Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 43
(1933)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 145]
| |
leon bakst
costuum voor een balletfiguur | |
[pagina 145]
| |
I.DIAGHILEW, leider van het beroemde tournee der Russische dansers en danseressen in den zomer van 1909, bezat een zesde zintuig voor het opsporen van jonge talenten; zijn scherpe blik ontwaarde met feillooze zekerheid wat in een kunstenaar kiemde. Niet een, niet tien, wel twintig sterren van ongemeene grootte wist hij op te sporen. Daar waren Karsawina en Rubinstein, Bolm en Fokin, Mordkin en Nowikow, daar mimeerde de wonderknaap Nijinski, die Europa in verrukking bracht en op het hoogtepunt van zijn roem den waanzin ten prooi viel. En vooral danste daar de legendaire Anna Pawlowa. Hen allen heeft Diaghilew samengebracht en in de vuurlinie geschoven, het zwaarste van hen gevergd en schoone overwinningen met hen bevochten. Zijn daad beteekende een revolutie, lang voor de koninkrijken der aarde ineenstortten. Onder de zeer kundige, zeer superieure artisten, die hij in triomph meevoerde, bevond zich een drie en veertigjarige dandy, Leon Bakst. Diaghilew had hem in St. Petersburg ontmoet en met den neus van een jachthond geroken welk een precieuse ziel in dezen gentleman woonde. Dadelijk trachtte hij hem voor zijn groep te winnen en stelde daarmee een kunstenaar voor het voetlicht van grooten stijl en vreemd karakter. Bakst schilderde n.l. decors voor de balletten en ontwierp costumes. Uit den aard der zaak zijn de eerste voor ons het gemakkelijkst te waardeeren, omdat kleeding, vooral van dansende figuren, pas goed tot recht komt in de beweging. Het is de eigenaardige verdienste van Bakst geweest, om in zijn costuumontwerpen zooveel stroom en beweging te gieten, zooveel muziek en rythme, dat men de gebaren der gestalten uit die teekeningen instinctmatig kan aanvoelen. De voeten heffen zich langzaam op, armen worden uitgestrekt, met onvergelijkelijke gratie wendt een faun het hoofd, klagend waait de wind in groene sluiers, lange, zilveren trompetten van Syrische dansers geven een weenend geluid, klikkend stampen gouden sandalen op spiegelend roode vloeren, blauwe nachthemelen gaan open boven voluptueuse hetaeren en melancholieke koningen. Men voelt hoe de met henna gepoederde armen van een sultane zich om een bruinen mannenhals leggen, men speurt den | |
[pagina 146]
| |
droom in rood gouden broeken, bleeke maanpaarlen, zilveren vlindergespen, rozige pauwenveeren en rood gelakte nagels; wellust en wreedheid, liefde en zachte treurigheid zweven in de handgebaren van deze balletfiguren, in den oogopslag van pelgrims, magiërs, deernen en edelknapen. Zóó groot is de aura van Bakst's fantasie, dat hij ons met de schildering van een costuum alle hartstochten en herinneringen, alle landschappen en klanken, hellen en hemelen meegeeft. De gewillige geest ensceneert achter elke figuur een decor, een roman, een wanhoop, een extase, een vlam. Nooit heeft een kunstenaar zoozeer op de aanvullende fantasie der toeschouwers gespeculeerd als Bakst. Hij schetst een figuur en denkt: ‘Hierin heb ik alle kiemen voor beweging en ontwikkeling gelegd, de rest gaat mij niet aan.’ De balletmeester moet dan zelf weten welke danspassen deze personen doen leven, tegen welke achtergronden hun gevoelens opbloeien en hun noodlot zich voltrekt. Een muzikaal aangelegd mensch beluistert in deze teekeningen een takt, een rythmisch stroomen van wind en water, een subtiel fluïde van atmosfeer, klank, kleur, lijn en sentiment. Voor zijn oogen rijst het heele ballet omhoog, draaien de figuren om elkaar heen als bladeren in een wervelwind, op een zwevend gamma van bloemen, boomtakken en wolkenlucht. Kijk, die purperen tulband doet denken aan een laaiend vuur, eenzamen nacht, geheimzinnige stilte; deze groene gordel wekt herinnering aan