| |
| |
| |
Fré en Ina
door A.P.W. Münch
FRÉ'S moeder was een indisch meisje. Fré was amper twee jaar oud, toen zij stierf. Gekend heeft hij zijn moeder dus niet. Zijn vader, die hij in zijn geheele leven slechts enkele malen sprak, was door het groote aantal vrouwen, die hij na Fré's moeder bezeten had, een beetje confuus geworden wat betreft de nadere bijzonderheden zijner vrouwen. Werd hem naar zijn eerste vrouw gevraagd, dan antwoordde hij, goedwillig lachend:
‘Ja, ja, dat was even voor de Kediri-expeditie in 18..’
Hij wist nog te vertellen, wat zijn kameraden van haar zeiden (niets dan goede dingen), maar daar bleef het bij.
Ook Fré's oudste zuster, 5 jaar ouder dan hij, wist niet veel meer van hun moeder, maar die had toch nog eenige voorstellingen en herinneringen bewaard en wanneer ze hiervan Fré vertelde, werd hij een beetje angstig, want het klonk als een sprookje. Ook kon hij niet bevatten, dat zijn moeder een indische vrouw was en hij dus niet zoo heelemaal Nederlander als zijn schoolkameraadjes. Want hij voelde geen verschil tusschen hem en hen.
Het duurde tot hij vrijwel volwassen was, voor hij een samenhangend beeld van zijn moeders leven in zich droeg. Zij was als klein meisje door een Nederlandsche goed gesitueerde familie in huis genomen en tezamen met twee dochtertjes van denzelfden leeftijd groot gebracht. Toen de familie repatrieerde, ging zij mee naar Nederland en groeide hier met haar vriendinnetjes in geheel dezelfde omstandigheden op. Ze was als kind in huis, ze kreeg dezelfde opvoeding en was geheel de gelijke van de eigen kinderen. Tot ze een jaar of 15, 16 was geworden. Toen kwamen er allerlei moeilijkheden; vooroordeelen lieten zich gelden of waren niet langer uit den weg te gaan. De familie besefte, dat men haar niet het slachtoffer van die vooroordeelen mocht laten worden, door haar als 't ware bij voorbaat tot een ongetrouwde oude jongejuffrouw te bestemmen en dus werd besloten haar terug te laten gaan. In Indië trouwde ze spoedig met een Nederlander, een blanke, Brouwer geheeten, sergeant bij het indische leger, een volbloedige, groote vitale kerel, goedhartig, maar opschepper en vrouwenjager. In 7 jaren tijds schonk ze hem drie kinderen. Het oudste was een meisje, dan volgde een jongetje, Fré en ten slotte weer een meisje. Twee dagen na de geboorte van dit kind, stierf ze. Ze was toen zeven en twintig jaar oud.
Korten tijd daarna nam Brouwer ontslag uit de dienst en trok met z'n kinderen naar Nederland. Hij huurde in Amsterdam in de Haarlemmerstraat een bovenhuis en was vier maanden na zijn komst in Nederland reeds weer getrouwd. Zijn tweede huwelijk was echter niet gelukkig. Wel is waar
| |
| |
was zijn vrouw niet onaardig tegen hem en zijn kinderen, maar ze dronk. Daarbij verdacht ze al spoedig haar man de heiligheid van hun jong huwelijk niet al te belangrijk te achten, wat aanleiding tot scènes gaf, die meestal tot eenig gevolg hadden, dat beide partijen hun zondige neigingen nog een beetje intensiever botvierden. Na een jaar was zij aan de drank en zocht hij huiselijkheid en alles wat daarmee samenhangt, geheel buitenshuis.
Uit die tijd stamt Fré's eerste en vrijwel eenige herinnering van zijn prille levensjaren. Op een Zondagochtend (hij had zijn mooie pakje aan) kwam zijn vader plotseling de keuken binnen, Fré en zijn jongste zusje werden meteen door hem bij de arm gegrepen en naar de deur getrokken. Zoo snel, dat hun stiefmoeder, die op dat oogenblik voor het fornuis stond om een pan van van het vuur te nemen (ze zouden gaan eten) er niet dadelijk erg in had. Toen ze echter bemerkte wat er gaande was, vloekte ze op liederlijke wijze (ze was reeds dronken) en liet de pan vallen, zoodat de inhoud haar rok besmeurde. Ze greep Fré's vader nog bij zijn jas, maar deze rukte zich los en bereikte met de kinderen, die beiden waren gaan huilen, de voordeur en de straat. Daar nam Brouwer zijn jongste kind op de arm, terwijl Fré aan vaders hand maar moest zien, hoe hij met z'n kleine beentjes z'n vader bij hield, die met groote passen de Haarlemmerstraat doorliep. Echter voordat Brouwer de kinderen de eerste de beste zijstraat in had kunnen trekken, had Fré omgekeken en nog juist gezien, hoe zijn stiefmoeder het huis uitgewaggeld kwam, een hoed achter op haar hoofd, een mantel half aangetrokken; had ook gezien hoe ze van het trottoir afviel en op de grond even heen en weer rolde en liggen bleef en hoe de menschen van alle zijden naar haar toebewogen.
Brouwer bracht zijn kinderen naar een zuster van hem, die in de Marnixstraat woonde. Hij zelf trachtte te scheiden van zijn tweede vrouw. Toen na eenige tijd alle oproepen aan haar om voor de rechter te verschijnen onbeantwoord bleven, werd het huis door de politie in aanwezigheid van Brouwer opengebroken. Het huis was geheel leeg; er hing echter een ondragelijke stank. Boven op de derde etage vond men het lijk van Brouwer's tweede vrouw; het hing aan de gaspijp in 't midden van de kamer. Brouwer trouwde nog vier malen. Zijn laatste vrouw stierf toen hij negen en zeventig was. Hij leefde daarna nog acht jaren.
