Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 43
(1933)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Oostersche schimmen
| |
[pagina 155]
| |
afstekend tegen de roode avondlucht, een vreemde karavaan, die langzaam in de verte voorbijtrekt, onbereikbaar. Zóó onbereikbaar inderdaad, dat velen in vertwijfeling ook dit gezicht hielden voor een drogbeeld, een ijdele schaduw, die bij elke nadering weer verder zal wegvlieden. Maar vele geloovige zwervers erkenden die aan de kim voorttrekkende karavaan als een mystieken tocht van vreemde gestalten, die hun reis, begonnen in het diepste geheim der ziel, nu langs de grens van het menschelijk bewustzijn voortzetten naar nog meer afgelegen streken. En wanneer hij nu aldus de verre voorbijgangers herkend heeft, dan buigt de geloovige reiziger zich neer in het zand, en daar hij onmachtig is, hen nader te bepalen, noemt hij hen, terwijl hij vol eerbied zijn mantel over het hoofd slaat, met namen, die symbolen zijn. Zooals in vroeger eeuwen in Griekenland de huisheer aan den op verre reize vertrekkenden gast de helft van een gebroken tablet, het sumbolon, meegaf, zelf het andere stuk bewarend als eenigen en onvervalschbaren sleutel van het heilig verbond der gastvriendschap, zoo werd ook de mensch in het leven gezonden met een gebroken innerlijk: het bewuste en het onbewuste zijn uit elkaar gebroken, en het poover verstand is uitgestuurd met de eene helft, het bewuste, op de lange reis door het aardsche leven. Het zijn maar enkele, begenadigde Reizigers geweest, die verstonden den langen terugtocht tot het eigen zelf te volbrengen, en die de beide verloren helften weer aan elkaar wisten te sluiten tot een volmaakt, onschendbaar geheel, een bovenaardsch verbond. Aldus zij het mij toegestaan, in het woord symbool het wezen van het begrip besloten te vinden. Het symbool plaatst men ten eerste voor de dingen, die men niet in staat is te noemen, aangezien zij zich bevinden op de grensgebieden van het bewustzijn, en zich dus te eenen male onttrekken aan elken logischen en dus begrensden maatstaf. Ten tweede gebruikt men het symbool voor de dingen, welke te noemen men zich niet durft vermeten, omdat zij betrekking hebben op machten, buiten den mensch gelegen, zoowel op de ongeziene, onbegrepene, gelijk daar zijn geesten en goden, als ook op de dagelijks geziene, wél-gekende, zooals regen, bliksem, en alle verdere verschijnselen der natuur. En hoe zoude men ten slotte durven benoemen met de gewone woorden van het dagelijksch leven de donkere keerstroomen, die met den klop van het bloed het lichaam doordringen, zich vereenigend tot een machtigen onderstroom, welken, hoewel hij niet minder dagelijksch is, men toch gaarne vreemd aan den dag houdt?
Van de vele volken die in hun midden den schaduwvertooner en zijn spel | |
[pagina 156]
| |
zagen, hebben de Arabieren wellicht het scherpste de kracht van deze kunst als symbool verstaan. Ik herhaal hier de woorden van den grooten mysticus Ibn al-Arabî over het schimmenspel, welke ik als zinspreuk aan het hoofd dezer studie plaatste: ‘Maar de wijzen begrijpen het als een leering, en weten, dat God hun dit slechts als een gelijkenis heeft gesteld.’ De text gaat dan verder: ‘Daarom treedt bij het begin van de voorstelling een figuur op, die de Wassâf (lofredenaar) wordt genoemd, en hij houdt een rede, in welke hij God prijst en verheerlijkt; dan spreekt hij over elke afzonderlijke soort van de figuren, welke na hem achter dit scherm optreden. Dan weten de toeschouwers, dat God dezen voorhang als gelijkenis voor zijne dienaren gesteld heeft, opdat zij zich dit tot voorbeeld zullen nemen, en opdat zij zullen weten, dat de loop der wereld in handen van God is, evenals deze figuren in handen van hun leider, en dat dit scherm de sluier is van het geheim der Almacht, die over de schepselen heerscht. Ondanks dit alles houden de dwazen het voor een tijdverdrijf en een spel. Zoo spreekt God: “diegenen, die hun geloof maken tot een tijdverdrijf en een spel”Ga naar voetnoot1). Dan treedt de Wassâf af, en hij staat voor den eersten mensch, voor Adam - vrede zij over hem! - en als hij verdwenen is, dan bevindt hij zich in den toestand van het verdwenen-zijn, bij zijn Heer achter het scherm van het verdwenen-zijn.’ Deze woorden behoeven nauwelijks verderen uitleg. Slechts de laatste zinsnede is moeilijker te verstaan. De schrijver beschouwt de voorstelling van het schaduwspel als een symbool van het geheele aardsche leven. Een vertooning begint met het optreden van den Wassâf, het aardsche leven begint met den eersten mensch, dus wordt de Wassâf met Adam gelijkgesteld. Het scherm symboliseert de scheiding tusschen leven en dood, natuurlijk en bovennatuurlijk, met dien verstande, dat de zijde, aan welke de toeschouwers zitten, die de schaduwen der poppen zien, als het aardsche, zichtbare gedeelte beschouwd wordt, terwijl de andere kant voorstelt het bovenaardsche rijk, vanwaaruit een hoogere macht het leven der menschen regeert. Deze symboliek zullen wij in de wereld van den Islam herhaaldelijk aan het schimmenspel toegekend vinden, zij het dan ook niet in zulk een treffenden vorm als bij Ibn al-Arabî. Tot een goed begrip van de plaats, die schimmenvertooningen in het algemeen in de wereld van den Islam innemen, is een korte beschouwing noodzakelijk van het bekende verbod om levende wezens af te beelden. Weliswaar is in den Koran zelf slechts één enkele plaats te vinden, die op dit verbod betrekking kan hebbenGa naar voetnoot2), maar in de Traditie van den Profeet, | |
[pagina XXXIII]
| |
afb. i. ruiter met valk, 90 cm hoog, 64 cm breed (naar kahle)
| |
[pagina XXXIV]
| |
afb. ii. muziekkapel op een olifant. reconstructie van kahle
| |
[pagina 157]
| |