enorme, groen zijden gordijnen met gouden kwasten, het gebaar van die hand aan het plukken van bloemen, aan zwanen, vijvers en treurwilgen. Reeds een nuchtere opsomming van Bakst's schilderingen weerspiegelt in verblindende kleurenpracht de magie en translucide droomwereld, waaruit deze begenadigde kunstenaar schiep. Het hevigst en vermetelst ontgloeit zijn geest in Oostersche nachten, fabuleuze begoochelingen van nooit geziene plastiek en kleur. Als roode paarden, als brandende wielen, als gloeiend afgeslingerde sterren storten deze fantasieën op hem neer, als vlammende stigmata druppelen zij van zijn penseel, dat met vurige teekens het Indië der Russische verbeelding op het doek heeft vastgelegd. Zoo hoog als Borodin in zijn muziek der Aziatische steppen boven al het aardsche uitrees, zoo diep en gretig dook Bakst in deze zelfde wereld, die voor hem een orgie was van tuimelende tinten. | |
II.Wij zullen enkele schilderingen bespreken, waarbij ook Grieksche onderwerpen worden aangeroerd. Decor van het ballet ‘Sheherazade’ (31).Ga naar voetnoot1) Zaal van een Perzisch paleis, | |
[pagina 147]
| |
een bloedroode, spiegelgladde vloer; kolossale groene draperieën, met rozige schijven bezaaid, hangen van het plafond neer; daartusschen roode en groene hanglampen; links op den achtergrond schijnen magiërs met vlammend roode puntmutsen te dansen. Geheel rechts zit een spookachtige figuur met groene oogen, zwarten puntbaard en groen-zijden tulband; de totaal-indruk is zwoel en rococo-achtig. Oorspronkelijk dacht Bakst aan een decor, dat misschien nog suggestiever en fantastischer werkt (27). Onder een diep violetten, Perzischen nachthemel zitten mannen om een vuur; roode glans valt op hun gewaden en tulbanden. Uit de boomtakken hangt een langwerpige glazen, bleek groene lamp, behangen met gouden kwasten en sterren; rechts weer datzelfde idee van een huiveringwekkend vreemd, hel groen gordijn, besmeurd met gouden letterteekens op groene velden; het is of paarse vlammen tusschen de plooien opkronkelen. De schoonste gestalte uit dit ballet, de meest geraffineerde, die Bakst schiep, is de blauwe sultane (28). De teekening is bijzonder mooi en smaakvol; het lijnenspel verrast en doet voor de kleuren niet onder. Het benedenlichaam is gehuld in een dungazen, steenroode broek, met er op geborduurde zwarte en gouden stippen. Van de enkels tot half-weg de bovenbeenen poeft een bedekking van purperen mousseline met goudgroene driehoeken en blauw gouden harten; de teenen steken in spitse, groene muilen met blauwe versiering; het bovenlijf wordt omsloten door een soort donkerblauw vest, opgehouden door groen gouden banden. Om den rechterbovenarm kronkelt een gouden slang, terwijl de linker onderarm omsloten is door een pantsering van goud, met violette steenen, groene harten en slangmotieven. De geheele bovenarm is betatoueerd met gouden spikkels en kringen. Maar de grootste verrassing vormt de diep blauwe tulband met groene bloemsnoeren en bloedroode wrong, terwijl een donkerblauwe struisveer over het oor naar beneden buigt. De gedurfde aanwending van broeiende tinten, de harmonie van neerhangende struisveer, licht gebogen neuslijn, kromme Turksche sabel, spitse, rood gelakte nagels en puntsandalen, schijnt een creatie van bijna decadente, semi-Arische fantasie. Den jongen prins (25) uit dit ballet maakt Bakst tot een Assyrisch-Perzischen magiër met zwarte haarkrullen, lang aangestreken wenkbrauwen, fletse oogen, een kersenmondje en oker-geverfde wangen. Een lange, pauwblauwe, conische toovermuts met fladderenden strik en licht rozig, goud omrand pauwenoog, dekt zijn hoofd; in muilen van gouden slangspiralen danst hij, gehuld in zacht rozig onderkleed, dat op de borst door een gouden vlinder bijeen gehouden wordt; daaroverheen een geelgouden chlamys, doorweven met groene takken en donkere paarlen. Het benedenlichaam prijkt weer in een roode broek, die op handlengte telkens afgesnoerd wordt door blauwe banden; daardoor ontstaan poeven, die met hun gouden spiraal-versiering op rooden ondergrond de vloeiende lijn breken. | |
