Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 43
(1933)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Het stille dalGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 103]
| |
berust, en zend mij die brieven niet meer - ze kwam er niet toe. Ze werd wanhopiger, naarmate hij heftiger aandrong - en toch, zij besefte 't in verwarring, er was geluk in, hem te lezen, geluk in de gedachte, hem te kunnen antwoorden. Hoe was haar hart nog met zijn hart verbonden! En al wist ze dat ook de laatste band voorgoed zou moeten worden verbroken, ze zou oneindig meer geleden hebben, indien hij niet geschreven had na de scheiding, want zóó sterk is niemand. Doch het was het besef, dat al wat van haar uitging hem nimmer duurzaam gelukkig maken kon, dat haar hart verwarde en haar geest verlamde. Nog immer, als tevoren, omzweefden hem haar gedachten; nog immer, in den geest, leefde zij met hem mee; zij was hem zelfs meer nabij dan ooit; maar geen hereeniging was mogelijk, geen weg naar hem was haar verbleven dan die haar immer verder van hem voerde. Zich offeren, liefhebben uit de verte, zwerven, dat was háár deel. Zoo antwoordde zij hem dan, als een die zwerft en zwervend haar liefde mededraagt, met de vertroosting van menig innig woord, o zeker, maar met al de bittere reserve van haar beproefde hart tevens. Zij wees hem terug, standvastig. Terug op werk en zelf. Maar terwijl zij, worstelend om bevrijding, opnieuw het offer bracht van haar geluk, rijpte langzaam in haar het plan tot eene onherroepelijke daad die aan deze marteling een einde maken zou, vóór zij wellicht bezwijken kon. Doch toen zij eindelijk, niet in vertwijfeling meer, maar in volmaakt zichzelfzijn, haar besluit genomen had en voor 't allerlaatst hem schreef, vond het hem nochtans geheel onvoorbereid. Ofschoon wel waarlijk gestage onrust en een duister voorgevoel hem kwelden, hij begreep haar niet steeds. Beleed zij niet telkens weer, door louter liefde jegens hem te zijn gedreven? Hoe dan, indien hij dus niet werkelijk haar genegenheid verloren had, kon haar houding anders verstaan worden dan als dwaze halsstarrigheid, die hij in haar bestrijden en overwinnen moest? Want in de krampachtig-wanhopige wilsspanning waarin hij leefde, ontging hem volmaakt de zin van haar brieven. Omdat hij, trots zijn onrust, steeds geloofde in haar eindelijken weerkeer, merkte hij aanvankelijk dan ook zelfs niet op, hoe de briefwisseling langzamerhand zich vertraagde. Toen hij er eindelijk erg in kreeg, hield hij het voor een gunstig teeken: haar tegenstand verslapte! Hij bemoedigde haar dus, drong een paar maal overmoedig op wat vlugger antwoord aan, en waande zijn geloof bevestigd, toen weer 't oude tempo zich te herstellen scheen. Kort daarop echter volgde een nieuwe inzinking. Vele dagen wachtte hij tevergeefs, drong weer aan, wachtte opnieuw, verscheidene weken, en op een dag kwam hem opeens de gedachte die hem zoo blij deed zijn: zou zij komen, zij zelf, nu haar brief zoo lang uitbleef? Zou zij onverwacht zelf komen? Hij dacht zich daar zóó in, dat zijn waan hem volkomen werkelijkheid werd, en hij verheugder was naarmate hij langer moest wachten. Dagelijks voelde hij haar meer nabij - toen kwam haar brief. | |
[pagina 104]
| |
Sanatorium Weiszer Hirsch, bij Dresden, las hij op het couvert, en het was als een ontwaken. Nog voor hij gelezen had, wist hij dat dit het einde was. Haar brief was kort, bijna zakelijk. En wat hem smartelijk aandeed: niet éénmaal noemde zij zijn naam. Zij schreef haar ‘lieven vriend’ dat zij geruimen tijd ziek was geweest; wel al zijn brieven, haar nagezonden, had ontvangen, maar ze niet had kunnen beantwoorden. Dit verzuim wilde ze thans herstellen, door hem, vóór ze opnieuw op reis ging, uit de verte nog haar laatsten groet te brengen. Vóór enkele maanden van Weenen naar Dresden gekomen, had zij zich opeens overwerkt gevoeld, was ziek geworden en daarom eenigen tijd in het sanatorium verpleegd. Daar had zij eene jonge Russin leeren kennen, ook patient, wier man met zijn broer, beide ingenieurs, in Dresden haar herstel afwachtten, alvorens naar Rusland terug te keeren. Met dit drietal was zij zeer bevriend geraakt. Haar betrekking had zij opgegeven, had op hun verzoek zich bij hen aangesloten, binnen enkele dagen zou ze in Moskou zijn. Dit was dus haar laatste groet. Ze verzocht, niet meer te schrijven; niet te hopen op een weerzien, zij wist niet wat van haar worden zou, deze brief was een vaarwel. ‘Vaarwel’, met forsche letters stond het nog eens onder aan den brief. 't Was avond, toen hij hem ontving, en dien nacht had hij een zwarten droom. Hij was in Dresden, Weiszer Hirsch, want Go was ernstig ziek. Toen hij aankwam was 't al te laat, haar toestand was critiek. Hij trof haar aan in een soort verdooving. Toen ze bijkwam, glimlachte ze, en reikte hem haar hand. Ze sprak niet. Hij ook zweeg. Zwijgend waren ze samen, terwijl ziel sprak tot ziel. Toen zonk ze weg weer, in haar verdooving, en lag stil, met gesloten oogen. En o God! in welke eene jeugd opeens! Heel haar uiterlijk, nabij den dood, veranderde. Haar blanke voorhoofd, haar witte handen, straalden eeuwige jeugd, ze lag in eene omwolking van licht. Even scheen ze zich nog te willen opheffen, zonk weer dadelijk terug - toen verloor ze het bewustzijn, en keerde niet weer. Des ochtends, toen hij opstond, was er, met de morgenpost, het bericht van werkelijk een doode. De laatste van het oude geslacht - oom Bonne. Thiss voelde, of hij ziek was. Ziek en moe toog hij op reis, om oom mee te begraven.