waaraan de geloovigen een nagenoeg gelijke waarde toekennen, wordt herhaaldelijk het afbeelden van levende wezens nadrukkelijk verboden. In de eerste plaats vreest men, dat dergelijke afbeeldingen dan tot valsche goden kunnen worden, en vereerd naast Allah, den Eenen en Eenigen. En voorts beschouwt men het vervaardigen van beelden als een onrechtmatige toeeigening van Gods scheppende macht. De Profeet kwam eens een huis binnen, waar hij op een kleed afbeeldingen van levende wezens zag. De traditie legt hem dan de volgende woorden in den mond: ‘Zij, die deze beelden gemaakt hebben zullen op den dag der Opstanding ter verantwoording worden geroepen, en men zal tot hen spreken: Geeft leven aan wat gij geschapen hebt!’ Ook heeft de Profeet gezegd: ‘Een huis, waar zich beelden bevinden, wordt door de Engelen niet betreden.’ Deze verbodsbepaling was geheiligd zoowel bij de Soenniten als bij de SjiitenGa naar voetnoot1). Het verbod strekte zich uit over de schilders, maar het maakte een uitzondering voor de calligrafen. De schoonschrijfkunst immers stond in het nauwste verband met Gods Woord: het afschrijven van den Koran in sierlijke letters was een godgevallig werkGa naar voetnoot2). Nu wil dit alles geenszins zeggen, dat dit verbod bewerkte dat er bij de Mohammedaansche volken in het geheel geen beeldende kunst bestond. De Arabische muurschilderingen, de Perzische miniaturen zijn niet ten onrechte beroemd. Het ging met dit verbod evenals met het verbod van sterken drank te gebruiken: de eene heerscher liet het oogluikend toe, een ander veroordeelde het, een derde moedigde het aan, en verheerlijkte het. Maar hoewel paleizen en badhuizenGa naar voetnoot3) rijkelijk met afbeeldingen werden versierd, de moskee bleef steeds zijn oorspronkelijken strengen eenvoud getrouw. Strikt genomen echter was het vervaardigen van schaduwpoppen dus verboden. Doch de theologen wisten hier het volgende op te vinden: aangezien men in elke pop een gat moest maken om het stokje, waarmede de figuur gehanteerd wordt, door te steken, en aangezien dit gat midden door de figuur heengaat, zoodat deze figuur nooit levensvatbaar zijn kan, is het duidelijk dat men hier niet te doen heeft met een oneerbiedige handeling, die het nabootsen van Gods scheppende macht beoogt. Toch is men steeds met de schaduwfiguren iets ongeoorloofds, iets verbodens blijven verbinden: de makers van schaduwpoppen zijn ook gewoonlijk geen Mohammedanen, maar meestal Armeniërs. Ook vertelt Paul Kahle, die in een Egyptisch dorp een oude verzameling figuren ontdekte, dat deze | |
[pagina 158]
| |
eerst door een pasja waren aangekocht geweest als speelgoed voor zijn zoon. Maar toen die zoon stierf, had de pasja zich gehaast de onheilvolle figuren weer terug te geven. Dank zij de vernuftigheid der theologen heeft het verbod van levende figuren af te beelden, het schimmenspel in wezen niet geschaad. Hieronder zal evenwel bij de behandeling der schaduwfiguren zelf ter sprake komen, hoe dit verbod wel een belemmerenden invloed had op de ontwikkeling van den stijl. Waarschijnlijk het oudste bericht in de Arabische literatuur omtrent een soort schimmenspel is te vinden in een spreuk van Ibn Hazm, die in het jaar 1064 in Spanje stierf. Het komt voor in zijn Kitâbal-achlâq was-sijar (een verzameling aphorismen), waar hij zegt: ‘Van datgene, wat wij gezien hebben, gelijkt de aardsche wereld het meest op het schimmenspel, dat is een reeks van tooneelen, op een houten molen bevestigd, die snel wordt rondgedraaid, zoodat de eene groep verdwijnt, en een andere zichtbaar wordt.’ Het betreft hier dus, blijkens deze korte beschrijving niet het eigenlijke schimmenspel, maar meer een soort toover-lantaarn, gelijk deze ook door den Perzischen dichter Omar-i-Chajjâm († 1123) in een zijner verzen geteekend wordt. De Nomocanon van Mîchâ'îl van Malîg (vermoedelijk uit de elfde eeuw) noemt een reeks verbodsbepalingen voor priesters: zij mogen niet tegenwoordig zijn bij wereldsche vermaken, waarop een zeer zware straf staat. Maar de text voegt er dan aan toe: ‘doch dit heeft geen betrekking op de schaduwvertooners bij de bruiloft, maar zij (namelijk de priesters) moeten zich haasten, en opstaan wanneer zij (de schaduwvertooners) binnen komen.’ Omtrent dit oude Arabische schimmenspel bezitten wij geenerlei meer zakelijke gegevens, die het uiterlijk voorkomen beschrijven. Men weet niet, hoe de figuren er uitzagen, of hoe de voorstelling gegeven werd. Slechts blijkt uit de berichten in de Arabische literatuur wel, dat het spel uitsluitend voor vermaak vertoond werd. Weliswaar zijn er berichten, die melden dat het schaduwspel ook bij bruiloften werd opgevoerd, maar aangezien het even dikwijls of zelfs vaker door rondtrekkende spelers bij elke voorkomende feestelijke gelegenheid werd vertoond, meen ik, dat het vooralsnog te gewaagd is, hier een parallel met de Javaansche wajang te trekken, en in het oude Arabische schimmenspel een religieuze beteekenis te zoeken, - al moet men toegeven, dat schier alle spelen in den beginne een magisch-religieuze strekking hebben gehad. En wat de tallooze symbolische verklaringen van het spel betreft, zooals die te vinden zijn bij mystici en dichters, deze maken op mij veeleer den indruk van secundaire vertolkingen, ingegeven door het wezen van het spel zelf. In verband met den maatschappelijken kring, waarin de schaduwspeler zijn kunst vertoonde, zijn nog belangwekkend twee berichten uit de literatuur. | |
[pagina 159]
| |
GhoezoelîGa naar voetnoot1) haalt in zijn bloemlezing ‘Opgangen der volle Maan’ (Matâli al-boedoer) een vers aan van een ouderen dichterGa naar voetnoot2), waar een meisje als vertoonster van het schimmenspel beschreven wordt. Tot nader begrip van de beeldspraak, in dit gedicht gebruikt, zij hier opgemerkt, dat in de Arabische literatuur dikwijls de sierlijke bewegingen van een danseres vergeleken worden met het opstijgen van de luchtblaasjes in den wijnbeker. De beroemde dichter HarîrîGa naar voetnoot3) zegt in een zijner gedichten: ‘En door haar dansen vergeet zelfs de drinker den dans der paarlen in den wijnbeker.’ Dit beeld toont op sprekende wijze aan, hoe men zich moet voorstellen de kunst der danseres, die zelfs den drinkebroer bij zijn gelag in vervoering bracht: de vlugge, lenige bewegingen van een rank vrouwenlichaam, omwarreld door sluiers. Het vers luidt dan als volgt: ‘En een meisje nadert, de geliefde der scherts,
Schoon als een bloem der velden onder het bloesemhulsel;
Wanneer zij zingt, dan zegt gij: Liefdesklachten!
