| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
A. den Doolaard, De Witte Stilte, Amsterdam, A.J.G. Strengholt, zonder jaartal.
De titel draagt geen jaartal, maar op de laatste pagina vindt men vermeld, dat het verhaal is geschreven in den winter van 1930 (en natuurlijk weer in een reeks van steden en dorpen, de zeer tijdelijke pleisterplaatsen van den rusteloozen doolaard). En vergelijkt men deze notitie met die op de achterste bladzij van ‘De Druivenplukkers’ (hier twee jaar geleden besproken), dan bevindt men, dat het schrijven van ‘De Witte Stilte’ voor den sportman-auteur slechts een korte afwisseling heeft beteekend - even verademen tusschen de sneeuwtoppen - onder het werken aan dat uitgebreider boek door. Wij mogen het dus niet beschouwen als een verder stadium van zijn schrijversloopbaan; integendeel, sommige, m.i. niet de meest geslaagde, hoofdstukken van ‘De Druivenplukkers’ zijn vrucht van lateren arbeid.
Ik dacht dat ook eigenlijk al, vóór ik de eindpagina bereikte; dit boek is minstens even jong en zoo mogelijk nog jongensachtiger dan ‘De Druivenplukkers’. Allerlei jongensachtige idealen, van sportief succes, snelheid van beweging, onweerstaanbaar schoone vrouwen, romantische en gevaarlijke avonturen worden er in gevierd. Dat bepaaldelijk de gedachte aan snelheid dezen jongen schrijver obsedeert, wij vinden er een grappig bewijsje van op blz. 16, waar wij lezen: ‘Een eekhoorntje laag in een spar vlak bij de weg liet snel een appel vallen en vloog twee takken hooger.’ Men ziet, ook de natuur werkt sneller bij den Doolaard dan bij een ander! Toch geloof ik, dat juist het volkomen overbodige woord ‘snel’ hier de snelheid der phrase in den weg staat.
Te zeggen dat moderne verhalen als dit ons aan de bioscoop doen denken, wordt langzamerhand een gemeenplaats. En het lijkt mij eigenlijk eenigszins onbillijk.... jegens de bioscoop. Veel van wat een goede filmvertooning missen kan - dank zij spel en mimiek van voortreffelijke acteurs - kan in een geschreven verhaal niet zonder gevaar ontbreken: zielkundige aanduiding en verklaring, karakteristiek. Het gaat ons bij de helden uit ‘De Witte Stilte’ als bij de graven en baronnen uit ‘De Druivenplukkers’: wij gelooven niet heelemaal aan hen, zij zijn geen echte, levende menschen voor ons geworden.
Ik moet misschien uitzondering maken voor den Doolaard's beschrijving van het samenleven zijner twee mannelijke hoofdpersonen (en medeminnaars), door den sneeuwstorm opgesloten in de berghut. In die korte hoofdstukjes stijgt het overigens tamelijk onbeduidende verhaal boven zichzelf uit; ik erken gaarne, dat de schrijver daarin iets gegeven heeft, ook voor
| |
| |
volwassen lezers boeiend en de moeite waard. Toch moet ik, van mijn waarschijnlijk ouderwetsche standpunt, aan dezen zeer knappen en uitbundigen jongen schrijver den eisch blijven stellen: méér psychischen diepgang, méér echte, volle menschelijkheid!
H.R.
| |
Mary Dorna, Wanordelijkheden rondom een lastig Kind, Leiden, Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1933.
Herinneringen van een zeer geestige en uitstekend schrijvende vrouw aan haar kinder- en schooljaren. Ik heb ze grootendeels met een vreemde voldoening gelezen. Hoeveel kinderen van thans willen mij doen gelooven dat het prettig is op hun scholen, dat zij er gaarne heengaan. Ik - en de meeste mijner tijdgenooten, daar ben ik zeker van - vonden er weinig anders dan benauwenis, verveling, wanbegrip, ja alle soorten van ellende vaak. Hier, goddank, eindelijk eens iemand, veel jonger dan wij zonder twijfel, maar die er toch nét zoo over denkt!
O ja, er waren enkele menschelijke leeraars, voor wie wij gaarne werkten en, desnoods, ordelijk waren - zulke docenten schijnt Mary Dorna toevallig niet gekend te hebben. Alles op haar scholen ging tegen haar natuur in. En thuis was het niet veel beter.