Enkele dagen later in Amsterdam terug. En stilte. Stilte van den dood - of zij waarlijk, zij ook, gestorven was. Het huis kil en doodsch. De stad grijs en ledig. En het ledige leven. Niet kunnen werken overdag, en niet rusten in den nacht. De dagen doorbrengen in gepeins en mijmering, en 's nachts wakker schrikken, keer op keer, of in de donkere kamer op en neer gaan, zinnend. Of aan het raam staan, en staren, in den zwijgenden nacht - waar is zij nu? En niet durven uitgaan, ontmoetingen vreezen, de stad vreezen, ieder, alles - waar is zij nu? En eerst na dagen zich weer buiten wagen, en | |
[pagina 105]
| |
regelrecht naar 't huis van Martha gaan, of zij toch dáár nog wezen, of hij toch dáár van haar iets vinden kon. En was het ook niet waarlijk, toen hij - bijna gelukkig - naar huis terugkeerde, of hij er iets van wat hij verloor, had weergevonden? Want daar, uit Martha's troostrijke verhalen, in het huis waar zij gewoond had, ervoer hij wat Go ook anderen geweest was, hoe er anderen haar hadden liefgehad, hoe zij er voortleefde in de herinnering van wie haar zelfs maar vluchtig gekend hadden - en bovenal, hoe Martha zelf haar had liefgehad! Het was hem eene verlichting geweest te ervaren, dat zij door Go zelf reeds alles wist, hij had zeer opgezien tegen de taak haar zelf in te lichten. Doch wat kon ze meer weten dan hij zelf? Want ze scheen blij, toen ze over haar sprak. Welk een liefde en vereering kwam tot uiting in haar rustig gebabbel, en toch waren 't niet dan kleinigheden die ze verteld had, verspreide dingen uit het leven van allen dag, onsamenhangende feitjes, van her en der onthouden, maar voor hem alle van zoo groot gewicht, van een zelfden blijden zin vervuld. Hoe gretig had hij geluisterd, hoe had het leven weer glans gekregen. Er was weer licht, er was weer zonnigheid. Hoe had hij gelachen om Martha's verhaal over de beide dames van Slijk, de oudjes die de suite van haar eerste étage bewoonden, eeuwig kibbelende matrones die, de een sociaal-democraat, de ander fel communist, heur leege dagen gemeenlijk vulden met politiek geharrewar, louter uit zucht om elkaar te contrarieeren. En die nu, sinds ze door Martha wisten dat Go in Sovjet-Rusland verbleef, in verwoeden strijd geraakt waren over de vraag, wie haar altijd het naast gestaan en haar van den beginne het best begrepen had! Zelfs Martha hadden ze in dien vinnigen twist betrokken, die nu ter wille van den goeden vrede, maar altijd om een hoekje en steeds onder vier oogen, dagelijks nu de eene in haar opvatting gelijk te geven had, dat Go een verstandig en redelijk sociaal-democraat, dan de andere dat ze natuurlijk al jaren overtuigd communist geweest was! Hoe koddig had ze hem die dwaze tooneelen van zinloos gehakketak beschreven, die niets wezenlijks inhielden, en onveranderlijk verliepen in hard en liefdeloos taquineeren, of in dagenlang stug zwijgen en elkaar zooveel mogelijk uit den weg loopen. Toch, hoe hartelijk hij gelachen had, 't gevoel van gemis kwam steeds weer boven, een schrijnende melancholie, en ook een vage verwondering om Martha's opgewektheid - hij vond haar zoo zeer veranderd. Ze had het bemerkt, en hem verteld, eenvoudig, zonder opsmuk, als een gewoon en dagelijksch feit, dat Go nog in haar laatsten brief op verzoening met Reyneke had aangedrongen, en zelfs geen gelegenheid had hij gekregen zich daarover te verwonderen. Ze vertelde al dadelijk weer iets anders, de stroom van herinneringen stond niet stil, zoo had hij dan maar geluisterd. Zwelgen was 't geweest, zwelgen aan dat koele water van rustig-stroomende genegenheid - wat al kleinigheden, waarin hij haar had weergevonden! Dat ze zelfs in haar drukste dagen altijd tijd had gevonden op den sterfdag van | |
[pagina 106]
| |
Lex met Martha, die het alleen niet zou hebben bestaan, naar zijn grafje te gaan, had ze verteld. Dat ze de werkmeid, die een kind had, in stilte voorthielp en steunde.... och, tallooze verhalen! En ofschoon hij geloofd had, niet te kunnen verdragen, dat haar naam zelfs maar genoemd werd, waren 't juist deze herinneringen geweest, die hem weer oprichtten, want hem ontvoerden aan zichzelf. Thuis terug, in eigen eenzaamheid, besefte hij smartelijk weer zijn gemis, toch, in waarheid was zijn smart reeds minder vertwijfeld. Hij verwonderde zich, de eerstvolgende dagen, soms over zichzelf. Was zij hem toch weer nadergekomen? Had hij haar toch niet geheel voorgoed verloren? Had hij opnieuw iets van haar verworven? Het leven hernam zijn rechten. Vertwijfeling en wanhoop bezonken, hij werd rustiger, hij zag weer licht. Na dat eerste bezoek, ging hij er weldra weer heen, hij kwam er al gauw weer