Ina groeide op in de werkplaats van haar vader. Haar moeder hielp ze, wanneer haar dit gezegd of gevraagd werd, maar het liefst zat ze te midden van de rommel van halve en heele rijwielen, hanteerde ondanks haar kleine meisjeshanden groote engelsche sleutels, repareerde lekke banden, waarbij ze de solutie, die ze op haar vingers morste met een vlugge beweging droog wreef. Ook deerde haar de muffe, stoffige olielucht, onafscheidelijk van de ruimten waar rijwielen bewaard of hersteld worden, die haar vader en de
| |
| |
knecht geel van tint en gallig van gemoed maakten, niet; ze bleef altijd opgewekt en bereidwillig allerlei diensten te verrichten. De klanten van de rijwielstalling werden zelfs min of meer verwend. Ze kende elke fiets en zijn gebreken, wist precies hoe laat ieder zijn rijwiel noodig had, pompte banden op, bond tasschen vast, ook later toen ze grooter was, zonder ooit iets aan haar waardigheid van vrijwel volwassen meisje te kort te doen. Iedereen mocht haar graag. Enkele van de mannelijke klanten trachtten soms galant te zijn en wilden niet dat Ina hun banden oppompte. Deze correctheidridders hadden echter weinig plezier van hun galantheid, want Ina stond met een verbaasd gezicht de pomp af, liet ze hun gang gaan en hielp een ander.
Toen ze zestien was, had ze een ernstig avontuur. Een van haar vaders klanten, een man van ongeveer veertig vroeg haar mee te rijden naar Zandvoort op zijn motorfiets. Ze nam graag aan, vond het heerlijk te racen met een motor. In Zandvoort kreeg ze een portie ijs, daarna wilde hij wandelen in de duinen. Ze deed dit, zooals ze alles deed, wat men haar vroeg. In de duinen vertelde hij van zijn huwelijk, van zijn vrouw, die hem niet begreep, die oud en leelijk was geworden, zich alleen maar om de huishouding bekommerde enz. Daar Ina zweeg, op al zijn bekentenissen geen woord zei, raakte hij spoedig uitgepraat; toen greep hij haar en trachtte haar te kussen, wat hem wel is waar lukte, maar daar zij ook toen geheel zonder eenige reactie bleef, hield hij spoedig op. Ze liepen zwijgend naast elkaar. Dit zwijgen duurde tot ze vrijwel in Zandvoort terug waren. Ina was de eerste, die het verbrak met een opmerking over een auto van zeer ouderwetsch model. Hij, boudeerende, ging niet op die opmerking in.
Teruggekomen bij de motor, trapte hij meteen de machine aan, gooide zijn been over de fiets, wachtte een seconde, om Ina tijd te geven ook plaats te nemen (maar ze zat reeds op de duo) en reed met een vervaarlijke snelheid naar Amsterdam. Onderweg werd er geen woord gesproken, maar Ina genoot van het snelle rijden.
Andere avonturen had ze in haar meisjesjaren niet, hoewel vele mannen uit haar omgeving dit gaarne hadden gewild.
Hoe het kwam dat Ina met Fré trouwde?
Ze leerden elkaar kennen op de catechisatie. Geen van de jongens en meisjes scheen de catechisatie en de dominé au sérieux te nemen. Er werden flauwe grapjes gemaakt en gelachen en gegicheld. Ina deed hieraan wel mee, Fré niet. Hij was de eenige die in volle ernst met de dominé debatteerde. De jongens lieten hem na catechisatie links liggen, de meisjes bespotten en plaagden hem. Daar trok hij zich schijnbaar niet veel van aan. Ina deed echter nooit mee aan dat geplaag. Ze woonden in dezelfde buurt; zoo gebeurde het vanzelf, dat ze vaak samen na catechisatie naar huis liepen. Er was dan nooit eenige spot in haar stem, ze praatte heel ernstig, hoewel
| |
| |
niet over de onderwerpen waar de dominee over gesproken had. Deed Fré dit wel, dan luisterde ze geduldig, maakte zoo nu en dan een algemeene opmerking over het onderwerp, waar Fré gretig een nieuw betoog aan vastknoopte. Voor Fré, die geen vrienden had, feitelijk ook geen familie, werd zij al gauw de bloem en de geur van zijn leven. Alles wat hij deed en dacht en al het werk en al het zwoegen, dat hij moest offeren om door zijn eindexamen H.B.S. te komen deed hij voor haar. Aan haar dacht hij, toen hij, na een mislukte poging tenslotte in het bezit van het eindexamendiploma, trachtte een betrekking te krijgen en hierdoor vele kleine martelingen moest verduren.
Ten langen leste slaagde hij bij Werkspoor. Hij begon met twaalf gulden in de week. Hij had moeite om te wennen de eerste tijd. Erg vlotten wou het niet met z'n werk en z'n prestaties. Altijd werd hij voor links, onhandig en zelfs dom gescholden. Steeds speelde het booze toeval hem parten. Op den duur dorst hij zijn chef niet meer onder de oogen te komen, vreezende dan weer een wrevel van ongeduld, van wat-of-er-nou-weer-was in zijn oogen, in het samentrekken der voorhoofdrimpels te zien. Maar de herinnering aan Ina verzachtte en kalmeerde hem. Hij hoefde slechts haar beeld voor de geest te roepen of alle moeiten en plagerijtjes van zijn werk werden klein en nietig.
Toch was er nooit sprake van liefde tusschen hen beiden. Ja, of het ook liefde was, die hen bond? Jaren gingen zoo voorbij. Door taai volhouden en verduren was Fré tot tweede klerk opgeklommen. Hij was nu onafhankelijk, woonde op kamers. Ina leefde nog steeds bij haar ouders in huis. Ze was nu tè groot meisje om nog in de werkplaats te helpen. Dat hoefde ook niet; de zaak van haar vader was flink vooruitgegaan. Hij kon nu zijn tijd op het kantoor en in de huiskamer doorbrengen, maar ook nu leidde Ina evengoed als haar vader de zaken, met een gemak en een zekerheid als van de beste compagnon.