Mijn bezwaar tegen dit boekje is, dat de schrijfster het waarschijnlijk te lang in de pen gehouden heeft; zij stond te ver van haar onderwerp af, haar opmerkingen verloren soms alle kinderlijkheid. Dat een meisje van 13 of 14 jaar een jongen van denzelfden leeftijd aanziet voor een kruising van Uriah Heep en Erasmus, neem ik niet aan. En zoo is er wel veel meer.
De laatste hoofdstukken trouwens hebben niéts kinderlijks meer en schijnen ook hoog uit te reiken boven de satyre op school- en huiskamer-toestanden, die wij te voren te genieten kregen. Het meisje, wier kinderlijke fantasie zich zoo vaak ontroerend stootte aan de nuchtere zakelijkheid en berekening der groote menschen, blijkt, oudergeworden, met haar wild uitgroeiende fantasie niet goed weg meer te weten. Blijkbaar veel verder doelende, treft zij dan veel minder.
Maar de hoofdzaak is dat wij hier weer een nieuwe schrijfster vol geest en zeggingskracht ontmoeten mogen. In het prospectus staat dat haar geluid niet nieuw kan zijn ‘voor wie op de hoogte is van het Nederlandsche litteraire leven’. Ik hoor dan bepaald niet tot deze categorie van personen - moge het met den noodigen deemoed zijn erkend.
H.R.
| |
Willy Corsari, De Man zonder Uniform, 's Gravenhage, Leopold's uitgeversmij, 1933.
Een boek dat een probleem behandelt. Een probleem dat, in dezen roman, heel een menschenleven richting geeft. De titel is, helaas, te gezocht, al wordt hij verklaard: de dokter, hoofdpersoon, draagt geen militair uniform
| |
| |
maar doodt tóch; volgens de schrijfster is dooden een privilege der uniformdragers. Dat deze dokter, rationalistisch van huis uit, zich hier niet bij neerlegt, doch alleen zijn eigen geweten wenscht te raadplegen, wanneer hij meent dat hij van te groot lijden kan verlossen, stempelt hem tot een eenzame die zonder achtergrond van traditie of godsdienst wenscht te handelen als vrije geest. Het is echter zeer juist van de schrijfster dat zij dien dokter onder een ondefinieerbare schuld gebukt laat gaan; dit gevoel is zoo sterk dat hij, als om het te vereffenen, zijn leven wijdt aan het kankeronderzoek en dat ook verder brengt. Zijn vrouw, die hem zeer lief heeft, voelt meer en meer de kilte en den afstand die hem van haar scheidt en ook hij, hoezeer ook met haar verbonden, is niet in staat den doem te ontgaan. Zie hier een niet alledaagsch gegeven waarin tal van groote vraagstukken om oplossing roepen. Het is zeker een bijzonder verschijnsel voor een vrouwelijk auteur: de durf tot zulk een onderwerp. En Willy Corsari heeft talent genoeg om haar roman boeiend te maken. Maar toch voelt men, dat het haar soms te machtig wordt; komt het daardoor dat zij zoo veelvuldig met suggesties werkt? Het groote probleem in den dokter zelf wordt eigenlijk meer aangeduid dan doorschouwd. In enkele gesprekken met een vriend (waarin zijn standpunt wel komt vast re staan) in de reactie ten opzichte van zijn vrouw, voelt men dat er om hem is de beklemming van een geheim. Verschillende scènes tusschen hem en zijn vrouw zijn heel mooi en menschelijk-aangrijpend. Maar soms is er iets dat, helaas, de harmonie verstoort: het is een zekere, der schrijfster onbewuste lust naar sensatie. De dingen worden te veel geschminkt, te fel belicht, te zeer aangedreven. Bijna ieder tooneeltje wordt een scène. Er is suggestie te veel of te weinig; het melodrama dreigt achter de coulissen. Desniettemin is het een knap stuk werk met een belangrijk gegeven. In Willy Corsari
zit stellig leven en spirit!
Jo de Wit
| |
Geertruida Carelsen, Herinneringen, tweede bundel, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1933 (met portret).
Er is iets aardigs in het lezen van de herinneringen eener oude vrouw. Geertruida Carelsen heeft de negentig overschreden en zij blijft jong genoeg om met een zekere genoegelijke voortvarendheid herinneringen te schrijven, zich te verdiepen in een of ander voorval, - plezier te hebben in een anecdote en om haar geheugen te raadplegen voor de finesses. Als zij dat doet, blijkt haar geheugen nog heel goed te functioneeren! Zij toont zich een vrouw uit een vroeger geslacht door het er rustig van te nemen als zij iets beschrijft, zij heeft geen last van ongedurigheid en angst om te vervelen; zij vertelt uitvoerig omdat het haar behaagt. Op haar reizen heeft zij met haar heldere oogen heel wat aanschouwd en haar vrouwelijk gemoed werd door veel getroffen. Zij bemint de natuur en vertelt alleraardigst over planten en tuinen. Een beminnelijke, rustige verschijning in onze gejaagde eeuw.