bijna dagelijks. Na een paar weken genoot hij den zegen van een welkome afleiding: hij moest voor eene week op reis ter regeling van enkele zaken, de nalatenschap van oom Bonne betreffende. Toen hij terugkwam was hij materieel een onafhankelijk man. Oom Bonne had hem zooveel nagelaten, dat hij onbekommerd leven kon, en zoo kwamen dus nu vooreerst weer donkere dagen, want onbekommerd leven.... waartoe nu, waartoe? Hoe leeg en doelloos werd alles, nu zelfs niet meer de zorg om het bestaan hem kon kwellen? Opnieuw sloot hij zich op in zichzelf. Hij vermeed den omgang met vrienden, de stroom van smartelijke herinneringen zoog hem weer mee, nu pas voelde hij waarlijk een einde te hebben bereikt, te staan voor de donkere poort waar alle leven moest doorgaan, zal het waarachtig behouden zijn. Zijn levensweg had zich vernauwd, en voor het eerst na vele jaren, hier, in de engte gedreven, vond hij het terug, dat eens zoo dierbaar woord van zijn zonnige jeugd: God, kreunde hij, God! Doch zelfs daarin was geen verlossing, het bracht besef van een ander gemis. Zoo scheen hij dan weer geheel zonder moed, zonder geloof. In hem, om hem, stilte. Hij ging bijna niet meer uit, sprak niemand, bezocht niemand, ook de vrienden, van hun kant, schenen hem te mijden. En ofschoon hem dat eensdeels daarom beviel, omdat hij nu ongestoord zijn herinnerend verkeer met Go mocht onderhouden, toch, aan den anderen kant bevreemdde 't hem vaag: want was er dan niemand, die begreep?
Een ganschen winter hield hij het uit in zijn afzondering. Hij leefde in herinnering, hij leefde met Go. Hij herlas haar brieven. In een koffer, bij hem achtergebleven van vóór ze op reis ging, vond hij ook de zijne, hij durfde ze nauwelijks herlezen. Toen hij er een paar even vluchtig had ingezien, besefte hij het ook niet te kunnen, 't bloed steeg hem naar 't hoofd, 't zweet brak hem uit, hij begon te beven, dacht ziek te worden, sloot haastig den koffer weer af. Maar op een dag vol vertwijfeling maakte hij hem opnieuw open, | |
[pagina 107]
| |
vond het bijbeltje van Tini (hij had het aan Go gegeven) met voorin de steile letters van het Ave crux spes unica, hij hield het lang in zijn handen en doorbladerde 't. In den brief van Paulus aan de Corinthiërs vond hij een kleine bladwijzer met ‘Ik sterf alle dagen’. In den Apocalyps, met Go's hand uitgeschreven, op een blaadje post: ‘Hij voerde mij weg in den geest op een grooten en hoogen berg, en hij toonde mij de groote stad, het heilige Jeruzalem, nederdalende uit den hemel van God, zij had de heerlijkheid Gods.’ Hij vond ook een portret van Go als schoolmeisje met haar vriendinnetjes, een vergeeld van haar vader en moeder als bruidspaar, van Gerard en Lien in een bokkenwagen, een gehavenden brief van haar vader. Daar was geen solaas in, 't maakte alleen triest en weemoedig. Dagen vergingen, de winter verging, het voorjaar kwam en vorderde, de smart bezonk, hij werd rustiger. Hij wilde, hij moest weer leven - hij werd gedreven. Hij begon weer te werken, in een nieuw geloof - langzaam, uit zijn napeinzend herinneren, uit zijn herinnerend verkeer met Go, herrees hij. Zijn geest rustte in haar, zij werd zijn behoedster, zijn ster. Op een dag, toen hij haar voor 't eerst weer wilde bezoeken, vond hij Martha's huis gesloten. Een paar dagen later, ergens uit Gelderland, kreeg hij een brief van Reyneke. Ze waren hereenigd, ze hadden zich met elkaar verzoend, en waren bezig een huis te zoeken om hun nieuwe Thuis te bouwen. Leven, kreunde hij, o leven! Hij hield het niet langer uit. Hij moest afbreken, zich vernieuwen - hij begreep het, nu verstond hij het. 't Leven hernam zijn rechten, hij moest voorwaarts, een nieuwen weg inslaan, een onuitsprekelijk verlangen naar iets dreef hem voort, het was nog ver, het was nog vaag, maar hij zag het, het wenkte, blauw-en-gouden visioenen verbonden zich met dien vagen droom - het was een drang. Weer iets te hebben. Iemand. Iemand bij wie het goed zou zijn te toeven, aan wie hij weer blij, gelukkig en krachtig worden kon. Ergens moest dat zijn, ergens moest hij het kunnen vinden. Eene plaats, een mensch, een hart om in te wonen, om op te steunen, om zich aan mede te deelen, zich in te verliezen, een borst, een schouder om zijn hoofd aan neer te vlijen - geluk, een beetje geluk! Wat jeugd en blijheid aan een ingang, een nieuwen opgang-van-leven, een beetje vreugde! Het was lente over de wereld. De boomen bloeiden. De vogels zongen. En het licht zong, het blonde jonge licht! En de luchten, en de vaart der wolken die hij volgde, dag aan dag, aan zijn raam - zangen van leven, eeuwige zangen, hij had ze gehoord, hij zou komen!
