Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 43
(1933)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Brieven van Theo van Gogh aan zijn broer Vincent
| |
[pagina XLI]
| |
theo van gogh (naar een fotografisch portret)
| |
[pagina XLII]
| |
vincent van gogh
zelfportret (amsterdam, sted. museum, bruikleen v.w. van gogh) | |
[pagina 173]
| |
lange, onafgebroken correspondentie het belangrijkste is - zelfs, dat alleen hierdoor de uitgave van Theo's brieven zin heeft - de andere stem in deze samenspraak van twee menschen, twee broeders, wier zielen zoo sterk naar elkaar neigden en naar den geest zeer verwant waren, wil toch ook wel eens gehoord worden. Bovendien kan het ons duidelijk zijn uit Vincents' brieven, dat die andere stem den band onderhoudt en een spannende factor was bij de zelfgetuigenissen en den gedachtengang van Vincent. Theo heeft met zijn broer gemeen de kunsteloosheid van schrijftrant; hij eveneens bekommerde zich weinig om verzorging van den stijl en zelfs om den juisten vorm der uitdrukking. Maar juist die afwezigheid van allen toeleg om mooi en correct te schrijven, of treffend iets te zeggen, zijn hier waarborg voor de oprechtheid en de waarheid van de woorden. Over Theo's eigen appreciaties van schilderijen en zijn kunstopvattingen in 't algemeen kunnen zijn brieven ook veel nader inzicht geven. Vincent heeft hem meer dan eens verzekerd, dat er ‘een schilder in hem steekt’, er zelfs op aangedrongen samen te gaan werken. Zijn groote ingenomenheid met de jonge beweging in de schilderkunst kan ook toegeschreven worden aan zijn idealisme, dat er de vooruitstrevende tendenz in herkende. Herhaaldelijk echter verrassen ons treffende opmerkingen over nieuw toegezonden schilderijen van Vincent - maar ook van anderen - tevens algemeene karakteriseeringen en meeningen. Van de Zonnebloemen zegt hij, dat het schilderij hem de gewaarwording geeft van een stof, geborduurd uit satijn en goud; over het Korenveld met bergen, dat er in is: dat onwankelbare (inébranlable) dat de natuur zelf vertoont in haar meest woeste gedaanten. Over Gauguin, dat deze is: half Inca half Europeaan; bijgeloovig als de eerste, en broeiend op denkbeelden als zoovelen van de laatsten, kan hij iederen dag in zijn werk zich niet gelijk zijn. Over het zoeken naar stijl (Bernard, Gauguin) geeft hij rake critische opmerkingen, enz. Geheel in den geest van Vincent spreekt hij over mondaine kunstzinnigheid en elementaire schoonheidsbevinding -: ‘Wie zal ons zeggen, dat wij met onze waardebepalingen van kunstwerken meer gelijk hebben dan de eenvoudige menschen, die schelgekleurde prenten koopen’! Zoo is er veel meer nog aan te halen. Men wil zich wel eens afvragen of Theo het werk van Vincent ook werkelijk ten volle begreep, al wist hij de picturale kwaliteiten dan ook naar waarde te schatten, of de broederliefde hier soms voor een groot deel het oordeel beïnvloedde en dreef tot de bewondering voor den kunstenaar. Enkele passages in de brieven uit den St. Remytijd geven daarover te denken, waarin hij Vincent waarschuwt voor overspanning, overbelasting van de verbeeldingswerking - ‘dat hij zich gewaagd heeft tot het uiterste, waar de verbijstering (vertige) onvermijdelijk is.’ En hij geeft den wenk om, vóór de algeheele beterschap, niet anders in zijn werk te willen geven dan | |
[pagina 174]
| |
een eenvoudige beschrijving van wat hij ziet, dan zijn er nog voldoende kwaliteiten om het duurzaam te doen zijn.’ (br. van 16 Juni '89). Die verstandige raad kan echter ook voortgekomen zijn uit overgroote bezorgdheid voor den geestestoestand van den broeder. Buiten de tallooze aangelegenheden van privaten aard, die ons menigmaal inlichten en verklaren, betreffende veel in het persoonlijk wedervaren van Vincent, zijn de brieven van Theo ook lezenswaardig, omdat zij een terugblik geven op de beweging der jongeren omtrent de jaren 80-90 der vorige eeuw. De verschillende mededeelingen daaromtrent zijn hier gegeven door een ooggetuige, door een, die een geestdriftig aanhanger was van de beginselen der nieuwe schilderkunst - voor wien bovendien het veld winnen der beweging ook beslissend zou zijn voor het eindelijke succes als kunstenaar van den broeder, waarvan hij zoo lang al zich overtuigd had gehouden, dat het eenmaal komen zou. De befaamde vereeniging der jongeren onder den naam van de XX (vingt), wier tentoonstellingen toen heel wat opschudding veroorzaakten - als iedere rebellistische beweging zooveel geesten uit hun loomheid wekten, wordt herhaaldelijk genoemd. Theo was geestdriftig vereerder van de Impressionnisten (om nu dat algemeen gangbaar woord te gebruiken) - hij leefde hun strijd mee, was in zijn werkkring hun pleitbezorger, hun beschermer - ook met de daad door geldelijke steun, voor zoover hij daartoe bij machte was. Die ideëele houding werd den kunsthandelaar in de nuchtere praktijk van het leven alles behalve ten voordeel. De afhankelijke positie tegenover zijn chefs, voor wie schilderijen allereerst en bovenal handelswaar beteekenden, werd zelfs zoo netelig, dat hij, buiten zijn gewoonte, eens zijn grooten nood aan Vincent uitklaagde. Deze treffende brief (van 30 Juni 1890), in een hartstochtelijken