Jo de Wit
| |
| |
| |
Mien Labberton, Ontmoetingen. Een boek voor het innerlijk leven, Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1933.
Het komt me voor, dat Mien Labberton met dezen bundel niet de goede richting heeft ingeslagen. Haar eerste verhalen, die ik me wel herinner, waren echte levensbeelden, met een heel-lichte neiging om overal het menschelijk-goede als wezenskern sterk te belichten, op een wijze dat menigeen er zich door bevredigd gevoelde. Later heeft Mien Labberton den naam gekregen van op onopvallende wijze godsdienstig te wezen en zij werd daarom en daardoor in wijden kring gelezen. In dit boek: ‘Ontmoetingen’ is Mien Labberton meer bewust op het stichten uit, en dit werkt niet gunstig op het werk als litteraire verschijning. Nu kan men daartegen invoeren, dat dit ook misschien niet de primaire bedoeling van Mien Labberton is. Maar - van welken kant moeten we haar boek dan eigenlijk beoordeelen? Het is immers een verháál? Het is duidelijk dat Mien Labberton een levensgang, een zielegang heeft willen teekenen, maar hier is het, als overal: le trop nuit. Al dadelijk, bij den aanvang voelt men, dat het om zoo iets als de stijgende lijn gaat, en ná het grüblende begin van een ‘ongeloovig’ student, voltrekt zich de groei zeer snel, de moreele wasdom wordt spoedig een voldongen feit. En wat mij bijzonder storend voorkwam, dat waren de symbolische intermezzo's, bijna alle op bijbelsche motieven geïnspireerd; zij moeten het voorafgegane accentueeren. Mij lijkt deze wijze van werken onjuist, omdat zij verzwakken én op zwakte wijzen. Het verhaal zelf moet op den lezer door het indringende zoo werken, dat symbolische intermezzo's niet van noode zijn.
Intusschen bewijzen tal van fijne, menschelijke, liefdevolle passages dat de vroegere Mien Labberton er nog altijd is, en, hopen we, in vollen eenvoud zich weer zal doen kennen in het on-opgesmukte verhaal.
Jo de Wit
| |
Jo Otten, Bed en Wereld. Arnhem, Van Loghum Slaterus' U.M. 1932.
Er is nog al wat rumoer gemaakt om dit verhaal. De redactie van De Stem waarin het oorspronkelijk verscheen, heeft het in bescherming moeten nemen tegen de verdenking van pornografie, waarvan het blijkbaar - geheel ten onrechte - werd beticht. Iets anders is, dat het in geen geval thuis behoort in een tijdschrift, dat in lees-portefeuilles, d.w.z. in de huiskamer, circuleert en dat de redactie derhalve wijzer had gedaan deze copy maar dadelijk aan den uitgever te endosseeren. Niemand zal den schrijver redelijkerwijs kunnen verwijten, dat hij zijn verhaal met opzet ‘zinnen-prikkelend’ heeft gemaakt, al zou hij zich misschien hier en daar, zonder zijn onderwerp schade te doen, wat hebben kunnen betoomen. Doch voor rijp en groen is de lectuur ongeschikt en daarom was de publicatie in een tijdschrift niet zeer aanbevelenswaardig.
Het best zou men Otten's ‘Bed en Wereld’ wellicht kunnen vergelijken
| |
| |
met ‘Stervend Europa’ van Iwan Goll. Ook ‘Bed en Wereld’ is een angstaanjagend en aangrijpend symptoom van cultureele vermoeidheid en dreigenden ondergang. De ‘expressionistische’ kreet, die bij Goll ten slotte nog de alomtegenwoordige verwording doorbreekt, is bij Otten niet te vinden. Bij hem is er slechts [ee]n hartstochtelijk verlangen naar het einde, naar den alles uitdoovenden dood.