En als zij te dansen aanvangt, zegt ge: Een wijn-paarl!
‘Zij vertoont ons het schimmenspel, achter het scherm,
En doet verschijnen het beeld der zon achter een wolkenfloers.
Zij speelt met de figuren achter den voorhang,
Zooals haar daden met de menschen spelen.’Ga naar voetnoot4)
Schilderen deze regels ons het schimmenspel in verband met meisjes van slechten roep, in zang en dans even ervaren als in het spel der liefde, in een geheel andere omgeving brengt ons een tweede plaats bij Ghoezoelî, waar hij een schimmenvertooning vermeldt in den tijd van Sultan SaladinGa naar voetnoot5). Het betreft hier een episode uit het leven van den bekenden al-Qâdî al-Fâdil, den lateren vizier van den Sultan. ‘Sultan Saladin had om zich te vermaken een man van het slot laten komen, die zich aan het schaduwspel gewijd had. Toen hij met zijn vertooning begon, stond al-Fâdil op (om weg | |
[pagina 160]
| |
te gaan), maar de Sultan zeide tot hem: “Ware het verboden, zoo zouden wij er niet bij tegenwoordig zijn.” En al-Fâdil was toentertijde nog een nieuweling in den dienst van den Sultan, zoodat hij hem niet wilde vertoornen. Dus ging hij weer zitten, en woonde de voorstelling geheel bij. Toen de opvoering beëindigd was, vroeg de Sultan: “Wat denkt gij ervan?”, en hij antwoordde: “Ik zag een groote leering: ik zag rijken komen en gaan, en toen de voorhang als een schriftrol tezamen roldeGa naar voetnoot1), toen toonde zich als de beweger maar Eén.” Zoo verstond hij door zijn slagvaardigheid dezen ernst in deze scherts te leggen.’ Georg Jacob merkt hierbij op, dat de schimmenspelen in Egypte dus blijkens het gevatte antwoord van al-Fâdil historische stof behandelden. Zeer belangwekkend is een andere diepzinnige beteekenis, die de mysticus Ibn-al-Fârid († 1235) in het schimmenspel ontdekte. Hij stelt den vertooner gelijk aan de ziel des menschen, welke zijn poppen, dat wil zeggen de gevoels-verschijnselen, projecteert op het scherm, dat is: het menschelijk lichaam. Als het scherm is weggenomen, ziet men, dat de ziel de eenige drijfkracht is. Langs dezen weg komt de ziel tot het inzicht, dat zij één is met God. ‘Regard now what is this that lingers not
Before thine eye and in a moment fades.
All thou beholdest is the act of one
In solitude, but closely veiled is he.
Let him but lift the screen, no doubt remains:
The forms are vanished, he alone is all:
And thou, illumined, knowest that by his light
Thou find'st his actions in the senses' night.’
Aldus Ibn al-Fârid, in de vertaling van R.A. Nicholson (Studies in Islamic Mysticism, Cambridge 1921). Uit de veertiende eeuw eindelijk bezit men meer uitvoerige gegevens, namelijk drie bâba's, texten van schimmenspelen, geschreven door den Egyptischen geneesheer Moehammed ibn DânijâlGa naar voetnoot2) († 1311). Prof. Jacob heeft de verschillende codices met elkaar vergeleken, en den text met een vertaling uitgegeven. Deze stukken blijken niet voor het gewone publiek bestemd te zijn: zij kunnen eerst werkelijk genoten worden door den algemeen ontwikkelden en literair beschaafden toehoorder. In de inleiding noemt Ibn Dânijâl zijn stukken zelf dan ook: ‘Schaduwspelen der pikanterie en der fijne ontwikkeling, niet van de straat.’ De taal is zeer rijk aan allerhande historische en literaire toespelingen, en zij vloeit over van kunstige, en door hun gezochtheid vaak | |
[pagina XXXV]
| |
afb. iii oorlogschip met boogschutters, 49 cm hoog, 67.5 cm breed (naar kahle)
afb. iv. dahabije, 74 cm lang, 47 cm hoog (naar kahle)
| |
[pagina XXXVI]
| |
afb. v. schip met zwaardvechters, 65 cm lang, 45 cm hoog (naar kahle)
afb. vi. een voornaam huis, 55 cm lang, 50 cm hoog (naar kahle)
| |
[pagina 161]
| |
komisch werkende rijmen. Hier moge een beknopte beschrijving van de tweede bâba volgen. Deze draagt den titel van: ‘Adjîb en Gharîb, of het leven der sluwe reizigers.’ In dit spel komt allerlei reizend volk voor, en hierdoor is dit stuk mede van groot belang voor de kennis van het Egypte der middeleeuwen. Eerst komt Gharîb op, een landlooper, die klaagt, dat de goede dagen van weleer voorbij zijn. Toen vierde men feest, de tamboerijn klonk daf daf dadafdadafdaf, de fluit deed tal tal talil telâli, en de harp getokkeld door een schoone speelster, klonk tantan tatan tatantan. Na aldus op kostelijke wijze de klanken der verschillende muziekinstrumenten nagebootst te hebben, richt Gharîb zich tot den sjeich Sâsân, den patroon van alle landloopers, en smeekt, dat Allah hen allen moge beschermen. Vervolgens weidt hij uit over het treurige leven van den zwerver, die zich des nachts een rustplaats moet zoeken in de nog warme asch van een badoven. Hij vertelt, dat de nood der tijden hem en zijn broeders gedwongen heeft, het een of ander handwerk te beoefenen, om hun brood te verdienen. Breedvoerig verhaalt hij, wat hij al niet begonnen is: jurist, dichter, grammaticus en dokter. Nu verschijnt de prediker Adjîbeddîn op het scherm, en roept om zijn kansel. Als deze hem door een negerslaaf gebracht is, bezingt hij in zwaarmoedige verzen de vergankelijkheid van alle dingen. Tegen de melancholie baat slechts één middel: de wijn! Verder geeft hij den landloopers een reeks van aanwijzingen, hoe zij het best aan den kost kunnen komen: zij moeten in armoedige kleeren loopen, en nemen wat ze maar te pakken kunnen krijgen! Wanneer de prediker wat aalmoezen verzameld heeft, ‘stijgt hij van het rijdier van zijn preekGa naar voetnoot1), en steekt het zwaard van zijn woord in de scheede.’ Dan komt een Indische slangenbezweerder op, een kruidenhandelaar, en dan een chirurgijn. Vervolgens vertoont een equilibrist zijn kunsten, een astroloog stelt horoscopen, en een handelaar in amuletten tracht een epileptischen knaap beter te maken, door hem een amulet op het voorhoofd te leggen, en allerlei koeterwaalsch te spreken. Een leeuwentemmer verschijnt ten tooneele met zijn dieren, daarna een man met een olifant, dan weer een schoone van twijfelachtige reputatie, een beerentemmer, en een koorddanser. Zoo trekt in een onafzienbaren stoet het heele leven van een Oostersche jaarmarkt voorbij. We zien nog een degenslikker, een wilden neger, en nog veel meer. Het slot is een lange karavaan, die op weg is naar het graf van den profeet. Aan het einde spreekt de Gharîb nog een kort slotwoord. Uit den inhoud van dit stuk blijkt duidelijk, in hoe hooge mate het er zich toe leent, met schaduwbeelden boeiend door den vertooner opgevoerd te worden. In wezen is het niets anders dan een lange optocht van verschillende figuren, die de schaduwspeler na elkaar in bonte volgorde ten tooneele | |
[pagina 162]
| |
brengen kan, en wier eigenaardigheden in spraak en gedragingen hij door zijn spel scherp kan laten uitkomen en overdrijven, tot vermaak der toeschouwers. In andere Arabische schimmenspelen blijft dit karakter ook min of meer bewaard: meestal is het hoogtepunt van het stuk een bruiloft, met een grooten en pompeuzen bruidstoet. Door dezen trek, dien zij alle gemeen hebben, zou men geneigd zijn te onderstellen, dat het schimmenspel hier oorspronkelijk een tooverlantaarn was, waar Ibn Hazm reeds van gewag maakte. Immers men kan gemakkelijk een langen stoet of optocht op een ronden molen schilderen, en de verschillende tafereelen aan het publiek toonen, door den molen rond te draaien. Hieruit zou zich dan het schimmenspel zelf, met losse figuren, ontwikkeld kunnen hebben. In Perzische bronnen wordt een dergelijke lantaarn dikwijls genoemd. Het bekende vers van Omar-i-Chajjâm (dat wij bij de Perzische schaduwspelen nog nader bespreken zullen) terzijde latend, noem ik de beschrijving van Mehmed Tewfîq: ‘Een zoodanige lantaarn maakt men uit papier, in vorm en grootte een wateremmer gelijkend. Op de lantaarn schildert men wonderlijk-grappige gedaanten en teekeningen. Dan steekt men er binnenin een waskaars aan, en hangt hem op voor de winkels, waar het hun geschikt voorkomt. Deze lantaarn draait voortdurend rond, en zoodra de lantaarn draait, veranderen de teekeningen.’ Vermoedelijk wordt deze ronddraaiende beweging veroorzaakt door de opstijgende heete lucht. Dergelijke lantaarns zijn ook in China zeer bekend, onder den naam van tsau-ma-teng. Het zijn bont-beschilderde papieren draaimolens, die eveneens door heete lucht in beweging worden gebracht. Op enkele feestdagen worden zij in de huizen van voorname lieden tentoongesteld, om de gasten te vermaken. Ik noem de Chineesche tooverlantaarns in dit verband, omdat men uit een oud bericht zou kunnen opmaken, dat in China een tusschenvorm van tooverlantaarn en schimmenspel voorkwam. Het betreft hier een uitvoerige beschrijving bij Du Halde (Description de l'Empire de la Chine et de la Tartarie chinoise, par le P.J.B. du Halde, Paris 1735, II, pag. 96-97): ‘Ces Lanternes sont très-grandes: il y en a qui sont composées de six paneaux, dont le cadre est de bois vernissé et orné de dorures: on tend à chaque paneau une toile de soye fine et transparente, sur laquelle on a eu soin de peindre des fleurs, des arbres, des animaux, et des figures humaines: il y en a d'autres qui sont rondes, et faites d'une corne transparente, et de couleur bleue d'une grande beauté: on met dans ces Lanternes beaucoup de lampes, et un grand nombre de bougies, dont la lumière anime ces figures rangées avec art. Le haut de cette machine est couronné par divers ouvrages de sculpture, d'où pendent à chaque angle, des banderolles de satin et de soye de diverses couleurs. Il y en a plusieurs où l'on représente des spectacles propres à amuser, et à divertir le peuple: on y voit des cheveaux qui galopent, des vaisseaux qui voguent, des armées en marche, | |
[pagina 163]
| |