Nadat Ina's moeder gestorven was, werd het een vaste gewoonte dat Fré eenige avonden in de week bij Ina en haar vader doorbracht. Die avonden waren geheel aan huiselijke gezelligheid gewijd. Ina's vader rookte een pijp en las de krant, terwijl Ina thee schonk en naar de verhalen van Fré luisterde, die al zijn wederwaardigheden vertelde. Ook werd er soms muziek gemaakt. Fré speelde viool door Ina begeleid. Maar dat werd nooit veel zaaks en Fré speelde liever alleen. Tegen elven ging hij naar huis. Vaak praatten ze nog eenige tijd aan de huisdeur, d.w.z. Ina praatte. Fré werd meestal stil wanneer het oogenblik van afscheid nemen kwam. Hij was een beetje bang om naar zijn stille eenzame kamer te gaan. Hij begreep niet, waarom hij niet bij Ina blijven kon, zij was zijn zuster en zijn moeder; bij haar voelde hij zich thuis en veilig. Wanneer ze tenslotte met een handdruk
| |
| |
afscheid van elkaar hadden genomen en elkaar goeden nacht hadden gewenscht, liep hij nog een paar straten om, alvorens naar huis te gaan en was hij eenmaal op zijn kamer, dan ging hij, zonder licht te maken, zoo gauw mogelijk naar bed.
De avonden, waarop hij thuis bleef, waren makkelijker door te komen dan de korte tijd, die het afscheid van Ina scheidde van het oogenblik, waarop hij insliep. Dan las hij en maakte muziek, alles volgens een vastgelegd programma. Het kostte hem geen moeite steeds bezig te zijn, want innerlijk was alles wat hij deed een droom, een blijde fantasie rondom Ina.
's Zaterdagmiddags gingen ze samen de stad in. Fré haastte zich van kantoor naar huis, at vlug en haalde dan dadelijk Ina, die meestal reeds klaar stond. Ze liepen naar de binnenstad. Fré was vervuld met een trots, hij voelde zich overwinnaar, hij praatte opgewekt, was vroolijk en maakte Ina aan het lachen.
‘Gekke vent,’ zei ze dan.
Zoo waren ze op een Zaterdagmiddag aan het eind van November in de stad, toen ze overvallen werden door een stortbui. Ze hadden reeds vele inkoopen voor St. Niklaas gedaan en waren beladen met pakjes. Ina wist geen raad. Ze hadden geen hand vrij om de parapluie op te houden, alle portieken waren gevuld met schuilende menschen. Even stonden ze besluiteloos wat te doen. Toen trok Fré Ina snel mee naar de ingang van een op 't oog derde-rangsbioscoopje, waar ze juist voorstonden. Voor Ina besefte wat er gebeuren ging, zat ze achter in een lang, laag vertrek als een pijpela, met voor zich onwaarschijnlijk groote lichtbeelden van menschen en dingen, van onderen begrensd door silhouetten van petten en hoeden.
Veel aandacht schenken aan wat voor hen op het doek gebeurde, deden ze in den aanvang niet. Ze zaten nu wel droog, maar het was meteen ook zoo donker. Elk oogenblik drupten waterdruppels van Fré's hoed in Ina's nek en toen zij in haar zak tastte om haar zakdoek te krijgen, voelde ze een kletsnat doekje in water. Fré wist ondertusschen geen raad hoe z'n pakjes te bergen, z'n hoed af te zetten en z'n natte regenjas zoo goed mogelijk terug te slaan.
Maar eindelijk kwamen ze tot rust en konden hun aandacht bepalen bij de film. Van de handeling begrepen ze niet veel. Het moest wel erg vroolijk zijn want er was steeds daverend gelach in de zaal, maar het was ook ondegelijk. De ondegelijkheid werkte des te sterker op Fré's zinnen, juist omdat hij het verloop der handeling niet kennende, niet begreep, waarom die mooie jonge vrouw op het doek zich zoo tegenover de mannen gedroeg. Hij raakte geheel in de war. Toen Ina hem na een lang zwijgen met eenige verlegenheid vroeg:
‘Ik begrijp er niets van. En jij?’, mompelde hij iets binnensmonds, wat zij niet verstond.
Ze wachtten tot het programma was afgedraaid.
| |
| |
‘Zullen we maar gaan? 't Zal nu wel droog zijn,’ veronderstelde Ina.
‘Ja,’ zei Fré.
Het was donker geworden en overal brandde reeds het kunstlicht. Het regende niet meer. Fré voelde zich terneergeslagen en opgewekt tegelijkertijd. Hij had een brandend verlangen om Ina aan te raken, maar toch was hij houterig en stijf in zijn bewegingen, meer dan anders. Naar zijn innigste overtuiging was, wat hij op het doek gezien had, slecht en zou hij nooit willen dat zooiets door of met Ina gedaan werd. En toch joeg het bloed door z'n aderen met een Oostersche gloed. Hij meende dat hij Ina en zichzelf zou verloochenen als hij aan deze opwelling gehoor gaf. Dat zou verraad zijn aan haar, aan hem, aan alles wat zoo mooi en zoo goed en edel tusschen hen was. Dat verlangen, dat nu in hem woelde, dat mocht hij ten hoogste uiten aan een straatmeid of althans een vrouw of een meisje, dat niet zulk een prachtige ziel als Ina had. Ook wanneer Ina eens zijn vrouw zou worden, dan zou het toch anders moeten zijn, die liefde tusschen hen, niet zoo plat en gemeen als dat, wat nu in hem als een dronken man rondtolde.
Het was hem niet mogelijk scherp op te merken, wat er rondom hem gebeurde. Maar toch meende hij te bespeuren, dat Ina iets verder van hem afliep dan ze placht te doen; of ze meer dan anders een andere kant dan de zijne opkeek of een zekere terughoudendheid uit haar stem klonk. En hij vond dit begrijpelijk en deemoedig aanvaardde hij de terugstooting.