En zoo verliet hij dan opnieuw de stad, en trok in de maand van Mei naar buiten. | |
[pagina 108]
| |
II. VertuidAchter de gesloten zonneblinden stond reeds de felle klaarte van den gerezen dag. Opnieuw was 't zomer, en weer ging 't warm worden. Een vage geur van lindebloesem kwam door 't open raam de kamer binnen, daar achteraan dreef de scherpe reuk van versch gemaaid gras. Nabij ergens, licht en rap, sprong de klinkklank op de lucht van een zeis die gewet werd; van verre, dof en loom, kwam 't getoet van booten op de rivier; een kip kakelde in den hof - dan was er niets meer dan 't gonzen van de stilte, zomersch, zonvervuld! Thiss - hij sliep hier buiten geregeld een gat in den dag - was zoo juist wakker geworden. Hij stond niet dadelijk op, maar bleef behaaglijk nog wat liggen, droomrig starend naar 't gespeel der zacht wiegende kastanjeblaren, wier schaduwen gestaag, op een felle plek zon aan den kamerwand, wisselden en vervloeiden. Na een poosje sprong hij 't bed uit, ging haastig naar 't open raam, en ademde diep de zuivere morgenlucht in. 't Deed goed, en blijheid doorschoot hem. Hij zette zich even in de vensterbank, keek de kamer rond, gluurde door de zonneblinden naar buiten - hoe goed hem hier alles nu toch geworden was! Deze groote vrede van den buiten. Dit licht. Het vrije van de oneindige ruimten. En 't ronddwalen daarin, dag aan dag. 't Zwerven door de bosschen, ginds aan den bovenkant, of 't afdalen 's avonds, tusschendoor de korenvelden, naar de rivier, en zitten mijmeren aan 't kalme water! Neuriënd stond hij op en ging zich kleeden, keek tevreden en vergenoegd onderwijl zijn kamer rond. Vergenoegd - ja, 't kon verkeeren! In Mei, toen hij gekomen was, had deze kamer hem juist benauwd, had hij er zich onwennig en onthuis gevoeld. Het glimmend ouderwetsch gemeubelte, de stijve vergeelde familie-portretten, de verschoten romantische gravures aan den wand - hij had, in zijn nerveuze onrust, niet geloofd het er lang bij te zullen uithouden. En nu? Hij moest even glimlachen. 't Was juist het ouderwetsche van zijn kamer, waar hij nu zoo van hield. Hij vond er de rust bij, die hij behoefde. Rust, ja, dat was het. Overal vond hij die hier, dat behaaglijk gevoel. 't Kwam doordat alles hier rustig van wezen was. Hij hoorde 't kalm en stil gepraat der bezige huisgenooten buiten, 't steunend kraken van de oude pomp, 't gedokker van een passeerenden wagen, verwijderd hondengeblaf, een haan die kraaide - wat was er hier toch in de dingen? Hij kon wel zingen. Als een fontein, van zoodra hij 's morgens opstond, spoot uit hem omhoog het dagelijksch tooverspel van louter blijde gedachten. Hij stond een poos zinnend stil, bedacht dan opeens dat het al laat moest zijn, maakte haastig nu voort, en kwam zingend beneden. Na 't ontbijt dwaalde hij den tuin in. Dat deed hij elken morgen. Vertuid, het huis, lag rondom in 't groen. Vóór de woning hoog geboomte, veel | |
[pagina 109]
| |
heesters, een grasveld; opzij en achter tuinen, en de enorme boomgaard. Thiss, aan den achterkant van 't huis, had voor zijn ramen een breede kastanje, daarachter lagen bloem- en moestuin. Verderop, tot aan de spoorbaan, ervan gescheiden door een slootje, kwam dan de boomgaard. Het was er veilig ver van de menschen. En stil, en koel, en schemerig, als in oude cathedralen. In de stilte van dien boomgaard, nu 't sinds lang te warm geworden was om overdag te wandelen, verbracht hij gansche dagen in mijmering en droom - want hoe hing 't hart nog aan eenzaamheid, nu 't weer de eerste rust hervonden had. Geen werk. Geen lectuur. Louter peinzing. Zalig nietsdoen. Wellust van volmaakte daadloosheid. Of toch? Wellicht toch? .... Was het toch niet gehéél passiviteit? Want had hij, droomer naar zijn wezen, ooit meer wezenlijks gedaan, dan wanneer hij in 't geheel niets deed? Juist deze volstrekte daadloosheid immers, juist dat was het! Daarin bestond alles, daarin vond hij den weg terug naar al wat hij verloren had - rust, geloof, betrouwen, een kinderlijk gezicht der dingen. Hij werd weer kind! Met de plotseling hervonden argeloosheid van 't staag verrukte kind in stralend jeugdtooverland luisterde en schouwde hij, luisterde 't stil geworden hart, schouwde de peinzende ziel, en mijmerend doorreisde hij werelden. En op die reizen, wat al ontmoetingen! Al wat hij eens gekend had, wat de wereld van zijn jeugd geweest was (want alles is een eeuwige kringloop!) - lucht, wind