des danses, et diverses autres choses de cette nature. Des gens cachez, pas le moyen de quelques fils imperceptibles, font mouvoir toutes ces figures. D'autres fois ils font paroître des ombres qui représentent des Princes et des Princesses, des Soldats, des Bouffons, et d'autres personnages, dont les gestes sont si conformes aux paroles de ceux qui les remuent avec tant d'artifice, qu'on croiroit les entendre parler véritablement.’ Daar in het tweede gedeelte van deze beschrijving uitdrukkelijk van lantaarns gesproken wordt, meen ik hierin een soort tusschenvorm te moeten zien. Wanneer de geleerde priester een werkelijk schimmenspel bedoeld had, zooals het heden ten dage nog in China wordt vertoond, dan zou hij dat zeker duidelijk hebben gezegd. Immers zijn beschrijving getuigt van een scherp opmerkingsvermogen. Men zou zich het ontstaan van het schimmenspel uit de tooverlantaarn in de Arabische wereld op analoge wijze kunnen voorstellen. Maar zoolang als uitvoeriger bewijsmateriaal nog ontbreekt, valt hierin niets met zekerheid te zeggen. In de Arabische literatuur van na Ibn Dânijâl vinden wij het schaduwspel nog op vele plaatsen vermeld. Zoo citeert Ibsjîhî (gest. circa 1446) een vers van een onbekenden dichter: ‘Ich seh' im Schattenspiele tiefen Sinn,
Es ist ein Bild des Lebens für den Denker;
Gestalten zieh'n vorüber, schwinden hin,
Dann endet alles, übrig bleibt der Lenker.’Ga naar voetnoot1)
De schrijver zag dus in het schimmenspel hetzelfde symbool als al-Fâdil. In 1451 vaardigt Sultan Tsjaqmaq (1438-53) een gebod uit, volgens hetwelk alle schimmenspel-figuren verbrand moesten worden. Volgens een bericht uit 1498 evenwel hield Sultan Aboe's-Sa'âdât Moehammad zeer veel van schaduwvertooningen. In 1517 lijfde Sultan Selîm I Egypte bij het Turksche rijk in, en liet den laatsten Mamelukken-sultan terechtstellen. Van dezen Selîm I verhaalt de geschiedenis, dat hij zoo geboeid werd door de kunst van een schaduwvertooner, die voor hem de terechtstelling van zijn vijand opvoerde, dat hij dezen meenam naar Stamboel, en hem rijkelijke geschenken gaf. Evenzoo trok onder Sultan Ahmed I de Egyptische schaduwspeler Dâoedal-Manâwî naar Turkije. De mogelijkheid bestaat, dat door hen het Turksche schimmenspel beïnvloed is geworden. Zoo zou men voort kunnen gaan met kleine berichten aan te halen, waaruit blijkt dat het schaduwspel in Egypte bleef voortbestaan, ook in later eeuwen. Het schijnt echter, dat deze kunst langzamerhand achteruit gegaan is, en gedaald tot een tamelijk laag-bij-de-grondsch volksvermaak. Op aansporen | |
[pagina 164]
| |
van Prof. Jacob hebben eerst Prüfer en daarna Kahle ter plaatse een onderzoek ingesteld naar de overblijfselen van het oude spel. Den eerstgenoemden danken wij een belangwekkende schildering van het schaduwspel, zooals het in het begin dezer eeuw te Kairo vertoond werdGa naar voetnoot1). ‘Op de vischmarkt, of, zooals dit onbeschrijfelijk vervallen stadsdeel bij de Arabische bevolking heet, in de Wasa, ligt, tusschen allerlei slecht-befaamde huizen, een klein café. Treedt men 's avonds door den nauwen berookten ingang binnen, dan komt men in een lage, rechthoekige ruimte, langs de lengtezijden van welke, te halver hoogte van de wanden, houten galerijen zijn aangebracht. Tegenover den ingang, aan den achterwand, is een tooneel gemaakt, dat door een scherm bedekt is. Op de galerijen en onder in het café zitten dicht op elkaar een menigte menschen op banken, meest lieden uit de laagste klassen der bevolking, zooals ezeldrijvers, koetsiers en lastdragers, die daar ongestoord hun hasjisj-pijp rooken.’ Dit schijnt de eenige vaste standplaats van een schimmenspel te zijn geweest. Rondtrekkende spelers vertoonden hun kunst bij bruiloften en op de kermis, die elk jaar in den Azbakije-tuin gehouden wordt. Als men zich deze beide punten voor oogen stelt: de hoven der groote Sultans, en een kroeg in een achterbuurt van Kairo, dan krijgt men een helder beeld van den geleidelijken achteruitgang van het schimmenspel. Het is de verdienste van Paul Kahle, dat wij althans nog iets over hebben, waaraan wij de vroegere schoonheid van het spel kunnen meten. In 1909 zocht Kahle te Kairo naar oude schaduwfiguren, maar kon er geen enkele meer vinden. Doch men verwees hem naar het dorp Menzale. Hier ontdekte hijGa naar voetnoot2) nu een stel zeer oude leeren poppen, waarvan de jongste zeker nog meer dan 200 jaren oud zijn. De belangrijkste daarvan zijn in ‘Der Islam’ afgebeeld. Wenden wij ons nu tot een nadere beschouwing van deze figuren. In de eerste plaats eenige opmerkingen over hun uiterlijk. De schaduwpoppen in de wereld van den Islam zijn evenals die in Oost-Azië uit leder vervaardigd, doch de wijze van uitvoering is geheel verschillend. Niet alleen zijn, zooals bij de Javaansche, Chineesche en Siameesche poppen, de voornaamste lijnen door uitbeiteling aangeduid, maar ook de oorspronkelijk effen vlakken, als schilden, lijven van menschen en dieren enz., zijn doorzichtig gemaakt. Dit bereikt men op tweeërlei wijze: ten eerste snijdt men zulk een vlak geheel weg, en naait dan over de aldus ontstane open ruimte een stuk zeer dun, gekleurd leer. De tweede methode is, in die effen vlakken allerlei spinnewebfijne, arabesk-achtige patronen uit te snijden. Men kan zich voorstellen, dat met deze transparante, gekleurde figuren buitengewoon mooie effecten kunnen worden bereikt. | |
[pagina XXXVII]
| |
afb. vii. man met pauw, 88 cm hoog (naar kahle)
afb. viii. man met stok, 61 cm hoog (naar kahle)
afb. ix verkooper, 84 cm hoog (naar kahle)
afb x. twee gevangenen, 47 cm hoog (naar kahle)
| |
[pagina XXXVIII]
| |