[pagina 148]
| |
Narcissus (35) uit het gelijknamige ballet is een Boeotische knaap met melancholieke, aangestreken amandeloogen, een lauwertak in 't bruine haar. Voorzichtig blaast hij op een schalmei, haar heffend met tengere handen. Wie de teekening beziet, hoort het klagend geluid uit blaasinstrumenten, als zwak gezang van wind in takken. Een simpel, bruin-wit kleed gordt zijn lendenen; hij draagt om het gespierde onderlijf een korte, witte broek met frissche, blauwe blokmotieven, dito sandalen aan de voeten. Het geheel is van een gezonden, archaïschen eenvoud, zoo typisch in de tegenstelling van die forsche, gezonde ledematen met de ondefinieerbare droefheid van het jonge, aandachtige gezicht, alsof in dit sterke lijf een teere, schuwe ziel verbleef. Bekend zijn uit dit ballet de vrouwelijke bacchanten, dikke tantes met immense beenen, puilende vetarmen en ballonborsten. Bakst heeft aan deze figuren een musculeus Russisch accent verleend. Niet dat daardoor iets leelijks is ontstaan, neen, deze gestalten zijn origineel en knap geschetst, maar zouden in het Petrouchka- of Sheherazade-ballet een even passenden indruk maken als in tien andere; speciaal Grieksch zijn ze niet. Bakst zag ze in zijn geest dansen met stormachtige hetaerenbewegingen, omwaaid door zwavelroode en goudbruine sluiers, met dol lesbische gebaren van opgeheven armen, blond wapperende haren, uiteengebogen beenen, groen roode gewaden met de gloeiende kleur van eikenbladeren, met najaarstint van glimmende bloedwingerd en vergelende klimop; steenroode netbroeken trekt hij hun aan, werpt vlammende kleeren met stiksel van goudvlekken en blauwe druiven om de schouders, doet de shawls van alle kanten opwaaien als stormvlagen, als over elkaar tuimelende herfstwolken (38). ‘Namiddag van een Faun.’ Hier oogste Nijinski (73) zijn groote lauweren, danste hij nacht aan nacht de dierlijke vreugde en menschelijken weemoed van den ontwakenden faun, boog zich over den rand van het water, deinsde voor eigen spiegeling, danste bezeten den dans der bruine aarde, eindigenden zomer, doovenden gloed en wijkende passie. Bruin, door de zon gebrand is zijn bovenlijf, wit, met groote, zwart bruine vlekken 't onderlichaam; sterk en lang de voeten in de sandalen met blinkenden riem. Zie, de eerste herfstregen is met gouden druppeling in zijn haar blijven hangen, uitbundig heft hij de bloemen in slanke hand, glimlachend, weenend, terwijl de kunstenaar Bakst hemelsblauwe sluiers met gouden spiralen om hem heen schetst, gouden slakken op groene achtergronden, lichtgroene bladeren onder donkerst luchtblauw. En zelfs nu, nu Bakst dood is en Nijinski waanzinnig, voelt men in deze schildering nog den rythmischen boschdans, de aura van zwevende voeten, en klank van dubbelfluit. ‘De blauwe god.’ Speelt dit verhaal werkelijk aan de Ganges? Nu, ik wil het gelooven, graag bedrogen worden door den rasartist, die Bakst is. | |
[pagina XXIX]
| |
leon bakst
indische god | |
[pagina XXX]
| |
leon bakst
iskander | |
[pagina 149]
| |
Maar dan moet ge ook niet vergen, dat ik zeggen zal wat het decor van dit ballet eigenlijk voorstelt, alhoewel het tot de knappe creaties van den kunstenaar behoort. Voor ons rijst een oranje-bruine berg op, beschilderd met reusachtige, glimlachende gezichten, rechts vermoedelijk een tempel met vage vormen van varkenskop en stierenmuil boven de poort. Tusschen berg en tempel silhouetteert een Chineesche pagode; daarboven een magnifiek stuk zachtblauwe, Indische nachthemel met zilveren sterren. Wie zijn die witgesluierde mannen op den voorgrond, is daar een fontein? Doet er niet toe. Onze aandacht wordt getrokken door