en wolken! Licht, aarde en hemel! En de geest van aarde-en-hemel, de ziel van 't leven, de vreugde! Achter in den boomgaard lag hij, waar, bij den spoorweg, over de hitte-trillende velden, het zicht vrij was tot den horizon, en zie! zij was er alom, die aan elk ding den adem inblaast van haar eeuwig wezen, de vreugde, zij zelve, in haar hemelsblauwen mantel, met de wapperende linten der helwitte zomerwolken! Hij zag het, en de roos van zijn hart, in dit witheerlijk licht ging open, de ontbonden geuren der zuivere verrukking waarden om. De hooge wind, sinds den morgen, vervolgde koninklijk omstuwd zijn dagreis; zeilen, wit blinkend, dreven statig naar den horizon; molens draaiden, akkers golfden, en hoog, zeer hoog daar boven, voeren wolkschepen, bevlagd, de open zeeën van den hemel in, en zijn hart voer mee in de heroïsche vaart dier rijke, trotsche vloten. Trotsch, onverwinnelijk, kwamen ze op uit het oosten, witte vreugden, wit van licht! Hij zag ze geboren worden, groeien en ondergaan in 't licht, ze waren 't licht van het licht. De aarde werd overstort van licht, de heemlen waren overvuld van licht, van zeer wit licht, van vloeibaar licht. Het vloeide! Als een witheid, van ergens, vloeide 't uiteen, golfde over de korenvelden, overspoelde vallei en heuvelen, en zilverwit, ginds verre, was de blinkende rivier. Hij zou er hebben willen blijven voor immer, en niet meer opstaan, 't was morgendauw en zuidenwind voor het hart! Maar dan nog eerst de uren van den schoonen middag, want zij zijn hart en kern der zomerdagen. Wanneer het dan daar | |
[pagina 110]
| |
achter bij de spoorbaan te zonnig en te warm geworden was, trok hij in den namiddag naar het midden van den boomgaard, en lag er languit in koelen schaduw in 't hooge gras weggedoken, in onmiddellijke aanraking met het lichaam der moeder-aarde. En zooals een minnaar zich dompelt in den geur der haren van de bruid, zoo dook hij onder in den geur der kruiden, en snoof 't aardewezen in, tot hij, bedwelmd van al de reuken, van geluksdronkenheid tot over den boord gevuld was. Van het bedeksel van ook den laatsten weerstand dan ontdaan, in een machtigen roes van ziel-en-zinnen, lag hij en zwelgde aan de borsten der natuur, dronk haar vreugde, bezag haar wezen - hoe leefde 't! Nijvere insecten beklommen onvermoeid de steilten der zeer hooge grassen; vlinders, onbekommerd zich verliezend in het eindeloos blauw, volgden dartel en gracieus de wendingen hunner luchte lichtwegen; geestdriftige mieren holden den berg van eigen verworvenheden op; rupsen repten zich naar de weelden van sappige verzadiging; bijen en hommels gonsden hun bronzen hymne - uren kon hij er naar liggen kijken. Het was een wakend slapen, 't waren verrukkingen van droom: muziek, klokgeleui, gouden seinen aan groene kusten, bevlagde steden, feestende menigten en het verre ruischen van koralen. Meestal bleef hij daar tot den avond, als de late duisternis inviel, en alles nijgde naar den zomernacht. Als dan ver, de velden over, soms hier en daar een lichtje pinkte, en langs den horizon een vaag bleek schijnsel zijn reis het noorden door begonnen was, in dat lucide uur van inkeer als ook het innigste zich opent, was hij Go het meest nabij. Wanneer het dorp dan murmelde na 't werk, en het al met innigheid zijn hart uitsprak, kwam dat vanzelf, zoo zonder wil - een vredig denken, zonder heftigheid, zonder weemoed om gemis. Soms, als hij opstond, naar 't huis terugging, keek hij dan wel omhoog in den grondloos diepen zomernacht, zag al die myriaden lichten, en lachte, en groette een ster, hoog en helder, want dat was Zij. En neuriënd, licht van hart, sloot hij 't geluk toe van den voorbijen dag. In 't prieeltje, achter 't huis, vond hij dan meestal de huisgenooten. En steeds wanneer hij naderkwam, vóór hij terugtrad uit zijn alleen zijn, keek hij nog even weer omhoog, doch 't verlangen volgde nu zijn blikken niet. 't Was meer even wat verlegenheid, een licht weifelen voor 't intieme van dien rustig keuvelenden familiekring. Maar men schoof er reeds uiteen, men maakte hem een eereplaats, dan was er even stilte en gêne tot er iemand onvoorziens iets zei, en er gelachen werd om bedekte toespelingen op de gemakzucht van stadsmenschen die hun dagen doorbrengen in ledigheid, en de oude vrouw Saftleven placht te zeggen, terwijl ze haar hand lichtjes op zijn arm lei: - Geen beter leven dan 'n goed leven! - 'n Saftleven! meende de zoon des huizes dan, en 't geschater kwam weer dadelijk los. | |