afb. xi. mannenfiguur (ta'âdîr) 77 cm hoog (naar kahle)
afb. xii. marktverkooper, 70 cm hoog (naar kahle)
afb. xiii. krokodil, een mensch verslindend, 89 cm lang (naar kahle)
| |
[pagina 165]
| |
De aanhechting der beweeg-stokjes is hier ook zeer verschillend van die der schaduwpoppen, die wij tot dusverre bespraken. De stokjes zijn niet verticaal, dus evenwijdig met het scherm aangehecht, maar horizontaal, dat wil zeggen loodrecht op het schermvlak. Elke pop heeft aan den hals of in het hoofd een rond gaatje, meestal bijzonder versterkt door een leeren ring. Daar steekt de vertooner het uiteinde in van een langen stok (gewoonlijk de nerf van een palmblad), en daarmede drukt hij de pop tegen het scherm. Wanneer een figuur meer beweegbare leden bezit, dan zijn ook die van een gat voorzien, waarin een stok past. Het spreekt wel vanzelf, dat er van den vertooner in hooge mate vaardige vingervlugheid wordt geëischt. Immers hij is genoopt, de optredende figuren voortdurend zelf in handen te houden, terwijl bijvoorbeeld de Javaansche dalang eenige poppen vast kan steken in den pisangstam, die aan den onderkant van het scherm ligt. Weliswaar kan hij aan dit bezwaar eenigszins tegemoet komen, door de stokjes tegen zijn borst te houden, en zoo de poppen tegen het scherm te drukken, maar aangezien tusschen hemzelf en dit scherm nog de lamp hangt, blijft het toch een uiterst moeilijke taak, die men heden ten dage dan ook slechts zelden met werkelijke begaafdheid volbracht zal zien. De poppen, welke Kahle in het dorp Menzale ontdekte zijn in meer dan één opzicht ‘oudgedienden’; zij hebben een langen en zwaren diensttijd achter zich. Zoo zijn ze zeer beschadigd, en zwart van stof en rook. Door het vele in handen zijn scheurden vaak de ragfijn-uitgesneden stukken door, terwijl dunne plaatsen, zooals bij het middel en den hals, veelvuldig braken. Helaas waren de latere gebruikers niet even kunstzinnig als zij, die de poppen eens maakten. De latere spelers naaiden de stuk-gesleten poppen weer zoo goed en zoo kwaad als het ging aan elkaar, waardoor vaak kluchtige wangedrochten zijn ontstaan, in welke men nauwelijks den oorspronkelijken sierlijken vorm herkennen kan. Het zonderlingste voortbrengsel dezer makelij is wel een monsterdier. Het achterste deel is van een paard, het voorste een soort nijlpaard, terwijl het middelstuk bij nauwkeuriger beschouwing blijkt te bestaan uit den romp van een man in kaftan. Aan diens zijkant heeft men een paar ruw-gesneden pooten genaaid! Door deze latere bewerkingen zijn ook de mooiste figuren van een meer of mindere mismaaktheid niet verschoond gebleven. Niet ongeschonden in de eerste plaats is de Ruiter met den ValkGa naar voetnoot1) (Afb. I). De kop, en de arm met den valk is een later aanhechtsel, dat oorspronkelijk niet bij de figuur hoorde. Men kan zich hiervan ook op de schaduw-photo vergewissen, door het duidelijk verschil in bewerking der beide armen. Voorts is de linker in | |
[pagina 166]
| |
den huidigen vorm der figuur geheel misteekend. Ook de kop van het paard is zwaar beschadigd. Maar wat noch de meedoogenlooze tijd, noch de onbeholpen hand der nazaten bederven kon, dat is de meesterlijke uitwerking der groote en kleine rozetten. Beschouwt men eens de groote rozet in het midden der figuur, die het ronde schild van den ruiter voorstelt dat aan den zadelknop hangt: de met zorg uitgesneden, in en over elkaar rankende lijnen herinneren aan de weelderige arabesken, die de oude Moorsche kunstenaars in de wit of rozemarmeren balustrades van de lustverblijven der Sultans uithieuwen. Achter het schild meent Kahle het zwaard te onderscheiden; doch dan vraagt hij zich af, waar het been van den ruiter zich eigenlijk bevindt. Naar mijn inzien is het figuurtje, dat Kahle voor een zwaard houdt, niets anders dan het been en de voet van den ruiter. Wanneer men de figuur aldus ziet, dan zal men tevens de scherpte van blik herkennen, waarmede de maker de halfhurkende houding van den ruiter in het hooge Arabische zadel heeft weten op te merken en weer te geven. De kleine rozet onder den voet kan de versierde stijgbeugel zijn. Het paard draagt een rijk-bewerkt dekkleed, waarvan een slip met kwast tusschen de achterpooten neerhangt. Men moet aan deze figuren wennen, om hun eigenaardig schoon te kunnen vatten. Het paard lijkt bij den eersten blik plomp en onbeholpen, maar men kan de geheele figuur van paard en ruiter toch een zekeren ‘gang’ niet ontzeggen: er zit leven in. Afb. II is een afbeelding van een zeer mooie reconstructie door Kahle van een zwaar beschadigde oude figuur. Oorspronkelijk ontbrak de kop van den olifant en de helft van het dak van den baldakijn. Dit laatste kon gemakkelijk worden aangevuld naar analogie van de overgebleven helft, terwijl de kop van een andere olifantsfiguur genomen werd. Men ziet drie muzikanten: twee bespelen blaasinstrumenten, terwijl de derde de pauken slaat. De olifant draagt weer een zorgvuldig uitgewerkt dekkleed, terwijl de lichaamsvlakken door fijn-uitgesneden rozetten doorzichtig zijn gemaakt. Zeer belangrijk is het Mamelukken-wapen, dat zich in het cirkeltje op