een pakkend schouwspel. Rechts in de hoogte zijn twee horizontale stokken aangebracht; daaraan hangen de glibberige lijven van enorme groene, gevlekte slangen met gladde, paarse giftkoppen. Welk een ongehoord fantastisch denkbeeld van een Indischen nacht! Met een paar streken heeft Bakst het oosten weergegeven in een visie, die verbijsterend is; deze koppige Rus heeft zijn Indië grootscher en aangrijpender neergepenseeld dan eenig kunstenaar vóór hem. (12) De figuren zijn niet de gelukkigste, en toch, wie Indië eenigszins bestudeerde, bijt de tanden op elkaar als hij ziet hoe Bakst zich een pelgrim denkt. Hij zet hem een witte muts op, trekt hem een dito broek aan, bestrooid beide met groene driehoekjes en.... klaar is hij! Nonchalant een zwartgroene lap om het middel gewonden, een slangachtige stok in de hand, en de toeschouwer staat versteld over de echtheid en schoonheid van dezen onwaarschijnlijk en pelgrim (9). Het is of de Oostersche kunsten Bakst voorzichtig maken. Hij gebruikt dan liefst zeer eenvoudige kleurencombinaties om het gewenschte effect te verkrijgen. Kijk, daar komt een negerjongen aanloopen. Dadelijk ziet Bakst het juiste gamma van tinten voor zich: zwart, blauw, zilver. Om het lange achterhoofd trekt hij een net van zilveren koorden, doet zilveren oorbellen aan, filigrain ringen om bovenarmen en enkels, zilveren slangen om benedenarmen, dito ringen aan de vingers. Dat vormt een goed geheel, vindt hij. Thans de kleeding. Een donkerblauwe doek om de lendenen, zilveren stippen, zilveren kwasten; een halsketting van groote, zwarte kralen tot op de borst. Daarmee is een geraffineerd-sobere, boeiende ballet-figuur geschapen (17). Dan de deernen. Bakst weet er raad op. Eerst kruipen ze in de onvermijdelijke pofbroek, vervolgens in een blauwen mantel met zwart gouden randen. Nu een pruik met roode banden op het hoofd, de beenen opgetild, en over het tooneel trippelt een cocotte waar men de oogen niet voor hoeft neer te slaan. Zoo weet Bakst uit het moeilijkste thema iets moois te scheppen (18). Het exotische ballet ‘La Peri’ dankt aan hem zijn fraaiste costumes. In de eerste plaats de hoofdpersoon zelf, een jonge, jasmijnblanke vrouw, | |
[pagina 150]
| |
voluptueus dansend in een rayon van groen-gouden vonken. Op het hoofd draagt zij de hooge, paarse kap met van voren twee lange, bevende voelsprieten van dunste goud en fijnste ciseleering. Een zwarte, nauwsluitende broek, beschilderd met gouden ruitjes, omsluit de beenen; boven het middel een groen keurs, waarop roode hartjes geborduurd zijn (41). Naast haar Iskander (Alexander de Groote); niemand minder dan Nijinski vervult deze rol. Een roode tulband met lila gouden pauwenoogen harmonieert wondermooi met zijn donkerrood gewaad, dat versierd is met gouden stippen, zwarte halvemanen en driehoeken. Lichtrood vest, blauwe gordel en bleek rozige sluiers over de armen voltooien dit beeld van verfijnden smaak en weeke, broeiende pracht. Er is melancholie in dezen al te machtigen, al te gelukkigen vorst-knaap, dragend in achtelooze hand een gele chrysant; vreemd contrast wederom tusschen deze geluksbloem en de ijle treurigheid der langgerekte oogen (42). ‘Helena van Sparta’. Op roodbruine rotsen verheft zich een houten tempel tegen een hemel van geelbruine, aanrollende wolken. Overal klimmen de smalle zuilen van wachtvuren ten hemel. Op den voorgrond, op een hooge piedestal, staat een zwart, menschelijk geraamte met helm, schild en speren. Offerwalm krinkelt voor dit barbaarsche monument omhoog. Rechts en links tempelingangen, op Polynesische manier beschilderd met primitieve, harde kleuren, hel blauwe banden en bloedroode spiralen. Aan den rotswand hangen vreemde maskers, blauw geschilderde varkenskoppen, schedels van runderen, spookachtig grijnzende gezichten. Zelfs indien deze tropheeën niet aanwezig waren, zouden deze