[pagina 111]
| |
't Was er goed in dit milieu. 't Hart verkalmde den slag bij den sterken eenvoud dier rustige harten, de ziel verzuchtte en genas, want al te zamen was 't vergetelheid, de rust van vergetelheid. Bijna elken avond zat hij in den kring, die iets had dat hem aantrok; bovenal vrouw Saftleven, met haar fleurige levenswijsheid en haar onstoorbaar goed humeur mocht hij graag. Ze was al in de zeventig, en ofschoon dat haar soms ook wel was aan te zien, toch deed en leefde ze als was ze vijftig. Ze was een forsche, stoere boerenvrouw, hoog van gestalte, kwiek, nog kaarsrecht, met klare vriendelijke oogen, hoogroode koonen, en een merkwaardig gaaf gebit dat altijd opviel want ze lachte veel. Toch, trots haar ietwat mannelijke forschheid, een moederlijk wezen, de eerste in haar kleinen kring, geëerd, ontzien, de spil, het hart der Saftlevens. Nog altijd was zij het die leidde en bestuurde, ook al scheen ze dan nooit meer iets te doen, alles over te laten aan de kinderen en geheel op te gaan in eigen genoegens, want ze had nog lang niet genoeg van 't leven. Nooit had ze 't licht gehad, ze had waarachtig wel haar deel van zoet en zuur gekregen, van zuur bovenal, maar ze was een van die zeldzaam gelukkige naturen, die het zoo bijzonder goed verstaan om uit een leven van louter moeiten de elementen te vergaren, waaruit het huis van een blijden ouderdom wordt opgebouwd - ze werd gedragen door een kinderlijk geloof. Haar leven? Een harde zonnelooze jeugd van tobben, en altijd werken boven de kracht; vroeg getrouwd met den doodgoeien maar ziekelijken Saftleven, dien ze na een hevig maar kortstondig geluk door een ongeval verloor; toen de bitterharde strijd om niet onder te gaan met haar beide kinderen en het uit vele jaren van zware zorgen langzaam omhoog worstelen tot ze eindelijk haar boerderijtje vrij had en - ze was al in de zestig - de leiding uit handen geven kon aan haar zoon, die wel in zijn hart allerminst boer was, maar die tenminste een fiksche resolute vrouw had, waar ze 't wat graag mee waagde - stond het niet in de sterren geschreven dat bij de Saftlevens de vrouwen het huis droegen? Hij was diep in de veertig, haar zoon Jan, een klein, broodmager, nietig mannetje dat, stil en droomerig van wezen, ook uiterlijk niets van een boer had, men zei dat hij op zijn vader leek. Toch, ofschoon hij altijd wel bleek zag en kwijnend als leed hij aan sleepende kwalen, was hij allerminst ziekelijk, dat uiterlijk hoorde zoo bij zijn wezen. Men kon althans zeker niet zeggen, dat hij zelf - als boer - die matheid van teint of het kwijnende van zijn uiterlijk voorkomen betreurde, want het gaf hem iets aparts, iets onmiskenbaar mijnheerigs, waar hij in stilte niet minder trotsch op was dan op zijn welgevormde smalle witte handen. Hij liet ze wat graag zien, die handen. Hij had zich aangewend er in gezelschap, met een vaak herhaalde vlugge beweging, die er op berekend was goed in 't oog te vallen, mee door zijn ravenzwart haar te varen. Toch, trots die kleine ijdelheid, die ieder van hem kende - al geloofde hij in zijn boerenslimmigheid zelf naief, dat niemand | |
[pagina 112]
| |
daar ooit erg in had - was hij algemeen geliefd en gold op 't dorp voor een beste kerel. Maar toch ook een beetje voor een soms wat vreemden grappenmaker, met wien het overigens, om zijn goedlachschheid, zijn zachten aard en zijn geestige zetten, en niet te vergeten zijn ontwikkeling, want Jan Saftleven had veel gelezen, aangenaam en onderhoudend was te verkeeren. Want weinigen wisten dat dit niet zijn wezen, doch maar een aangenomen houding was, dat hij lach en grappen noodig had om zich achter te verbergen - hij was in den grond zoo overgevoelig, zoo doodernstig en zwaarmoedig. Tot zijn zes-en-dertigste jaar had hij 't moeilijk gehad. Hij begreep vaak zelf niet, hoe hij 't had uitgehouden, want het boerenbedrijf lag hem physiek noch psychisch. Pas na den gelukkigen verkoop van de boerderij, sinds hij hier nu op Vertuid kon wonen, was er een omkeer gekomen. En stellig zou hij bij dit leventje van wat lichten arbeid in huis en tuin, van wat lectuur op zijn tijd, wat gedroom en geprakkezeer, een voor zijn natuur volkomen, want zacht en stil geluk gevonden hebben, zoo niet zijn huwelijk kinderloos gebleven was - als gevoelig man was hij dol op kinderen. Vaak, als de dorpsschool uitging en hij, achter de beukenhaag verscholen, schuw en hunkerend die bloei van jeugd ravottend zag voorbijstuiven, kon hij zich plotseling onbeschrijflijk zwaarmoedig voelen worden. Geen kind het zijne te kunnen noemen, dat had hem gemaakt tot wat hij was. 