De tram, die hen terugbracht, was volgepropt met menschen. Ze werden van elkaar gescheiden.
Bij de halte zagen ze elkaar terug. Ina lachte weer en met grappige gebaren nam ze de vele pakjes van hem over. Fré schreide inwendig tranen van dankbaarheid: reeds nu had ze hem alles vergeven. Maar toen ze bij het afscheid nemen terloops zei:
‘Vader is vanavond niet thuis’, toen was het voor hem zonder eenige twijfel, dat dit beteekende, dat hij die avond niet bij haar mocht komen.
Hij bleef dus op zijn kamer. Tegen elven liep hij nog wat rond. De heele avond woelde de zinnelijkheid in hem rond; veel weerstand bieden kon hij niet.
Maar Ina stond daar nu geheel buiten.
Op oudejaarsavond kon hij reeds om vijf uur naar huis gaan. Op straat was nauwelijks te merken dat het een uur vroeger was dan de andere dagen. Het was juist zoo donker en overal was het even druk. Slechts wanneer hij de verlichte straatklokken passeerde en automatisch keek, hoe laat het was, viel het hem op, dat de kleine wijzer zoo ver naar links stond en dat het nog zoo vroeg was.
Het verwonderde hem telkens, wanneer hij van z'n werk naar huis fietste, hoe gemakkelijk hem het fietsen dan viel, hoewel hij toch moe was. Want moe was hij altijd na een heele dag kantoorwerk. Maar die moeheid voelde hij
| |
| |
pas, wanneer hij thuis was en begon te eten. Zoolang hij fietste, ging het als vanzelf: hij zou uren hebben kunnen voortglijden over het asphalt met hier en daar de bochten, die met een vastliggende snelheid genomen moesten worden. Er was zelfs zoo iets van een kleine teleurstelling, spijt, het gevoel van een heimelijke verwachting, die niet in vervulling ging, wanneer hij bij zijn kamer aanlandde, altijd onverwacht vlug en steeds plotseling.
De tafel was in tegenstelling met andere dagen nog niet voor het avondeten gedekt, ook waren de gordijnen nog niet dichtgetrokken. Fré kon dus niet direct aan tafel gaan zitten, zooals z'n gewoonte was en daarom ging hij, in de verwachting dat zijn hospita wel spoedig komen zou, in de donkere kamer voor het raam staan en leunde z'n voorhoofd tegen het koude glas. Als hij z'n hoofd heel stijf tegen het raam drukte, kon hij het geglinster van een paar lichten in de Amstel zien. In de straat was geen verkeer. Zoo nu en dan stopte ergens een fietser, iemand die thuis kwam of je zag een mensch met een tasch onder de arm haastig langs de huizen voortbewegen. Fré voelde zich bedrukt. Wel is waar zou hij die avond met Ina naar de kerk gaan en dat was natuurlijk heel prettig en daar verheugde hij zich ook oprecht op, maar achter die blijdschap stond een triest verlatenheid; hij vreesde dat, hoe vaak hij ook met Ina zou samen komen, zij tot slot toch altijd weg zou gaan.
Maar hij was nog niet bij haar of de blijdschap over het samenzijn overheerschte zijn stemming. Ina had de lieftallige gewoonte om bij een ontmoeting met een snelle kritische blik zijn uiterlijk te taxeeren. Hij was zoo aan deze keuring gewend en hij rekende er zoo vast op, dat hij even voordat de deur van haar huis geopend zou worden en hij binnen zou treden, zich zelf nog snel aan een inspektie onderwierp. Ditmaal nu viel het onderzoek in hooge mate tot haar tevredenheid uit, wat Ina, oprecht als ze was, niet onder stoelen of banken stak en Fré groeide onder haar waardeering.
In de kerk vormden de menschen een aaneengesloten menigte. Daar boven was het licht ongelijkmatig verdeeld. Helle plekken onder de lampen en daartusschen donkerder ruimten. Fré en Ina zaten juist onder een lamp. Wanneer er gebeden werd en Fré rechtop stond, z'n hoofd iets opgeheven, dan deed het loodrecht op hem neervallende licht hem nog grooter schijnen dan hij reeds was, nog hooger leek zijn voorhoofd, nog donkerder z'n nu vrijwel zwarte oogen. Zooals hij daar stond leek hij op een apostel of een voortrekker der quakers.
Ina voelde zich geborgen aan zijn zijde, tusschen al die menschen, die allen hetzelfde wilden en deden: hier zou zij de rust vinden, die zij noodig had om te zijn, zooals ze het liefst was: behulpzaam, onontbeerlijk.
Ze voelde, hoe ernstig Fré was en voor haar was deze ernst gelijk aan mannelijkheid. Zonder ernst zou geen regelmaat, geen orde rondom haar mogelijk zijn en deze waren noodig, wilde zij verder leven zooals tot nu toe, niet
| |
| |
te missen door geen van haar omgeving. Anders zouden al die verlangens en hartstochten, die op de achtergrond van haar gemoed spookten naar voren komen en beginnen te leven en te eischen en Ina was als een klein meisje zoo bang voor dat onbekende. Dan zou immers alles veranderen!
Ze zag niet, dat Fré's ernst niets anders dan een compromis tusschen zijn moeders en zijn vaders erfdeel was. Zijn moeder wilde dat hij droomde en onbekommerd en gelaten, de dingen, die het leven hem gaf, aannam, terwijl zijn vader hem dwong de vloek: in 't zweet uws aanschijns zult gij uw brood verdienen, tot een zegen te maken.
Fré's ernst was niet een glimlach, maar een grijnzend masker dat de dood trachtte te verbergen.
Maar dat wisten zij niet en hoe zouden ze dat toen ook reeds weten? Beiden waren blij in de meening te verkeeren een haven gevonden te hebben en gezamelijk de veiligheid van deze te kunnen genieten.