de schabrak bevindt. Dit is het wapen van een Djamdâr of Hoofd-garderobemeester. Dit wapen komt voor van ongeveer 1290 tot 1370. Het is dus niet te stoutmoedig aan te nemen dat deze figuur afkomstig is uit de verzameling van een Djamdâr, die in de eerste helft van de veertiende eeuw leefde. Vervolgens twee afbeeldingen van schepen. Op Afb. III ziet men een oorlogsschip. Het is belangwekkend na te gaan, hoe de maker hier de verschillende moeilijkheden der uitbeelding heeft trachten op te lossen. Zoo werden de vier zeilen aan den bovenkant zeer klein gehouden. Onder het dek bevinden zich drie boogschutters, met groote handbogen. De bovenste punt is versierd met een rozet, de onderste dient om den boog stevig op den grond te planten. Aangezien achter den laatsten schutter nog een deel van een boog | |
[pagina 167]
| |
te zien is, is het duidelijk, dat de maker daarmee heeft willen aangeven, dat er nog veel meer schutters aan boord zijn, dan hij heeft afgebeeld. In een verhoogde hut met gewelfd dak zit achteraan de stuurman. Met zijn rechterhand regelt hij het roer, terwijl hij zich met zijn linkerhand vasthoudt. Op den voorsteven staat een soort loods. Hij gebruikt een instrument, vermoedelijk een quadrant, om te bepalen, op welke breedte het schip zich bevindt. Op verscheidene plaatsen was deze figuur met gekleurd leder voorzien. Een andere afbeelding van een schip is Afb. IV. Het betreft hier een zoogenaamde Dhahabîje of Aqabe, een plezier-vaartuig van een Pasja. Deze zelf zit behaaglijk uitgestrekt binnenin, en rookt een waterpijp. Voor hem staat een kooi, met een tammen vogel er op. Daarboven is een soort schap aangebracht, waarop een metalen waterkruik (ibrîq) en een aarden pot (qoelle) staan. Voorts hangen aan de gewelfde zoldering twee glazen klokken, waarin een kleine lampepit zichtbaar is. Bij de deur van het vertrek staat een slaaf, die de bevelen zijns meesters afwacht. De dubbele deur, die eigenaardigerwijze geheel buiten het perspectief is voorgesteld, leidt naar buiten. De Nijl-booten hebben gewoonlijk één mast, met één groote dwarsra, waaraan een driehoekig zeil bevestigd is. Helaas is dit zeil erg beschadigd. Maar men ziet de beide schippers, één op het voordek en één op het bovendek, die krampachtig de schooten vasthouden. Op dit bovendek staat nog een kistje, met potten of lampen er in. Met veel uitdrukking is achter in het schip de stuurman afgebeeld. Hij ziet in de richting van de vaart, terwijl hij met al zijn kracht het roer in bedwang houdt: zijn rechterknie is gebogen terwijl hij zijn linkerbeen schrap heeft gezet tegen de roerpen. Achter aan het stuurmanshuisje wappert een vlag, en ook is daar een groote waterkruik opgehangen. Het genoegelijke leven van den Pasja is hier niet zonder ironie weergegeven. Men moet namelijk weten, dat meestal de Pasja's voor hun Dhahabîje eenvoudig met geweld een groot transportschip in beslag namen, en dat naar hun smaak lieten inrichten! Afb. V toont een schip met zwaardvechters: zij houden hun zwaarden in de opgeheven rechterhand, terwijl de linker omwonden is met doeken, om de slagen der tegenpartij op te vangen. Ook dit stuk was rijkelijk versierd met gekleurd leer. Het huis van een voornaam man vindt men afgebeeld op Afb. VI. Hoewel dit stuk ook uit Menzale stamt, is het toch veel grover van bewerking, en vermoedelijk jonger dan de andere figuren. Men ziet twee heeren tegenover elkaar zitten. De linker, wiens hoofd is afgebroken, houdt een waaier in de hand, terwijl de ander een waterpijp schijnt te rooken. Eigenaardig zijn de kelders, die vol zijn van geketende gevangenen. De man met den pauw (Afb. VII) is weer mooier van uitvoering. Hij draagt den pauw onder zijn rechterarm, terwijl hij met den linker den hals van den | |
[pagina 168]
| |
vogel vasthoudt. De kop van den pauw is beschadigd, maar het hoofd van den man zelf is ongeschonden, en legt een sprekende getuigenis af van de vaardigheid van den maker. De baard is fijn uitgesneden, met hetzelfde streepmotief als de wenkbrauwen.
afb. xiv. ta'âdîr, moderne Egyptische schaduwfiguur (naar prüfer)
De man op Afb. VIII toont weer een andere wijze van bewerking: hier geen rozet-patronen, terwijl ook de baard anders uitgesneden is. Afb. IX is een marktverkooper. Op zijn hoofd draagt hij een blad, met twee waterkannen, en een kastje. Het kleed is bijzonder mooi uitgewerkt, doch de behandeling van het gelaat is minder gelukkig uitgevallen. Bij de beide gevangenen op Afb. X merkt men een wijze van afbeelding op, die volkomen analoog is met die bij de Javaansche wajang: het lijf recht van voren, maar het hoofd geheel ‘en profil’. Hun handen zijn gebonden, hun halzen en voeten aan elkaar vastgeketend. Op Afb. XI ziet men Ta'âdîr, een der voornaamste personen uit het bekende stuk Li'b ed-der (Kloosterspel; cf. Noot 12). Hij is een kaalhoofdige dronkaard, die echter in zijn hart toch een goed Mohammedaan is, en de dochter van een Koptischen priester huwt, na haar tot den Islam bekeerd te hebben. Hij houdt de kruik in de hand, en draagt een puntige muts (vergelijk ook de moderne figuur op Afb. XIV).
