieflijke nabijheid, de druk van een hand, de streeling van een oog. Hij tobde de dagen door in opwinding, in spanning, hij vroeg zich af of dit dan waanzin was, hij wist nauw meer hoe hij bestond.
Eens, in April, toen hij, na een ganschen middag te hebben rondgezworven, op weg naar huis terug, tegen den avond, uit het bosch kwam, stond hij plotseling voor Auck Auckama. Ze stond bij de oude belvedère en keek uit over de vallei. 't Gerucht van naderende voetstappen hoorend, wendde ze zich om, herkende hem dadelijk, en knikte hem, zonder een spoor van bevangenheid of van behaagzucht, glimlachend toe. Hij, van zijn kant, even van zijn stuk gebracht door 't onverwachte van de ontmoeting, bleef een oogenblik stokstijf staan, groette schutterig onhandig, wist even niet of hij al dan niet zou doorloopen - toen hoorde hij haar iets zeggen, en wist hij een moment niets meer dan het klaar geluid van die vriendelijk fleurige meisjesstem.
Boven, aan den boschrand, stonden ze samen, en keken uit over het avondlijk landschap. De zon ging onder en gaf aan de alom groene velden een teeren avondschijn.
't Was windstil. De molen stond droomend tegen den lichtenden westerhemel. Een slap zeil op de rivier kwam nog nauwelijks voort, een treintje werd bedaard aan zijn grooten rookpluim voortgetrokken. Een schreeuw van een vogel, een wagen op den straatweg - dan stilte, en het avond-wachten.
| |
| |
Thiss keek naar haar. Hoe slank ze toch was. Hoe slank en fijn. En hoe blond. Hij zag weer dadelijk 't helblauwe van die pittig-klare oogen, 't blank van 't gladde voorhoofd, het kleine oor met het warrig haargekroes, de edele lijnen van den hals: hij hoorde 't zingen van die blijde stem, opgetogen om 't jonge voorjaar en den zeldzaam schoonen avond - tegelijkertijd vroeg hij zich af wat het wezen kon, dat hem ook bij 't eerste ontmoeten op Klein-Hoeve was opgevallen: 't verdroomde in haar blikken soms, 't nauw merkbaar waas dat over haar wezen lag, een zweem van ondergehouden ernst en harts-ingetogenheid, dat haar jonge fleurigheid dempte en haar onbezorgde vroolijkheid, en beide, verinnigd, zoo onweerstaanbaar maakte. Hij voelde zich opeens oud en zorgelijk naast haar, besefte een groot gemis, forceerde zich tot opgewektheid, hoezeer hij anders wilde, hij werd opeens lacherig-druk, trachtte haar te overtroeven in onoprechte vroolijkheid.
Ze daalden de heuvels af, spraken over Hanna en de kinderen, maar zonder ernst, vlot, haastig, van 't een op 't ander, alles beroerend, nergens verwijlend, licht, luchtig, dwarrelend als vlinders, soms in een dieper woord dicht bijeen, dan in scherts plotseling weer ver vaneen.
Ze kwamen bij den molen. Een man, al grijzend, maar forsch en krachtig, stond voor 't woonhuis - haar vader. Hupsch, toeschietelijk, noodde hij Thiss binnen, praatte dadelijk druk met hem, schold op de slechte tijden, klaagde over zijn zaken, ketterde tegen 't dorp, toen kwam er bezoek voor hem en hij verdween.
Thiss bleef met Auck alleen, en in de stilte die nu plotseling inviel, was 't dan opeens niet zoo ongedwongen meer. Even gêne. Dan, met schuw-snellen blik elkaar aankijkend, glimlachten ze elkaar tegen.
- Wonderlijk! zei ze, met een stem die nog schertsen wou. In maanden zie je elkaar niet, en dan opeens....
- Och! zei hij (hij had iets anders willen zeggen).
- U meent?
- Nu. Op zoo'n dorp.
- Op zoo'n dorp?
- Daar is men toch zeker van. Elkaar telkens weer te zien.
- Telkens?
Ze lachte, vroeg ondeugend:
- Hebt u daar dan over gedacht?
- Soms! zei hij (hij had iets ernstigers bedoeld).
- Wel op gehoopt misschien?
- Soms! zei hij weer, zijns ondanks.
- Dus u speelde daar straks ook maar comedie, toen u deed of u zoo verrast was?
- Dat zult u niet van mij denken, hoop ik?
- Gelooft u dat?
| |
| |
Weer lachte ze.
- Ik, van mijn kant, sprak ze, heb me toch wel 's verwonderd.