Na afloop van de kerkdienst lieten ze zich lange tijd meedragen door de stroom van kerkgangers, die zich geleidelijk in de straten verspreidde.
Gearmd liepen ze voort in steeds stillere buurten. Niets in de straten verried dat het Oudejaarsavond was. Alleen heel in de verte, niet te bepalen' waar en een enkele maal dichterbij hoorden ze schoten en knallen.
‘Hoor, er wordt geschoten!’ zei Fré dan.
‘Zou het al 12 uur zijn?’ vroeg Ina.
‘Ik denk van niet,’ antwoordde Fré en hij trachtte op z'n horloge te kijken, wat niet lukte, want het was veel te donker. Het kwam er ook weinig op aan. Ze dwaalden steeds verder tot ze ten langen leste de juiste woorden vonden.
Zoo begon ook voor hen het nieuwe jaar.
Ze waren ruim twee jaar getrouwd, toen Fré een buitenkans had. Op een goeie dag kwam er een briefje, waarin Fré verzocht werd de volgende dag 's avonds half negen in 't Amstelhotel te komen. Het briefje was geteekend de R.M. Fré wist, dat dit de naam van de familie was, die vroeger zijn moeder in huis had genomen.
Hij was nog nooit in een groot hotel geweest en voelde zich, ondanks zijn dertig jaren, wat verlegen toen hij voorafgegaan door een piccolo door de gangen van het groote mondaine gebouw liep. In een kamer, die op de Amstel uitzag, werd hij binnengelaten. Dadelijk kwam een groote, bruin verbrande man in militaire kleeding naar hem toe.
Fré vond het een beetje onaangenaam, dat hij met Brouwer zonder meer werd aangesproken en werd getutoyeerd, maar waar de overste heel vriendelijk was en hem een stoel en sigaar aanbood, viel het Fré niet moeilijk over zijn gekrenkte ijdelheid heen te stappen.
Het gesprek wilde niet erg vlotten. Fré werd naar z'n moeder gevraagd,
| |
| |
maar hij wist niets van haar te vertellen. Hij was immers twee jaar toen ze stierf. Toen haalde de overste de herinneringen, die hij aan het speelkameraadje van zijn jongere zusjes bezat, op.
Veel wist hij echter niet te vertellen: immers de herinneringen aan zijn eerste groote jongensliefde, die voor het stille mooie indische kind kon hij niet aan die jonge man, die zoo maar eenvoudige Brouwer heette en naar zijn meening niets met Sarinda uit te staan kon hebben, vertellen.
Toch werden, ondanks de kille sfeer van hun gesprek, de goede zijden van zijn gemoed aan het spreken gebracht; iets moest hij toch doen voor deze verlegen jonge man, die zooals zijn verstand zei, Sarinda's zoon was. En zoo hielp hij Fré aan een betrekking bij de Nederlandsche bank. Fré verdiende daar twee maal zooveel als bij Werkspoor.
Dat kwam goed uit. Ze konden het best gebruiken. Wel was Ina een ideale huisvrouw, die scheen te kunnen tooveren, van niets iets wist te maken, maar nooit een beetje zorgeloos te kunnen leven, iedere cent te moeten omdraaien, voor hij werd uitgegeven, dat drukte op de duur. En daarbij was hun huis wel wat klein. Voor hun beidjes ging het juist, ze hadden althans niet meer ruimte noodig, vooral waar er nog geen kinderen gekomen waren, maar wanneer Ger bij hun woonde, dan was het wel wat krap aan.
Ger was verre familie van Ina. Hij was zeeman, eerste stuurman op een koopvaardijer in de wilde vaart. Hij was een forsche, stoere kerel, een hartelijk en open karakter, zooals je je van een zeeman voorstelt. Z'n ouders waren dood, hij had één zuster, die, getrouwd, in Enschedé woonde, Ger wilde de korte tijd, die hij in Nederland kon doorbrengen, zich niet begraven in dat nest in de Achterhoek. In die tijd wilde hij volop het leven genieten in de stad, waar hij geboren was en groot geworden, in Amsterdam: zoo'n stad was er geen tweede op de wereld.
Maar hij, die altijd in de vreemde leefde, wilde dan bij eigen menschen zijn. Daarom had Ina aan Fré gevraagd, of hij het goed vond, dat Ger bij hen woonde. Fré vond het natuurlijk goed.
Nog maar twee maal had Ger van Ina's en Fré's gastvrijheid gebruik gemaakt; de eerste maal waren het maar vijf dagen geweest, toen na een half jaar had z'n verlof drie weken geduurd. Nu was hij al ruim een jaar aan 't rondzwalken in de Stille Oceaan.
Wanneer hij kwam, bracht hij altijd iets voor Ina mee, kleine kostbare geschenken, die hij achteloos uit z'n koffer haalde. 't Was niks. Ina maakte er nooit veel ophef van. Ze bedankte hem met weinig woorden, maar gebruikte de geschenken zooveel en zoover als de aard van het geschenk dit mogelijk maakte. Was hij bij hen dan kocht hij in de stad mooie dure bloemen (Fré bracht voor Ina ook steeds bloemen mee, maar het waren bouquetten, die niet veel geld kostten, die hij Zaterdagsmiddags van kantoor komende kocht; veel geld had Fré niet). Ook nam Ger hen beiden, of wanneer
| |
| |
Fré 's avonds werken moest of te moe was, Ina alleen, mee uit. Hij kon het best betalen; immers wanneer hij op z'n schip was, gaf hij niets uit. En hij was immers ongetrouwd en hoefde voor niemand te zorgen.
Iedereen vond dat vanzelfsprekend; het was ook vanzelfsprekend, want Ger was als hun beider broer. Fré vertrouwde Ger en Ina geheel en geen van hen beiden schond dat vertrouwen.