toon gesteld en met de trotsche verbetenheid, waarvan hij getuigt, is, omdat Theo daarmee voor een enkelen keer nader en voller zich doet kennen, een zeer merkwaardig exemplaar tusschen de andere, die hij schreef, uitsluitend bedacht op het lot van den broeder. De bundel brieven van Theo bevat alleen die vanaf het tijdperk Arles - dus niet uit den Hollandschen tijd, toen de broeders ook al veel correspondeerden. (In den Parijschen tijd was er natuurlijk geen correspondentie, daar de broers toen in elkaars nabijheid leefden). Vanaf Arles echter had Vincent het meest behoefte aan den broederlijken steun, daar toen de eerste dreigende verschijnselen van zijn geestesziekte zich begonnen te vertoonen. De latere brieven, vanaf St. Remy zijn dan vooral van veel belang, als belichting van de steeds zorgwekkender dramatische situatie. De toenemende versnelling en verergering in den gang van het ziekteproces laat zich daaruit volgen; de vaart naar het fatale einde was niet meer te stuiten. In een wat vroegere periode had Theo zijn broer kunnen weerhouden van het waanzinnige plan dienst te nemen in het vreemdelingenlegioen (dat bij | |
[pagina 175]
| |
Vincent, onder de vertwijfelende gedachte anderen tot last te zijn, was opgekomen); hij dringt er later, uit bezorgdheid, op aan het voornemen om in een krankzinnigengesticht zich te laten verplegen nog eens ernstig te overwegen - stelde hem voor een verpleging elders, of wel een tijdelijk verblijf bij hem zelf, te Parijs. Zooals we in Vincent's brieven telkens en telkens weer de mededeeling vinden der ontvangst van het gezondene (geld), zoo vinden we in die van Theo de eindelooze pogingen om den worstelenden broeder te steunen en op te beuren in de dagen van depressie en moedeloosheid. Hij bezigt daartoe het beeld van paarden, die een zwaren kar tegen een hoogte moeten optrekken, maar bij den eersten aanloop daarin niet slagen - doch, toen zij eerst weer teruggeleid werden, gaat het opnieuw met verfrischte krachtinspanning opwaarts en, dan bereiken ze den top! Hij houdt Vincent voor hoeveel schilders hem benijden mogen om wat hij reeds heeft voortgebracht, deelt hem mee de gunstige meening van de voornaamsten over zijn werk; dat in de dagbladen zijn inzending met die van Cézanne, Sisley en Renoir de belangrijkste wordt geacht, dat de door Vincent zelf zoo vereerde Gauguin zijn werk de clou van de tentoonstelling noemt, enz. Dat was in den laatsten tijd van St. Remy, de beangstigende tijd van Vincents steeds hooger stijgende zielsnood. Behalve de vreugde en de verlichting des harten, die Theo zelf moest ondervinden, toen de teekenen zich gingen vertoonen dat de ‘kar de hoogte ging bereiken’ mocht verwacht worden, dat ook op Vincent de toenemende waardeering van zijn werk weldadig zou werken en hij zich uit den langdurigen druk en benauwenis met vernieuwde geestkracht zou oprichten. Het mocht niet zoo zijn - integendeel, zijn bekentenis in een zijner laatste brieven aan Theo: ‘ik voel niet meer de kracht in me om nieuwen moed te scheppen’ bleek al te zeer waarheid. Hij was al te zeer gehavend. Wie weet ook, of door de matelooze overstelping van smarten en zielskwellingen, zoo langdurig ondervonden, er in hem niet gerijpt was een levensinzicht, dat, kennend de hopeloosheid van de diepste menschelijke verslagenheid, allen weerstand opgeeft en de opeenstapeling van leed ten laatste als een absurde gril van het noodlot gaat beschouwen! En dan, als troostende gedachte: wat is een menschenleven anders dan een klein eilandje in de oneindigheid? Die fatalistische beschouwing en tegelijk een heroïsche berusting in de onafwendbare voltrekking van dat grillige noodlotsspel, kunnen we uitgedrukt vinden in een laten brief uit St. Remy waarin Vincent in een overweging van het levenslot der verschillende menschen schrijft: ‘Het verschil tusschen geluk en ongeluk? Beide zijn noodig en nuttig en doodgaan of verdwijnen.... dat is toch maar iets betrekkelijks.... en het leven insgelijks.’ Tot zulk een geestesgesteldheid gekomen, worden dan alle successen - als tijdelijk en vergankelijk - futiliteiten: de eindelijke erkenning, de loftuitende bespreking zijner werken door een gezaghebbend criticus (Aurier) | |
[pagina 176]
| |
waarover hij zelfs ontstemd was, de belangstellende aandacht bij het publiek, die hij ging ondervinden, zelfs de verkoop van een schilderij, dat hem het vooruitzicht gaf ontlast te worden van de pijnigende gedachte zijn broeder finantieel eindeloos tot last te zijn. Kreeg misschien dat eindelijk succes voor hem iets beangstigends - wát verder? Het tragische einde der zelfvernietiging moest komen. Maar niet minder tragisch was dit voor Theo, die, op de gruwelijkste wijze, plotseling de ineenstorting moest zien van zijn lange en onwankelbare verwachtingen, juist toen de tijd scheen aan te komen, dat ze verwezenlijkt zouden worden - en vooral, dat er licht zou komen in het leven van den dierbaren broeder. Maar daarmee deelt hij dan ook de glorie van Vincent, blijven zij samen onafscheidbaar in onze gedachten voortbestaan, als beeld van de mooiste menschelijke eigenschap: de Ontroering. Naast elkaar liggen de twee broeders begraven in Auvers. |
|