onheilspellende, okerroode rotsen vol oogen en dreigend lachende monden zijn, vol schrikbeelden en huiveringwekkend versteende gebaren (50). Helena zelf (49) zal hier straks dansen, gehuld in wit linnen peplos, beschilderd met blauwe harten, golflijnen en blokfiguren. Ze zal openvouwen de smal zilveren sluier, waarvan Homerus spreekt, de sterke, glanzende voeten in sandalen van blinkende koorden. Zoo eenvoudig en zuiver, zoo helder en archaïsch wist Bakst te droomen. Doch dan moet hij weer uitspatten in regens van gouden vonken; bruingoud, geel en roodgoud tegen elkaar aansmeren en met perversen lust glans op glans werpen, kleur op kleur, schittering op schittering, de vreemdste Mongoolsche tinten laten stroomen, broeien en rayonneeren, overstelpen met barbaarsch-decadente goudbloemen, goudvlammen, goudsterren. Niemand weet waar hij het torenvormig hoofddeksel vandaan haalt, dat hij Karsawina in den ‘Vuurvogel’ op groene lokken perst, een ieder staat verstomd bij den aanblik van de steenroode veeren, de dol sprietsende varenbladeren, het poeder, dat in gouden stuiveling om deze fantasiemuts wemelt. Waar heeft Bakst geslapen toen hij deze dame een kanariegelen, oker-overwaasden rok aantrok, daarop flets gouden guirlande-lijnen bor- | |
[pagina 151]
| |
duurde, haar beenen omwikkelde met zware, Moscovitische parelstrengen? Welke Russische sultane had zulke teer groene borstpunten als Bakst ze hier neerpenseelde, zoo'n smal scherpen lustmond, zulke precieus spitse porceleinvingers, heffend de roode bloem, zoo'n dik blanke huid, die slechts op de wangen de ijle tint aanneemt van avondrood in vlindervleugels? Inderdaad, hier danst een somptueuse, stralende vuurvogel onder een sterdoorgloeiden nachthemel, een wonderpauw uit vroegste kinderdroomen (54). ‘Daphnis en Chloe.’ Straffe, zwavelroode rotspunten verheffen zich tegen de witte wolken. Aan hun voet ligt weer de diepblauwe zee en de steven van een zwart schip met oranje rand. Links, heel kleintjes, bij een hoog granietgevaarte, zitten om een dunblauwe rookzuil mannen in kleederen van lila, goudbruin en paarsch. Zijn het Grieken of Patagonische bandieten? Niet vragen. Bakst beweert dat het Spartanen zijn, en we wagen het niet dit te betwijfelen (56). Zeer mooi is ook het decor van de derde acte (57), voorstellende de geitenkudde van Daphnis; op den achtergrond de profielen van gehoornde rammen, meer naar voren de jongere dieren, de vette bokjes, de roomblanke schapen. Links staat Chloë in zacht rozig, doorschijnend gewaad, dat vochtig langs de leden neervalt. Rechts tracht Daphnis zich van een onwilligen ram meester te maken; met de eene hand vat hij den weerstrevenden bij de horens, met de andere heft hij een knoestigen stok omhoog. Op een blauw broekje na, is hij naakt, een forsche, jonge herder met glanzend bruine lendenen, vol spierzwellingen, stevig van nek, roode bloemen in het donkere haar. Deze zondoorstoofde, lenige minnaar rijst op tegen een fel blauwen, donker aangestreken hemel. Het is middag, de geliefden gisten reeds van heimelijke verlangens en ongeduld. Hiermede hebben enkele decors en costumes van Bakst de revue gepasseerd; hopelijk gaven ze een indruk van den rijkdom aan kleuren en combinaties, waarmee deze kunstenaar te werken wist. Zijn waakzame fantasie zocht uit elke beschaving schoonheid te putten. Als Rus bezat hij een veelzijdigheid, die zich over Griekenland, Egypte, Syrië, Perzië, Babylon en Indië uitstrekte, over alle eeuwen der geschiedenis, de antieke, de middeleeuwsche, de Lodewijkentijd, het empire. Daarbij schilderde hij zelden naar de natuur (hoewel zorgvuldig bestudeerder van haar), zelden naar historische modellen, noch streefde hij er naar de quintessens dezer dingen naar voren te brengen; doch in een vierde dimensie beeldde hij het geziene uit, werkend met zijn eigen, bloedeigen verbeelding, roekeloos spelend met lang beproefde voorschriften van nabootsing. Voor Indische nachten gebruikte hij Chineesche en Siameesche motieven, voor Grieksche moderne, voor Chaldeeuwsche Russische en voor sommige louter Bakst-achtige. Als een knap alchemist mengde hij deze bestanddeelen dooreen, brouwde er tooverdranken uit en bedwelmde de fantasie met een gif, dat alle sterren- | |