Toen Fré de makkelijke, goed betaalde werkkring bij de Nederlandsche Bank gekregen had, meende hij geheel gelukkig te zijn. De bedreiging, zijn heele leven door alle tijd te moeten besteden aan de zorg voor het dagelijksche brood begon te verbleken. Hij kreeg tijd in overvloed om te lezen, om viool te spelen, zijn postzegelverzameling bij te houden. En altijd was Ina bij hem. Ina, die voor alles zorgde, die de wonderbaarlijke kunst bezat, alles wat dreigde moeilijkheden te geven zoo te plooien, zoo te leiden, dat de moeilijkheid zich als vanzelf oploste. Die altijd vroolijk was of althans opgewekt, die jong en slank bleef, altijd een jong meisje scheen.
Hij wist wel, dat hij zonder Ina niet leven kon, maar dit accepteerende, dacht hij er nooit aan. In zijn hart meende hij het groote spel gewonnen te hebben.
Op de dag, dat ze vier jaar getrouwd waren, kwam er een brief van Ger: hij zou nu weer spoedig in Nederland komen en hoopte en rekende op hun gastvrijheid.
Eenige dagen later werd een tante van Ina ernstig ziek. Er moest 's nachts bij haar gewaakt worden. Natuurlijk hielp Ina haar nichtjes (ze hielp overal, waar ze helpen kon).
In een nacht, zoo omstreeks één uur, wilde haar tante, die een beetje lastig was, thee hebben. Haar jongste dochter ging naar de keuken om water op te zetten, maar Ina, die zag hoe moe haar nichtje van het vele waken reeds was, stuurde haar naar bed. Zij zou voor thee zorgen en verder de nacht door wel waken. Het nichtje kon dan slapen, terwijl Ina haar slaap best overdag inhalen zou.
Maar de volgende ochtend werd het nichtje wakker door het ratelen en bellen van de vuilnisman: het was half acht. Ze begreep niet, waarom Ina haar niet gewekt had. Ina was ook niet in de slaapkamer van haar moeder, die overigens rustig sliep. Toen dacht ze, dat Ina haar zeker niet had willen wekken, omdat ze zoo goed sliep en dus maar stilletjes was weggegaan om het ontbijt voor Fré klaar te zetten.
Maar om kwart voor negen was Fré aan de deur en hij vroeg of het ernstiger met tante was, omdat Ina nog niet thuis was gekomen.
Iedereen schrok. Ina moest toch allang thuis zijn!
Fré reed dadelijk weer naar huis. Hij zocht het heele huis door, keek, om voor hem zelf onverklaarbare redenen ook in de kasten en op zolder.
| |
| |
Maar Ina was nergens. Toen werd hij zoo treurig en zoo leeg in z'n hoofd en wist niets anders te doen, dan op de trap te gaan zitten, z'n hoofd in z'n handen begravend en maar te wachten....
Tegen tienen werd er gebeld. Er was een agent van politie aan de deur.
Zoo was het gebeurd.
Een boerenknecht was die ochtend vroeg naar z'n werk gegaan. De zon was nog niet heelemaal op, toen hij, vergeefs trachtende de warmte van zijn bed rondom z'n lijf te houden, in de natkoude, vochtige ochtend op z'n fiets langs de grens van Amsterdam reed. Hij kwam over een bruggetje en sloeg toen meteen links het jaagpad in, langs de wetering. Voor hem weilanden, zoover hij maar kijken wou, achter hem overal de stad.
Maar plotseling lag voor hem een taschje, een damestaschje. Hij sprong van de fiets, blij met zijn vondst. Maar het taschje was nog warm, het kon er niet lang liggen. Toen zag hij ook meteen in 't riet een hoed drijven en daarop, vlak aan de walkant het gezicht van een vrouw, dat even boven het water uitstak. Hij smeet fiets en taschje op de grond en trok de vrouw uit het water. Hij meende dat ze nog leefde. Hij greep z'n fiets en trapte zoo snel als z'n groote klompen maar wilden draaien naar de stad om hulp.
Het duurde lang voor er hulp kwam. De auto van de geneeskundige dienst kon niet het jaagpad op rijden. Toen ze weer bij Ina waren, was haar bewustzijn teruggekeerd. Ze vertelde wie ze was en waar ze woonde. Ze moest het heele jaagpad gedragen worden. De zon stond toen al een eind boven de horizont. In de auto verloor ze weer haar bewustzijn. Ze werd naar het Binnengasthuis gebracht. Op het politiebureau bij de Haarlemmerpoort kon Fré haar kleeren in ontvangst nemen. De agent van politie, die hem haalde, had hem op de hoogte gebracht, van wat er gebeurd was.
Fré was geheel verbijsterd door Ina's daad. Hij dorst er niet over te spreken, haast niet aan te denken. Hij kon in de verste verte niet vermoeden, wat er gebeurd kon zijn. Het was alsof het twee maal twee niet meer vier was, of alle natuurwetten niet meer golden, of je eerst gek moest zijn om dit te kunnen begrijpen.
Hij dwong zichzelf om al z'n aandacht te concentreeren op haar oogenblikkelijke toestand.
Ze was erg slap en mat de volgende dag, hoewel bij klaar bewustzijn. Ze gaf Fré nauwelijks antwoord op zijn met trillende stem gestelde vraag:
‘Hoe of het er nu mee was?’
Het ging wel, ze zou gauw weer beter zijn.
Maar ze keek hem, antwoordende, niet aan.
Er kwam een onrust in Fré, die hij niet verklaren kon.
Er was toch niets?
Hij vroeg dit aan de zuster. Deze probeerde hem gerust te stellen.
| |
| |
Mevrouw zou spoedig weer beter zijn, lichamelijk had het haar niet geschaad.
Maar Fré meende, dat de zuster iets verzweeg.
Na twee dagen zei de dokter hem, dat Ina heel goed vooruit ging; lichamelijk was ze weer zoo goed, dat ze eigenlijk, was het dat alleen, naar huis kon gaan. Maar ze was door de shock wat overstuur geraakt!