't Was het altijd knagende verdriet van zijn leven. Riek, zijn vrouw, was van een ander slag! Een door en door gezonde vrouw, die, geboren uit een geslacht van louter boeren, in de physieke inspanning van een met gestagen arbeid gevuld spaarzaam leven, op zijn tijd afgewisseld door een onschuldig pretje, algeheele bevrediging vond - het schonk de onmiddellijke voldoeningen die voor haar eenvoudig begrip den ganschen inhoud van het aardsch bestaan vormden. Kinderen? O, zeker, zij zou er graag een paar gehad hebben. Maar nu 't haar niet beschoren was? Was niet al wat de mensch ervoer genade en alwijze bestiering? Ze zou er zelfs niet aan gedacht hebben, ooit, om wat ook, tegen Gods klaarblijkelijken wil op te staan. Zij aanvaardde. En was ze niet rijker dan zoo velen - had ze niet haar Jan? Uit waarachtige liefde getrouwd, had ze jaren lang duchtig aangepakt, in de hoop door levensblijheid en enthousiasme hem warm te maken voor het groote doel, de boerderij tot bloei te brengen, door practischen zin overleg en spaarzaamheid hun bezit zoetjesaan uit te breiden. Maar toen ze zag dat hij met de jaren steeds meer van 't bedrijf vervreemdde, en er door een plotselinge stijging van de landprijzen een kans kwam, de zaak voordeelig van de hand te doen, had ze dadelijk toegehapt - volhouden, dat begreep ze, kon op den duur noodlottig worden, noodlottig vooral voor hem. Sindsdien had ze, hier op Vertuid - nu ja, ze moest natuurlijk ook nog wel altijd op de dubbeltjes passen, ze waren waarachtig allerminst rijkaards! - nog maar één zorg: haar Jan! Ze verafgoodde hem, hij was haar wereld. En haar liefde | |
[pagina 113]
| |
nam nog toe, naarmate ze hem om zijn fijner wezen, zijn geestelijke meerderheid en zijn mijnheerigheid meer moest vereeren. En hoe werd dan nog die liefde, hoe werd dat stil ontzag voor zijn beschaving en zijn fijngevoeligheid van vroomheid doordeesemd door haar innig-vrouwelijk medelijden en door de duistere vrees, dat misschien in al dat in haar kringen ongewone de kiem verborgen lag van ziekte en vroegen dood, en hoe heerlijk was het dus voor hem te mogen zorgen, en van die zorg door niets te worden afgeleid. Ofschoon ze stil van aard was en zwijgzaam - door die zorg, die groote taak was ze blij van hart, was ze gelukkig. En dan was er nog Fie, Jans ongetrouwde zuster, een slank en heel mooi boerenmeisje, blond en rijzig, met de vriendelijke (maar verzachte, want droefkwijnende) oogen van haar moeder, en veel meer nog dan Jan behept met de kwaal van haar gestorven vader, een duistere zwaarmoedigheid. En ook hierin leek ze op haar vader, dat ze streng godsdienstig was. Zoo streng, zoo straf rechtzinnig, dat de omgang met haar soms moeilijk werd, want ze verdroeg heel lastig anderer meeningen. Deed haar rechtzinnigheid - ze liet er niet aan tornen! - haar vaak stekelig, en ontoegankelijk zijn, erger was, dat het soms in haar opriep zoowel buien van doffe neerslachtigheid om wat er niet altijd klopte tusschen geloof en leven, als onverwachte uitvallen van bitsheid en felheid, ja zelfs botte liefdeloosheid, die ze dan echter achteraf zelf ook altijd weer betreurde, en die in waarheid ook vijandig waren aan haar in den grond eigenaardig zacht, bijna week vrouwelijk wezen. Och - en dan die overgeërfde zwaarmoedigheid.... nee, Fie was niet gelukkig. Den laatsten tijd had ze een idee fixe: ze geloofde, vroeg te zullen sterven. Daarom wendde ze zich ook vroeg van deze wereld af. Hier beneden was het niet, men moest zich voorbereiden op den dood. Dit inzicht bracht mee dat ze zich geroepen voelde zoo nu en dan op te treden als het geweten van de lichtzinnige familie, en wereldschheid in eigen kring kapittelde in streng rechtzinnige, altijd ietwat prikkelende disputen. Verdroeg de verstandige, immer begrijpende moeder dat rustig, (nu ja, ze haalde ook wel haar schouders op!), Jan vooral, maar ook Riek, lachten er haar eenvoudig om uit, die waren er allerminst aan toe, zich door de jongste in huis de les te laten lezen en kwamen op voor de huiselijke vrede. Elkaar met rust laten, verdraagzaam zijn, dat was hun breeder vrijzinnige opvatting! Of zich dat rijmen liet met Fie vierkant uit te lachen om haar rechtzinnigheid, vroegen ze zich intusschen nimmer af, evenmin of het ook verdraagzaam was, voortdurend er op te zinspelen dat het meisje nu eindelijk maar eens trouwen moest, dan zou 't wel uit zijn met die hysterische kunsten. Niets dan oude-vrijsters-kwalen, waar al die zwartgalligheid uit voortkwam! En zoo was het dan voor Fie ook niet altijd even makkelijk. Maar één was er, bij wien zij steeds terechtkon; die, al sprak hij dan ook immer tegen, toch ook altijd bereid tot luisteren was, en over wiens goedig, geduldig hoofd zij | |