Moet men dit verhaal houden voor een ‘fantasie’, die zich afspeelt in het bandeloos tusschen-rijk van waken en slapen, een beklemmend angstvizioen, dat ‘overgaat’, als men gansch en al wakker wordt of geheel in slaap geraakt? Of ligt er ‘werkelijkheid’ aan deze met een zekere gelaten onverschilligheid neergeschreven notities ten grondslag? Zijn zij een spel met den ernst, of is het de ernst zelf, die hier speelt zijn laatste, hoogste spel, waarbij hij zichzelf heeft ingezet?
Degenen, die in verband met dit verhaal de gedachte aan pornografie of iets van dien aard bij zich hebben voelen opkomen, zullen, zonder het zich overigens misschien bewust te zijn, aan de eerste mogelijkheid gelooven. Zij zullen het houden voor een deels lugubere, deels frivole verbeelding, om de wille der verbeelding ontstaan, een misdadig halsbrekend spel der dichterlijke fantasie, die er een bijzonder genoegen in te scheppen schijnt langs afgronden te wandelen en te spreken over dingen, waarover men in den regel liever zwijgt.
Degenen echter, die getroffen zijn door den geest, die deze novelle ademt, meer dan door de uitdrukkingsmiddelen, die de schrijver heeft gebezigd, zijn niet in staat zich te laten verblinden door de zeepbelachtige ‘wuftheid’, die sommige passages kenmerkt. Zij hooren een ondertoon in dit werk, die hun verbiedt den schrijver in zijn verbeelding alleen te laten staan. Zij beseffen, dat zij naast hem staan als lotgenooten en mede-schuldigen en dat zij het recht missen zijn ‘decadente voorstellingen’ te beoordeelen, als was het hun mogelijk zich te plaatsen buiten de wereld, waarin óók zij hebben te leven, omdat zij erin geboren zijn.
Otten heeft in zijn verhaal de tragiek van den toeschouwer uitgebeeld, van den mensch, die op een afstand van zijn medemensch en van de hem omringende wereld is komen te staan. Deze toeschouwer zijn wij allen en de twintigste-eeuwer in het bijzonder, die van alle dingen behalve van zijn eigen ik grondig en duurzaam is vervreemd. De mensch als toeschouwer kent geen andere grenzen dan de dood, die aan zijn werkelijkheidsbewustzijn voorgoed een einde maakt. De zinneloosheid van het leven, dat hem omringt en dat zich steeds dringender op hem toebeweegt naar mate hij zich van elke directe aanraking met zijn manifestaties onthoudt, drijft hem stap voor stap naar den dood. Er is geen rijk, waarnaar hij veilig uitwijken kan; geen rots, die hem draagt; geen grot die hem verbergt.
Het is de groote verdienste van Otten, dat hij volkomen de consequenties
| |
| |
aanvaard heeft van zijn onderwerp. Hij is niet toch nog op het laatste oogenblik de een of andere metaphysische of religieuze idealiteit binnengevlucht, maar heeft het toeschouwersstandpunt tot op zijn bitter einde toe doorzien en.... neergeschreven.
Dit verklaart waarschijnlijk ook het innerlijk verzet tegen Otten's werk. Men wil liever een blinddoek blijven dragen dan zien dat men aan den rand van een afgrond staat en dat er geen terug meer mogelijk is. Er is op zijn requisitoir van het eigen ik - wij mochten willen, dat wij het elk voor ons zoo eerlijk en consequent wisten te houden! - slechts één antwoord te geven en dat komt niet van onzen kant. Dat is het onverbiddelijk ‘alles of niets’, dat in ons leven gesproken wordt en waarvoor ons verstand geen toereikende begrippen bezit, maar dat den een doodt en den ander levend maakt.
Heeft Otten met dit verhaal werkelijk het masker van den toeschouwer afgelegd of moet deze verbeelding hem juist dienen om het oogenblik van het démasqué uit te stellen? Met andere woorden: is deze novelle onderdeel eener persoonlijke vrijmaking uit de knellende banden van het individualisme, of is zij een poging om in de verbeelding aan de werkelijkheid te ontkomen; om af te schuiven als het ware op rekening der verbeelding, wat feitelijk van a tot z voor rekening van de werkelijkheid komen moet?
Het is niet gemakkelijk op deze vraag, die bij de lectuur van ‘Bed en Wereld’ onwillekeurig in ons opkomt, een antwoord te geven. Er zijn aanwijzingen, dat de schrijver zelf zich van dit onderscheid niet bewust is geweest, dat hij te zeer gehanteerd werd door een oogenblikkelijke obcessie om zich rekenschap van een en ander te geven. Het zou dwaas zijn hem hiervan een verwijt te maken. Het voornaamste is (voor ons, lezers), dat deze tragedie van den toeschouwer geschreven werd en dat zij zoo goed en zoo overtuigend geschreven werd.