- Verwonderd?
- Ik zag u niet. Ook op Klein-Hoeve niet.
- U hebt mij dus gemist?
Op zijn beurt lachte hij.
- Och, bij Hanna bedoel ik. U kwam daar vaak. Ik trof u nooit. Ik dacht u lang al weer vertrokken. Alleen, laatst hoorde 'k....
- U hebt dus naar mij geïnformeerd?
Hij vroeg het snel. Lachend keken ze elkaar aan.
- Vertel 's, zei ze plotseling. Hoe leeft u? Als 'n heremiet, he? U mijdt de menschen. U houdt wel niet van menschen?
Hij keek haar aan, zonder te antwoorden.
- Ik hoor, dat u altijd op uw kamer zit, bij uw boeken. Is dat zoo? Wat doet u toch? U leeft anders als andere menschen.
Zijn gezicht verstrakte. Zijn zin werd ernstig. Hij zweeg.
't Bleef even stil. Dan begon ze weer. Of 't hem beviel op 't dorp.
Hij knikte. 't Beviel hem.
Of hij 't naar den zin had, daar op Vertuid.
Zeer. Bepaald zeer.
Of hij nog op Klein-Hoeve kwam.
Hij kwam er nog.
Dan weer stilte.
Opeens, als buiten zich om, zei hij:
- De winter, op zoo'n dorp, is wel eenzaam.
Ze lachte.
- Dat is al naar men het inricht.
- Ik had het dan waarschijnlijk niet goed ingericht, zei hij, glimlachend.
- U? Hoe zoo? Dat is niet goed. U is toch veel te jong, om....
- Jong?
Want hoe oud voelde hij zich soms. Hij veerde er van op; gaf berustend toe:
- Dan moet ik het er misschien voor houden, dat ik onverstandig leef.
- Maar hoe leeft u dan eigenlijk? Anders als anderen?
- Niet zoo practisch, vrees ik. Niet zoo gezond.
- Daar ziet u toch niet naar uit. Is u dan hier buiten voor uw gezondheid?
Hij lachte.
- Ik werk hier.
- Waarom hier? Kon u dat daar ginds niet doen? U verlaat de stad, en klaagt hier over eenzaamheid.
- Daar kan men in de stad ook last van hebben.
- In de stad? Dat lijkt mij onmogelijk.
- Dat is een gezonde opvatting.
| |
| |
- En de uwe dan? Denkt u er anders over?
- Ik moest wel.
- Waarom?
- Het lag zoo in de dingen.
- In wat voor dingen?
- In wat ik beleefd had.
- Wat had u dan beleefd?
- Wat anderen ook beleven. Niets bijzonders dus.
- En toch denkt u niet als anderen, toch hebt u andere opvattingen. U spreekt zoo vreemd. Ik begrijp dat niet. Is u dan geen gewoon mensch?
- Allicht.
- U schrijft, hé? U schrijft boeken. Waarover?
- Over het leven.
Ze lachte
- Daar zou ik niet van houden.
- Gelukkig.
- Ik zou 't leven liever leven, dan er over schrijven.
- Dat is een gezonde opvatting.
- U zit mij voor den gek te houden! Wat schrijft u dan over het leven?
- Wat ik ervan begrijp.
- En wat is dat dan?
- Wat ik omvatten kan.
- Wat kunt u dan omvatten?
- Dat is voor mij niet hetzelfde als voor u.
Ze lachte, helder, onweerstaanbaar.
- Waarom schrijft u dan eigenlijk? Dat is dan toch een nutteloos werk? Want hoe kunt u dan verwachten, dat iemand u verstaan zal? U schrijft romans nietwaar? En tooneelstukken.
- U mag dat zoo wel noemen. Als u er maar om denkt, dat mijn schrijven eigenlijk lezen is.
- Lezen?
- Lezen in het leven. In de menschen.
Ze dacht even na. Dan, wat aarzelend, zei ze:
- Dus het is.... het is dus iets als muziek? Zooals muziek alles verklankt, zoo bedoelt u het leven te verwoorden?
Hij knikte.
- Zoo ongeveer.
- Dus de componist luistert met zijn innerlijk gehoor en legt het vast in de teekens van zijn muziek, en u leest met uw innerlijk oog en verbeeldt het in uw boeken?
Hij knikte.
- Ja, dan!
| |
| |
En na een poosje:
- Ik zou wel eens iets van u willen lezen.
Hij had op de lippen, te vragen ‘waarom?’ doch hield het tijdig terug, zei enkel:
- Later.