afb. xvi. moeqaddim, moderne Egyptische schaduwfiguur (naar kahle)
Afb. XII stelt een marktverkooper voor, die zijn waren in een mand te koop schijnt aan te bieden. Men lette op het patroon van het kleed, dat zijn onderlijf bedekt: dit kan men aan bouwwerken in Mohammedaansche landen dikwijls terugvinden in marmer. Afb. XIII ten slotte toont een krokodil. Het lichaam is met fantastische patronen bewerkt. Tusschen de kaken van het dier ziet men de halve gestalte van een mensch: onderlijf en beenen. Dit motief komt voor in één der meest bekende Egyptische schimmenspelen, het Li'b et-timsâh of KrokodilspelGa naar voetnoot1). Een korte beschrijving van dit belangrijke stuk moge hier volgen. | |
[pagina XXXIX]
| |
afb. xviii. scène uit een grieksch schaduwspel. karaghiozis. de komische figuur, tracht voor het serail een turk te misleiden
| |
[pagina XL]
| |
afb. xix. scène uit een grieksch schaduwspel karaghiozis maakt. na in de harem binnengedrongen te zijn, aan een der schoonen het hof
| |
[pagina 169]
| |
Eerst treedt de Moeqaddim (zie Afb. XVI) op, een man, die een inleidend gedicht reciteert, en het begin meespeelt, om dan voorgoed van het tooneel te verdwijnen. Deze Moeqaddim ontmoet een Fellâh (= boer), welke begint met een loflied op Allah. Dan volgt een gesprek der twee, gekruid met allerlei schertsen. Het blijkt, dat de Fellâh zich op de vischvangst wil gaan toeleggen, en de Moeqaddim brengt hem naar den oever van den Nijl. De pogingen van den Fellâh mislukken echter jammerlijk, en hij besluit eerst in de leer te gaan bij een man van het vak. Als meester kiest hij zich nu een veerman van den Nijl. Na in de vischvangst grondig onderwezen te zijn, werpt de Fellâh het aas uit, en slaat niets meer of minder dan een krokodil aan den haak. Deze kruipt uit het water, en slokt den Fellâh op, alleen zijn hoofd steekt nog uit den bek van den krokodil. Nu komt Rihim (Aboe-l-qitat, zie Afb. XV) de komische figuur van het Egyptische schimmenspel, en gaat onderhandelingen voeren over de bevrijding van den Fellâh. Allerlei menschen komen er nu bij, geven raad en krijgen ruzie met elkaar. Ten slotte zullen eenige Berbers (door de Arabieren steeds als domkoppen geteekend) den Fellâh redden. Het eind is echter, dat zij in het water vallen en ook door den krokodil worden opgeslokt. Dan komen echter een paar ervaren toovenaars. Door hun bezweringen valt de krokodil in slaap, en de slachtoffers worden bevrijd.
afb. xv. rihim, moderne egyptische schaduwfiguur (naar prüfer)
De Rihim is een eigenaardige figuur, die steeds naakt, misvormd en kaalhoofdig wordt voorgesteld. Hij komt reeds voor in het middeleeuwsche schaduwspel: De Vuurtoren van AlexandriëGa naar voetnoot1). Parallellen zijn te vinden in alle schimmenspelen, verspreid over de heele aarde. Wanneer men de moderne schaduwbeeldenGa naar voetnoot2) vergelijkt met de oudere, dan springt de groote achteruitgang in kunstwaarde wel duidelijk in het oog. Dit moet geweten worden aan het feit, dat men in later tijden steeds meer beteekenis ging hechten aan het hierboven reeds uitvoerig besproken verbod om levende wezens af te beelden. Dit feit schaadde weliswaar niet het schimmenspel als geheel, maar het veroorzaakte toch, dat men zich ongaarne bezig hield met de kunst van het vervaardigen der schaduwfiguren. Daardoor wer- | |
[pagina 170]
| |
den de antieke figuren op erbarmelijke wijze versneden en bijgelapt, terwijl er geen nieuwe voor in de plaats kwamen, die in schoonheid eenigszins met de andere konden wedijveren. Langzamerhand daalde ook het peil van het spel zelf steeds lager, totdat het in het midden der vorige eeuw in Egypte vermoedelijk geheel verdwenen was. Toen stelde Hasan Qasjsjâsj zich tot taak, het spel weer nieuw leven te schenken. Hij reisde Egypte af, en verzamelde overal gegevens. Toen hij omstreeks 1900 stierf, liet hij een aantal leerlingen na, die de traditie voortzetten. Maar het blijft een open vraag, of het schimmenspel in Egypte op den duur niet verdwijnen zal door het steeds verder voortdringen der Westersche beschaving. * * *
Hierboven vermeldde ik op eenige plaatsen den tooverlantaarn, en noemde ik in dit verband den Perzischen dichter Omar-i-Chajjâm. Aan het boven meegedeelde kunnen hier nog eenige gegevens omtrent het Perzische schaduwspel worden toegevoegd; niet, omdat er eenig onmiddellijk verband bestaat met het Arabische (van dat oogpunt uit beschouwd ware het beter hier het Turksche te bespreken), maar veeleer omdat er nog slechts weinig omtrent het Perzisch spel bekend is, en dat weinige hier gemakkelijk een plaats kan vinden. De hoofdfiguur van het Perzische schimmenspel is de kaalhoofdige Ketsjel Pehlewân, een geestige persoon, dien men zich echter niet als een gewonen potsenmaker voor moet stellen. Hij is beschaafd en weet zich uitstekend voor te doen. Hij gebruikt evenwel zijn gaven uitsluitend om de menschen voor den gek te houden, en zoo op slinksche wijze zijn levensonderhoud te verdienen. ‘Kétchel Pehlévan fait le dévot, il est lettré, il est même poète, comme tout le monde l'est plus ou moins en Perse. Son occupation favorite consiste à tromper les mollas et à faire la cour aux dames et parfois aux mignons.’Ga naar voetnoot1) In de oude Perzische literatuur zijn nog enkele plaatsen te vinden, die op het schimmenspel betrekking hebben. Zoo bij den beroemden schrijver NizâmîGa naar voetnoot2) († 1203), in zijn werk ‘Schatkamer der Mysteriën’ (Machzen ul-esrâr): ‘De poppenspeler (dat wil zeggen: God) is achter dezen voorhang; wat beteekenen deze poppen tenzij door Hem? | |
[pagina 171]
| |
Onthoud dezen voorhang aan het oog des geestes, opdat hetgeen deze voorhang vertoont, geheimenis blijft.’ Voorts een plaats in de inleiding op zijn groot heldendicht Iskendernâme, waarvan de text evenwel niet geheel vast staatGa naar voetnoot1). Ook bij den dichter en mysticus Hâfiz († 1389) komen enkele verzen voor, welke Georg Jacob verklaard heeft als betrekking te hebben op het schimmen- of marionettenspel. Nu werd er tijdens het leven van den dichter reeds veelvuldig over de juiste verklaring van zijn verzen geredetwist. Vertalingen van bekende orientalisten loopen zoo uiteen, dat ik hier geen beslissing durf nemenGa naar voetnoot2). Ik moge hier besluiten met het reeds eerder genoemde kwatrijnGa naar voetnoot3) van Omar-i-chajjâm over de tooverlantaarn. Daarin zal men nog eens in bezonken woorden het spel der schaduwen als symbool gesteld vinden. ‘For in and out, above, about, below,
'T is nothing but a Magic Shadow-show,
Play'd in a Box whose Gandle is the Sun,
Round which we Phantom Figures come and go.’
afb. xvii. houtzagers, moderne Egyptische schaduwfiguur (naar kahle)
|
|