Roel Houwink
| |
Dr. W.L.D. van den Brink, Floris ende Blancefloer. Groningen, J.B. Wolters, 1932.
Als achtste deeltje van de bekende serie ‘Lyceum-Herdrukken’ verscheen bij de firma Wolters te Groningen een verkorte uitgave van Diederik van Assenede's ‘Floris ende Blancefloer’, van een inleiding en woordverklaringen voorzien door Dr. W.L.D. van den Brink. Zooals wij dit van deze firma gewend zijn, ziet de uitgave er tot in details keurig verzorgd uit. De beknopte, zakelijke inleiding van Dr. van den Brink mag ons doen vermoeden, dat aan de kern van het verhaal bij de bewerking geen geweld is gedaan. Terecht heeft de bewerker zich in zijn verklarende aanteekeningen zeer beperkt, zoodat den belangstellenden lezer niet dadelijk alle gras voor de voeten is weggemaaid!
Roel Houwink
| |
| |
| |
Jo Spier, Teekeningen, met een voorwoord van R.N. Roland-Holst, Andries Blitz, Amsterdam, 1933.
Wanneer men over den teekenaar Jo Spier gaat schrijven, kan men het technisch handwoordenboek van het precieuse jargon des modernen kunstbeoordeelaars thuis laten, want daarmee is aan Spier geen eer te behalen. Spier ‘worstelt’ niet (althans niet op papier), wat al een onvergefelijke fout is, want in hooge mate verdacht is hij, die maar zoo gewoon-weg teekent en krabbelt of er niets aan de hand is. Hij zet ons feiten voor, terwijl onze ziel snakt naar problemen, liefst totaal-onoplosbare, opdat wij er mee kunnen worstelen en ons na afloop van het geworstel martelaar kunnen voelen. En wat het ergste is: hij is al ‘ontdekt’, n.l. door het publiek zelf, dat daarbij den criticus heeft gepasseerd en het publiek begrijpt hem, waardeert hem zoo maar! Dat kan niet goed zijn, evenmin als het feit, dat Spier eigenlijk teekent.... voor een krant! Nu, dit laatste is in zoover gelukkig, want dan kan de kunstcritiek hem in de classificatie vierhoogachter zetten met het bordje ‘journalistieke teekenaar.’ Dan hoort hij bij Johan Luger en zulke lui, die aardig en gezellig schrijven over Amsterdam-en-zoo. Als zoodanig kan men hem dan prijzen en hier en daar nog ‘gevoelig’ en ‘raak’ inlasschen. Daarmee is het geval dan bekeken en wij gaan over tot dien anderen schilder, die naar aanleiding van het slanke modelletje Annie Nieuwenhuis uit de Ferdinand Bolstraat een compositie heeft gecreëerd, waarvan ingewijden ons doen weten, hoe wij deze omvangrijke vormen kosmisch hebben te verstaan. Van Spier dan geen spier meer....
Maar zoo dwalende - amechtig - tusschen de hooge, doch barre toppen der kunst, komt soms de verzuchting op, dat de lucht daar wel heel zuiver is, maar erg koud. En men denkt dan terug aan die kostelijke plaat van Thöny uit een ouden jaargang van den Simplizissimus (nog niet ‘gleichgeschaltet’): een dame vraagt den beroemden zanger, waarom tenoren altijd pelsjassen dragen en de zanger antwoordt: weet, vrouw ‘dasz es kalt ist auf den Gipfeln der Kunst!’
En een verlangen komt op naar het groene dal, waar zooveel bloemen bloeien en vogels zingen....
* * *
En zoo kan ik verlangen naar Spier en zijn ‘doodgewone’ teekeningetjes, waarover, ook al weer heel gewoon, iets te zeggen is, al is dat misschien overbodig.