En rondziende, naar de piano wijzend:
- U musiceert?
Ze knikte, antwoordde:
- U houdt van muziek?
- Zooveel, dat ik u graag zou vragen, iets voor mij te spelen.
Ze glimlachte ondeugend, zei op haar beurt:
- Later.
Maar was toch meteen bij de piano, zette zich, en zocht in haar muziek. Na een vluchtig - het scheen al te vluchtig, het scheen of zij niet haastig genoeg beginnen kon - na een vluchtig preludeeren, sloeg zij dadelijk vol aan, en speelde den grooten Fin, Erkki Melartin. Zijn Elegie. Zijn Romance. Zijn Nacht. Dan de geestrijke Gavotte, het hartstochtelijke Certosa. Thiss zat roerloos. Onmiddellijk tot in het diepst van zijn ziel geraakt, trachtte hij vruchteloos zich te vermannen, heel zijn hart lag opengedekt, want dit was wat hem verwant was, dit waarin hij zich herkende. Dit was de muziek, als hij zelf op de groote vlakten tusschen de meren geboren, dit waren de oude, zoo innig vertrouwde noordsche eenzaamheden, de klare nachten, droomnachten, de fluisterende nachtwinden, dit waren de trieste herfstnevels, het stijgend water, verraderlijke duistere bewogenheden, de heftigheid van den storm, het plotseling oplaaiende en snel weer in zich verzinkende - - toen kwamen de liederen, Melartins liederen, plechtig pathetisch, innig, plotseling opvlammend, uithijgend in hoogste verrukking, met heel de meesleepende kracht van zijn geweldig temperament: Verlaine, Shelley's Indisch liefdelied en de hartstochtelijke oer-melodiek van het ‘Geloofd Maria’!
Plotseling brak het af. Hij beefde. Over heel zijn wezen beefde hij, want al wat lang gezwegen had, was in hem opgestaan, en sprak nu. Toch zat hij roerloos, en keek naar haar. Ze zat voorovergebogen, de handen, gespreid, nog op te toetsen. Zóó stil was het....
Toen, met een ruk, stond ze op. Ook hij verhief zich. Hij was zeer bleek, zijn hart klopte in zijn keel.
- Mijn werk, zei hij moeilijk. U sprak daarvan. Mijn leven. Dat, wat u speelde, die muziek, dat is het. Dat is alles. Wat ik deed en wat ik wil.
Ze stond vóór hem, zei bijna plechtig:
- Er is, in liederen, niets van zóó groote innigheid, zoo zelfvergeten....
- Toegewijd! viel hij in.
Ze knikte, zacht glimlachend.
| |
| |
- Toegewijd zijn! zei hij nog eens. Toegewijd!
Ze zag hem aan, zonder spreken. Haar oogen schenen groot en vochtig. Thiss wilde spreken, zocht naar woorden - toen, plotseling, druk en briezig, kwam weer haar vader binnen, stoof op zijn dochter af, klopte haar op den schouder, wreef zich voldaan de handen:
- Eindelijk! riep hij. Eindelijk!
En toen niemand sprak:
- Eindelijk voor elkaar! We gaan, me kind! Hahaha, in 't voorjaar! Wat heb ik gezegd? Nun musz sich alles, alles wenden. En om den donder niet slecht hoor, om-den-donder-niet! Natuurlijk, 'k heb ook me kop moeten buigen, ook wat moeten toegeven - dat spreekt! Water in je wijn! Zonder dat breng je niet veel terecht van 't leven! Maar wat duivel, je zegt zoo niks! Nou ben je toch, waar je wezen wou? Nou kunnen we weg. Nou kun je je hart dan ophalen. Voor mijn part leef je nou van louter muziek. Dat wou je toch?
Ze keek hem aan:
- Om u ben ik blij, vader.
- Om-u-ben-ik-blij! En voor je zelf dan? Je wou het toch? Wel nou dan! En nu 'k eindelijk.... hahaha! Zoo zijn ze! Wat bliksekater! En een meevaller, dat zeg ik je! Huis, molen, loodsen, hout, de heele mikmak in één koop weg. Maar 't heeft wat gekost!
- 't Zal ons nog wel meer kosten, zei ze. Gelooft u zóó makkelijk weg te kunnen?
- Zoo makkelijk.... zoo makkelijk!
Hij werd een beetje wrevelig van teleurstelling.
- Zorg voor thee. Zorg voor 'n sigaar, dat 'k meneer es vertellen kan....
(Slot volgt)
|
|