Het beste was haar zooveel mogelijk met rust te laten, weinig bezoek; ook hij moest maar niet te veel van zich laten merken, dan zou het wel spoedig in orde komen.
Zoo spoedig kwam het niet in orde. Nadat Ina de eerste dagen vrijwel bewegingloos in haar bed had gelegen en nauwelijks een woord gezegd, kon ze later plotseling erg vroolijk worden. Ze lachte dan en zong en zei de gekste dingen. Dan werd ze weer even plotseling stil, soms zelfs erg treurig en begon te huilen. Maar nog later werd ze agressief; ze gooide de dekens van zich af, begon te slaan en te trappen.
Toen brachten ze haar naar het W.G. In pavilloen III werd ze opgenomen. Eerst werd het daar veel erger met haar. De vreeselijkste, gemeenste woorden sloeg ze er uit. Niemand van haar familie kon dit begrijpen. Die Ina, die zoo'n door-en-door fatsoenlijke vrouw was, altijd juist zoo keurig in de mond! En nu dit!!
Fré was al die tijd als geparaliseerd. Hij scheen niet meer goed te weten, wat er rondom hem gebeurde. Zijn werk deed hij mechanisch. Zijn chef, op de hoogte van zijn omstandigheden, liet zijn werk controleeren. Fré merkte dit wel, maar het hinderde hem niet. Hij werd geheel apathisch. Toen hij hoorde, dat het eindelijk iets beter ging met Ina, huilde hij als een klein kind. Lachen en huilen.
Ina zou, om geheel op te knappen, naar Santpoort gaan in het sanatorium. Daar bezocht Fré haar. Ze was heel zacht en stil en lachte blij om de bloemen en vruchten, die Fré voor haar had meegebracht. Ze gaf hem daarvoor een extra vriendelijke blik en Fré en het nichtje, dat meegegaan was, waren beiden overtuigd, dat ze nu spoedig weer beter zou zijn.
Maar hoe langer het bezoek duurde, hoe onrustiger werd Ina. Ze scheen opgelucht, toen Fré opstond om te vertrekken, vóór dat het bezoekuur om was. Om zich gerust te stellen zei Fré, dat het bezoek haar vermoeide. Ze moest eerst weer wat op krachten komen.
Ina ging slechts langzaam vooruit, wat ook wel te verwachten was.
Toen zou ze weer thuis komen. De dokter gaf Fré veel goede raadgevingen:
‘Bemoeit U zich de eerste tijd niet te veel met haar. U moet wel zorgen voor regelmatige afleidingen, maar als ze niet wil, niet dwingen. Ook zou het niet onverstandig zijn, tenminste.... ik weet niet in hoeverre dat bezwaarlijk is, wanneer U wat hulp in huis neemt. Ik bedoel dat Uw vrouw
| |
| |
niet alleen is.... begrijpt U? B.v. een meid overdag. U bent immers 's avonds en 's nachts thuis? Of beter nog voor dag en nacht. Het beste was natuurlijk een verpleegster, maar nogmaals, ik kan natuurlijk niet beoordeelen, in hoeverre....’
Natuurlijk nam Fré een verpleegster. Wat deed het er toe of dat veel geld kostte? Ina kwam weer bij hem terug, het zou weer zijn zooals vroeger en daarvoor had hij alles over, daarvoor zou hij schulden maken, daarvoor zou hij gaan stelen!
Toen Ina kwam, liep ze door het heele huis. Ze moest alles weerzien. Ze verheugde zich als een klein meisje, dat ze nu alle dingen terughad en dat Fré overal bloemen geplaatst had en ze lachte en kuste Fré, waar de verpleegster bij was en Fré lachte en de verpleegster lachte en allen waren gelukkig en Fré het gelukkigste.
Later werd Ina wat stiller en de verpleegster zei, dat het beter was, wanneer ze ging rusten. Ze wilde echter nog niet naar bed, ze pruilde een beetje, toen mocht ze in een luie stoel zitten.
In de eerste dagen was het steeds zoo: als Fré thuiskwam, dan stond Ina boven aan de trap hem op te wachten, dan omhelsden ze elkaar, Ina deed verliefder dan ooit; ze luisterde naar alles wat hij vertelde met een goed lachje om haar mond, maar er waren toch enkele oogenblikken, o, maar heel weinig, waarop Fré dacht, dat ze in haar gedachten ergens anders was dan bij hem.
Maar dan dacht hij steeds:
‘Ze is nog zoo moe.’
Maar na een week reeds zei de verpleegster hem, op een oogenblik dat Ina niet in de kamer was met een gedempte stem:
‘Meneer Brouwer, ik vind het vreeselijk, dat ik het U moet zeggen. Het is zoo naar! Maar ik geloof, het gaat nog niet met mevrouw. Als U weg bent, loopt ze stilletjes naar boven en al verschillende malen heb ik haar betrapt, dat ze op de slaapkamer een raam openschoof.
Als ik haar dan vroeg: “Maar, mevrouw, waarom doet U dat!” dan zei ze, dat ze het zoo benauwd had, dat ze frissche lucht moest hebben!’
Twee dagen later was Ina weer in 't sanatorium.
Hoe vreemd het ook moge lijken, maar Fré was toch ergens in z'n hart een beetje blij, dat Ina niet meer thuis was. Blij is misschien niet het juiste woord; er was iets in hem ontspannen; ondanks zijn vreugde, dat Ina weer bij hem was en dat alles nu kon worden zooals vroeger, was er tegelijkertijd toch een zekere angst in hem geslopen, waar hij zich tijdens haar aanwezigheid niet bewust van was geweest en welke pas tot zijn bewustzijn doordrong, toen de spanning, die de geheime angst veroorzaakte, opgeheven werd. Wat hij vreesde, wist hij natuurlijk evenmin. De angst was feitelijk
| |
| |
een dreiging van iets onbekends, van iets zinloos, van iets dat niet van deze wereld was.