Zeker, Jo Spier is een journalistieke teekenaar en zelfs - zooals prof. R.N. Roland-Holst in zijn woord vooraf zegt - onze beste journalistieke teekenaar. Maar Roland Holst, die een ernstig en fijnvoelend mensch is, laat er op volgen: ‘Het vreemde is, dat hij dit vooral dankt aan eigenschappen, die de journalistiek juist mist. Zijn observatie is vrij van alle haast;
| |
| |
zij is vol liefde en rijk aan geduld, ook lijkt zij vrij van ieder vóóropgesteld doel; zij lanterfantert als uit met vacantie.’ Het woord ‘journalistiek’ geeft dan ook veeleer zijn beroep dan zijn wezen aan. Natuurlijk: er zijn massa's teekeningen van Spier, welke ook inderdaad niet meer zijn en ook niet meer willen zijn dan louter journalistiek. Ook in dit boek komen ze - eigenlijk ten onrechte - voor. Maar daarvan moet men niet uitgaan om Spier's werk critisch te beschouwen. Men moet zich stellen tegenover zijn beste werk; dat, waarvoor hij tijd en geduld heeft mogen hebben en waaraan hij zich geheel heeft mogen geven, zonder te worden opgejaagd door het krantenbedrijf, dat verslaafd is aan de actualiteit.
Van dat beste werk zijn genoeg stalen aanwezig en in dit boek opgenomen om te doen zien, dat Spier-op-zijn-best een ongewoon-begaafd teekenaar is, in staat om ons door middel van een voor ieder zichtbare en herkenbare werkelijkheid toch iets te doen voelen van wat achter de dingen en om de dingen is. De diepere beteekenis van de dagelijksche feiten, de sfeer, de wereld, die om een enkel voorwerp kan zijn.
De meeste teekeningen zijn met een fijn geslepen potlood gedaan: hoe prachtig weet Spier dit werktuig te hanteeren! Hoe kent hij de geheimen van het zwart en wit! Hoe knap weet hij vooral dingen weg te laten, blanke vlakken te laten, waar toch niets essentieels te zeggen is, om daardoor de rest sterker te doen spreken! Wij merken niet, hoe die zoo blijkbaar-natuurlijk opgewelde krabbels het resultaat zijn van veel zoeken, ja zelfs - volgens Roland Holst - van een worstelen ‘om den klaren en open eindvorm te vinden.’ Maar dat is dan een geworstel, dat wij niet merken. Zou ik één aanmerking op deze verzameling van Spier's teekeningen hebben, dan deze, dat naast zijn beste werk te veel is gereproduceerd, dat uit een oogpunt van teekenkunst niet bijzonder merkwaardig is en te veel bestemd was voor het ephemere dagblad-bestaan.
Van wat er dan wel van beteekenis is, mogen de soms sublieme landschap-teekeningen worden genoemd, waarin Spier's teederheid even goed uitkomt als zijn vermogen om het wezenlijke en karakteristieke van elk beeld op te sporen en weer te geven. Daarnaast dan de menschelijke figuur, waarvan Spier geen integreerend deel ontgaat. De manier, waarop hij de figuur ziet, doet soms invloed van de film onderstellen. Wanneer wij b.v. dat zielige echtpaar zien voor den kinderrechter, waarbij van de entourage niets is aangegeven dan - zeer precies en zakelijk - de geprofileerde houten lijst met gedraaide knop van een bank, of die uiteinden van de draagbaar en de twee zware spijkerschoenen, die uitsteken buiten het lijkkleed van den in Alsdorf omgekomen mijnwerker, dan herinneren wij ons, aan dat als een symbool of ‘pars pro toto’ neerzetten van een simpel voorwerp, hoe de film de ‘huid der dingen’ en de macht van het ‘close-up’ heeft ontdekt.
Spier neemt het graag op voor de armen en door het leven geslagenen;
| |
| |
zijn teekening is dan een pleidooi, maar zonder eenig pathos. Hij overtuigt dan alleen door het nuchtere feit. Naast die groote teederheid en zachtheid - scherp of bitter is hij nooit - is er Spier's vaak kostelijke humor in de beste beteekenis van het woord, een humor, die even goed zit in het portret van Lodewijk van Deyssel als in dat heel fijne krabbeltje van vogelkooitjes met het onderschrift ‘in het Chineesche boardinghouse’.
Een van Spier's mooiste teekeningen is ‘Hier rust Troelstra’, het graf tusschen boomen en heesters en de suggestie van grootheid en ontzaglijke eenzaamheid, een eenzaamheid die er ook bij zijn leven al was....
Hierbij moet ik het laten. Veel is van dit boek te genieten en het leert ons, dat wij op Spier moeten blijven letten en dat wij moeten hopen, dat hij nimmer worde opgeslokt door de journalistiek, maar tijd blijft vinden om van binnen uit te werken, vol geduldige overgave en gespannen in scherpe aandacht en groote liefde voor de dagelijksche kleine dingen, die kenteekens zijn van den makrokosmos.
J.S.
|
|