[pagina 152]
| |
hemelen en zeeën, alle maanvrouwen en haremwachters, alle glorie, glans en passie wakker riep en het leven omvormde tot een verblindend schoone legende. Maar bij alles wat hij wrocht bleef een weerschijn hangen van het werkelijk aanschouwde; zijn Turksche zalen zijn Turksch, zijn Egyptische droomtempels Egyptisch, zijn Grieksche gestalten Grieksch. Door vreemde elementen heen liet hij een licht stralen van zoo typisch Perzische, Arabische of Chaldeeuwsche speling, dat ze het onbedriegelijk teeken dragen daar geboren te zijn, in die woestijnen, rozen en violette bedden, aan die ongeziene rivieren en nooit betreden woudranden. | |
III.Men denke toch vooral niet dat hij een zachte, goedige, bedeesde schepper was van wel lieve en teedere dansfiguurtjes, dat hij als zoete droomer zijn dagen sleet en met geduldig stift beminnelijke decors ontwierp. Zijn geest werd door de vlinderpracht van deze betooverde balletwereld slechts aangeroerd, niet gegrepen, gestreeld, niet geboeid. Geen verwijfdheid en ephebeachtig streven, geen mededoogen of zwevende vreugde verwarden de staalharde kracht van zijn vulkanisch talent. Twee teekeningen mogen er van getuigen, dat in dit gracieus penseel nog hardheid woonde van een primitieve ziel, en koude onafhankelijkheid van een origineelen speurzin. In ‘De nieuwe weg’ gaf hij een huiveringwekkende zwart-wit prent. Aan den voet van een demonisch donker rotsgebergte schrijdt een rij gestalten door de sneeuw; het is een sublunair landschap van hallucineerende doodsheid; geen zon brandt er boven, maar wel een spookachtige, ronde ster, een verdwaalde lichtplaneet, die een koude, lugubere straling afwerpt. Vanwaar die duivelachtige levenloosheid en verstardheid in een kunstenaar, die zooveel broze, wemelende pracht om zich heen schiep, zooveel teere schittering, zachtheid en geluk? Een ander tafereel noemt hij ‘Terror Antiquus’. Op den voorgrond staart een wit Grieksch vrouwenbeeld ons met maanzuchtigen glimlach aan. Achter haar strekt zich een zwarte nachtzee uit, heel ver duiken ijseilanden op, planeten dwarrelen dooreen, een lichtstraal schiet bliksemend naar beneden. Het oude, heilige Griekenland gaat in de golven verloren, donderend storten zuilen neer, hoog spat het schuim in grillige kuiven op. Duizenden menschen zijn samengestroomd om het sombere beeld van den oorlogsgod. De voorstelling is meer eigenaardig dan mooi, waardevoller als psychologisch dan als artistiek document. We leeren er uit hoe wreed en scherp deze gevoelige mensch soms worden kon. Leon Bakst. Zijn gestalte is een weinig gezet, stevig, volbloedig; het gezicht vleezig en rond, het voorhoofd niet bijzonder hoog, maar fraai en mu- | |
[pagina XXXI]
| |
leon bakst
oostersche dans | |
[pagina XXXII]
| |
leon bakst
costuum voor de nimf in het ballet ‘narcisse’ | |
[pagina 153]
| |
zikaal gevormd, de mond groot, de snor fier opgestreken, de neus imperiaal, heel licht gebogen, de oogen klein, scherp, bijna uitdagend, het haar keurig gekamd, de kleeding uiterst correct. Uit deze figuur spreekt evenveel fantasie als koelheid, evenveel hartstocht als zelfbeheersching, evenveel van een dandy als van een koning. Dit zelfbewuste, klaar schouwende karakter rekende af met alle vage idealen en tastende pogingen, met alle dilettantige uitstapjes op gewijd terrein of kleinburgerlijk rondneuzen in het rijk der sproke. Met de onverbiddelijke exactheid van den rasartist verwezenlijkte hij zijn droom op aarde.
Den Haag, November 1932. |
|