In Santpoort kon er niets met haar gebeuren, dat meende hij. Daar waren de doktoren en de verpleegsters, daar was de rust, daar was de natuur, daar kon de ziekte niets ernstigs beginnen. Alleen maar een beetje uitzieken en verpleegd worden.
Hij kon Ina een paar maal in de week bezoeken. 't Was zoo gemakkelijk vanuit Amsterdam en als Ina daar zich maar thuis voelde, nu ja, Fré zou van zijn kant niets meer verlangen. Hij was reeds bescheiden geworden!
Maar hij was nog niet bescheiden genoeg. Toen hij Ina bezocht, deed zij alsof hij een vreemde voor haar was. Ze noemde hem wel Fré en ze luisterde naar wat hij vertelde, maar soms was het hem alsof ze niet begreep, waarover hij sprak en toen hij het over zijn werk had, vroeg ze plotseling, of zijn werkkring hem niet beviel?
Dat hád ook Ina kunnen vragen; natuurlijk, haar ziekte duurde immers reeds lang, er had een en ander veranderd kunnen zijn, maar toch werd Fré heel, heel stil door haar vraag.
Twee dagen later, dat was op een avond, ging hij weer. Bij de portier vroeg hij om toegelaten te worden tot z'n vrouw. Toen kwam er een verpleegster, die hem vroeg bij de dokter te komen.
Dit verontrustte Fré niet; dat was vroeger ook al gebeurd en hij wilde de dokter ook zelf vragen, hoe of Ina's toestand was.
De dokter, een nog jonge man, ongeveer van Fré's leeftijd, deed een beetje verlegen. Hij noodigde Fré joviaal in een clubfauteuil plaats te nemen, wilde blijkbaar als man tegenover man met hem praten.
Fré begreep niet, waar hij heen wilde.
‘Uw vrouw gaat vooruit, meneer Brouwer. Ontegenzeggelijk. Ik geloof, dat ik haar geheel weer in orde krijg. Maar.... hm, hm.... een paar dingen dienen we ferm onder de oogen te zien. Als man moeten we staan tegenover de werkelijkheid. De zaak is deze, dat.... nu ja, dat zult u misschien zelf ook wel weten, niet waar, .... 't is een beetje pijnlijk.... we moeten er toch over praten.... ik geloof namelijk, dat wil zeggen, ik bedoel .... U weet, dat iemand een groote rol in 't leven van uw vrouw speelt. Ja, ja een man! ....’
Fré had niets gevraagd; hij hoorde nauwelijks wat de dokter zei, die als maar praatte over de werkelijkheid en dat hij een man was en een offer moest brengen. Fré zat op de rand van de fauteuil, z'n hoed bengelde aan z'n slappe hand.
Een offer? Er was toch geen sprake van een offer! Natuurlijk, wanneer Ina van een ander hield, dan, ja dan!
De dokter praatte nog een lange tijd. Ina moest niet meer bij Fré komen,
| |
| |
ze wilde naar de zuster van Ger in Enschedé gaan. Die had geschreven, dat ze komen kon, over een paar dagen zou ze reeds vertrekken.
Fré moest haar niet meer opzoeken, ook geen afscheid nemen. Het was beter voor haar, wanneer ze hem niet meer zag. Later misschien....
Ze zou natuurlijk over Amsterdam komen, maar dan meteen doorreizen.
‘Neen,’ zei de dokter, ‘U moet ook maar niet naar het station gaan.’
De dokter was een bekwaam man, met veel hart voor zijn vak en zijn patiënten, maar hij wist niet meer dan wat hij kon weten.
De heele ochtend had hij dezelfde staat voor zich. Hij telde de kolommen cijfers op en wist bij tijden niet, waar hij mee bezig was. Tot er weer een cijfer voor zijn geest kwam en hij verder ging. Maar dan meende hij dat hij zich ergens vergist had en maar weer opnieuw moest beginnen.
En al die tijd merkte hij niets van het lawaai-op-de-achtergrond rondom hem, waar de tientallen schrijfmachines, hoe venijnig ze ook klikklakten, slechts een machteloos, flauw geluid tegen af konden steken. Ook de lucht-in-blikjes-atmosfeer van het groote blok ruimte, waarin hij en zoovele andere menschen zich met hem bevonden, maakte nu geheel geen indruk.
Dat was toch ook allemaal zoo geheel hetzelfde! Wat deed dat er nu toe! Hij zat daar en dat was immer allang goed en dat de cijfertjes zoo mooi onder elkaar stonden, was ook zoo goed.
Hij mocht niet naar het station, het zien van hem was reeds te veel voor haar. Hij kon het toch niet helpen, dat hij een lichaam had? Ze was toch altijd zijn Ina geweest, ze waren altijd gelukkig, hij had haar alles verteld, alles wat hij was en wat hij bezat, had hij voor haar neergelegd, z'n heele hebben en houën en nu was het plotseling beter, dat ze hem niet meer zag! Hij moest heelemaal weg zijn, weg, niet meer bestaan. Hij voelde zich zóó klein, dat hij niet naar de klok dorst te kijken, want stel dat hij keek en het was juist elf uur twaalf, de tijd waarop zij met de trein uit Haarlem zou komen, dan zou dat zeker niet mogen. Dat zou ze misschien voelen en geërgerd zijn en denken: die onbescheiden kerel, altijd maar weer....!
Maar Fré had veel van z'n moeder georven en die dag kon voorbijgaan, zooals alle andere dagen.
Hij hield zich niet vast, maar hij verzette er zich ook niet tegen, dat hij werd meegedragen.
En hij merkte nauwelijks, dat er een grauwe, zware wand in hem oprees, zoo dat zijn ziel moeilijk de weg naar zonnige blijde oorden terug zou vinden.
Ina trouwde met Ger. Ze waren heel gelukkig.
Ook Fré hertrouwde, na jaren.
Er moest toch ook iemand voor hem zorgen.
|
|