kunst op den mensch deze is: lijkt het al of niet op een den mensch eigen voorstelling der werkelijkheid? En aangezien Breitner voor de meesten de schilder is der Amsterdamsche stadsgezichten en die gezichten ook inderdaad ‘lijken’, komt de bewondering vanzelf. Dat het Breitner au fond niets kon schelen, of hij een stadsgezicht schilderde of een naakt, en ook niets, of men daarin iets zou ‘herkennen’, maar dat al deze onderwerpen voor hem geen ander belang hadden dan een middel om zijn kunstenaarsontroering uit te leven, dat komt bij de meesten niet op. Hun bewondering eindigt ook daar, waar Breitner's werk sublimeert tot die brandende getuigenissen van ontzaglijke, doch beheerschte bezetenheid, waarin vertrouwde vormen nauwelijks meer te herkennen zijn en alleen de kleur, die fabelachtige, in het diepste wezen aan Rembrandt verwante kleur haar eigen leven leeft, als in enkele portretten en naakten en bontgejakte meiden op een brug. En toch geloof ik, dat velen tot beter inzicht in Breitner zouden kunnen worden gebracht, als ze maar afzagen van de dwangvoorstelling, dat schilderen het min of meer bedrieglijk nabootsen van de werkelijkheid is of dat de beeldende kunst, volgens de beroemde, doch onjuiste formule is ‘la nature vue à travers d'un tempérament. Als men dát tracht op te sporen bij Breitner, hoe zijn werk een uitstorting is van zijn geest, een persoonlijke belijdenis, ja een volkomen overgave van een, die in vormen en kleuren zegt, wat geestelijk in hem leeft en in zijn werk die magische vereeniging brengt van het stoffelijke en het geestelijke, dan zal men nog méér geluk ervaren dan het beperkte, kleine geluk, dat het hervinden van onze eigen voorstellingswereld brengt.
Tien jaren na Breitner's dood is de tentoonstelling van zijn werk in al zijn aspecten, ingericht door de gemeente Amsterdam in het Stedelijk Museum aldaar, een grootsche manifestatie van Breitner's scheppend genie en een daad van eerbied, waarvoor men die gemeente niet genoeg kan danken. Deze tentoonstelling is waarlijk een gebeurtenis in ons kunstleven en het is te hopen, dat duizenden haar zullen bezoeken. Men ziet Breitner daar in heel zijn grootheid, zijn in alle opzichten geweldig kunstenaarschap, dat te groot was om hem ‘in te deelen’ bij een richting. Te zeggen, dat hij impressionist was, verklaart zijn wezen niet. En hoeveel expressionisten als Permeke aan hem te danken hebben, ervaart men gemakkelijk aan sommige, van de materie losgemaakte visies als die maannacht met de zilveromrande wolken, waarin summier en met uiterste kracht alles is gezegd, wat te zeggen is.
J.S.