[pagina 114]
| |
heel de redeneerlust mocht uitstorten van haar geloof, dat eeuwig drong om te getuigen. Dat was Habermehl, de dorpsonderwijzer, haar verloofde. Althans zoo beschouwde hij zich, en misschien was hij het ook wel werkelijk. Zij van haar kant, nu ja, ze geloofde zich ook wel zoo'n beetje met hem verloofd, hij liet haar tenminste niet heelemaal onverschillig, ze mocht hem zelfs wel, want hij was een religieus en ernstig man, maar hij was helaas modern! Hoe kon, bij dien hopeloozen staat van zaken, van trouwen vooreerst sprake zijn? Twee gelooven op één kussen? Eén ding was Fie duidelijk, ze mocht voor God niet anders: indien er ooit van een huwelijk sprake kon komen, zou ze hem vooraf van zijn vrijzinnigheid moeten genezen! Juist omdat ze geloofde, hem toch per slot wel lief te hebben, moest ze hem bekeeren, hem redden voor het ware geloof. 't Was een taak die ze niet licht opnam. Al verzette hij zich, zij liet het er waarachtig niet bij zitten. En zoo was dan zoetjes aan heel haar verkeer met den goeden Habermehl één theologisch dispuut geworden, één eindeloos getwist over het ware geloof. Want hij, met de wat botte hardnekkigheid van den helfontwikkelde, zocht op zijn beurt haar, met geduld en zachte overreding, te winnen voor zijn vrijzinnigheid - in den grond keek hij een beetje op haar rechtzinnigheid neer, hij hield zich voor verlicht. Ook nu zat Habermehl weer in den kring. Al toen hij naderkwam hoorde Thiss het trommelvuur der theologische bewijsgronden knetteren, doch toen hij zat, toen er plaats voor hem gemaakt was, scheen men toevallig juist zoowat aan 't eind gekomen. Habermehl althans - hij sprak uitsluitend tot Fie, hulde haar liefdevol in enorme wolke rook, terwijl hij voortdurend nadenkend zijn pijp besmakte - Habermehl vatte rustig samen: - Voor mij, Fietje.... (smak, smak) is godsdienst dus heel wat anders dan voor jou! Voor mij.... (smak) is 't leven, voor jou 'n leer! Wanneer alle menschen één van zin.... - Eén van geloof! viel ze heftig in. Daar heb je 't nu weer! Jij gelooft niet rechtuit in Gods woord, jij bent geen waar Christen. De vrijdom van de zonde.... - Vrijdom? Ho, ho! Habermehl lachte vrijzinnig. Groote woorden! Smak, smak. - Vrijspraak, bedoel je zeker! - Dat zeg ik toch niet? Vrijspraak-van-de-straf-der-zonde! - Heeft nog niemand ooit gevonde'! rijmde Jan oneerbiedig. Alle Schuld rächt sich auf Erden! Wat ik je zeg: auf Erden! En hij wist dat Riek hem bewonderend aankeek. Hij was er dan ook niet weinig trotsch op een mondvol Duitsch te kennen, en liet geen gelegenheid voorbijgaan om zijn geleerdheid te luchten. Maar 't liep slecht af in dit geval, want zijn eenig succes was dat Fie plotseling opstond en kwaad wegliep. 't Bleef er een poosje heel stil door in 't priëel. Toen smakte Habermehl nadenkend, zei: | |
[pagina 115]
| |
- Nou ja! Nou ja! En liep haar dan na. Hij floot zoo'n beetje schuldig. Och ja, zoo wás 't nu! Maar gauw weer in orde brengen. 't Werd donkerder. In 't priéel bleef 't stil. Alles, in den zomernacht nu, stond zwijgend, verinnigd, in zich gedoken, in de ruimte, 't licht der sterren trok den blik omhoog. Dit was weer 't uiteindelijk stilzijn in avondvrede, 't opstijgen van de gewiekte ziel, 't verzwegen smachten van 't hart naar los-van-de-aarde. Thiss dacht aan Go, een zomeravond - haar witte kleed tusschen gestruik van jasmijn en rozen.... droom van een zomer buiten. Dan hoorde hij geristsel - Fie en Habermehl. Hij zag hun donkere gestalten, dicht bijeen, wegdwalen naar den boomgaard. Menschen! Met hun liefde, hun nietig getwist, gekweld, bevredigd.... Zij verdwenen onder de boomen. Jan stak een sigaar op, vlijde zich lui in zijn stoel, staarde omhoog - Riek nam zijn hand, en streelde die mijmerend. Fie en Habermehl keerden terug, namen zwijgend weer hun plaatsen in. Dan nog slechts de zomernacht en 't verheven stergerol. (Wordt vervolgd) |
|