| |
| |
| |
De honderd-guldens prent
door H. van Apeldoorn
DIT zijn menschen, die aanwezig zijn bij een - voor hen - langdurende preek of toespraak, die hunkeren en die snakken naar 't eind, die andere dingen zijn gaan doen, om door de tijd heen te komen, en die alleen blijven, omdat ze verwachten, dat - na afloop van die toespraak - er iets gebeuren zal, of iets gebeuren kan, waar ze belang bij hebben, waar ze voor gekomen zijn, of waar ze, als nieuwsgierigen, in ieder geval wel eens bij tegenwoordig willen wezen.
Dit is zeer zeker de leerende Christus. Dit is niet het gezicht van iemand, met wie men marchandeeren kan, die halfweg komt. Hij weet het of liever, hij ziet het in, volkomen, geheel en al, met volstrekte, uit het diepst van zijn wezen, spontaan opkomende zekerheid. Maar daar wacht de toegesprokene geen klein-menschelijke vernedering; er is hier niet iemand, die het verliest, en iemand, die het wint. Dit is niet het gezicht van iemand, die uit is op een persoonlijk succes. Daar is niet in dit gezicht een loeren naar het gezicht van de toegesprokene, om te zien, of er in dat gezicht van de toegesprokene ook iets komt, dat in hem - de spreker - het gevoel van voldoening over zich zelf zal doen opslaan. Dit gezicht is anders, als alle andere gezichten, omdat er zooveel, waaraan wij gewend zijn, niet in is. Beveiligd tegen klein-menschelijkheid, argeloos, in volkomen vertrouwen zal de toegesprokene het nieuwe inzicht in zich voelen opgaan.
Legt men de plaat rechts van zich, dan komt men in de blikrichting van de oogen te staan. Hoe meer naar rechts, hoe meer men komt te staan op de plaats, waar de man staat, tot wie gesproken wordt. Deze man staat niet op de plaat, maar hij is gedacht achter de Farizeëen. Houdt men de plaat zoo - rechts van zich - dan ziet men, dat het gezicht lang en smal is, en dat wonderbaarlijk groot de oogen zijn. Deze oogen zijn niet de oogen van iemand, die in z'n gedachten verloren is; deze oogen zwerven niet over de massa, zonder een bepaalde toegesprokene te kunnen vinden. Vast zien deze oogen in een zeer bepaalde richting, naar een zeer bepaald iemand.
Geheel verzonken in de indruk, die uitgaat van de persoon van de spreker is de figuur links op de plaat - van ons uit gerekend: rechts op de plaat. Het is het gezicht van een kleurling, het type van een kleurling; en het zijn niet de woorden, er zit geen spanning om te volgen in dit gezicht; het is een droomloos verzonken zijn in de indruk, die uitgaat van de persoon van de sprekende.
Luisteren doet ook de man geheel rechts op de plaat - van ons uit gerekend links op de plaat. Het is een groote naieviteit in het gezicht van een oud man. De man verbergt niets, zoekt ook niets te verbergen, niet z'n meening
| |
| |
aangaande het belang van die woorden, niet z'n moeite, die hij heeft om te volgen, om de draad vast te houden. Er zit iets van pijn in dit gezicht, iets van pijnlijke spanning. Wordt de uitdrukking van pijn iets verdiept, dan krijgt men een gezicht, zooals op een andere plaat van Rembrandt voorkomt - B 67 - geheel rechts op de plaat. Het gezicht van een sinds lang ontnuchterde, in wie de pijn is van de opnieuw wakker wordende hoop; het gezicht van iemand die nog eens het lang verlangde, onverwachts, heel in de verte, gewaarwordt en voorbij ziet gaan.
In gedroom en nadenken verzonken zijn twee menschen uit de groep van de apostelen, de groep direct aan de rechterhand des Heeren; het gedroom van een jong man, en het nadenken van een man op leeftijd. Het gezicht van de zittende jonge man is het gezicht van iemand in wiens ziel de beelden stuurloos opkomen. Zooals ze komen, zoo drijven ze voorbij. Bij de ander, bij de man met de hooge, wonderlijke muts op, is het meer een denken, een bezig zijn met een bepaald onderwerp, is er meer een vaste gang in de gedachten.
Een groep apart, is de groep van de Wetgeleerden en Farizeëen, de groep geheel rechts op de plaat, van ons uit links. Merkwaardig voor deze groep is, dat hier de aangesprokene, de centrale figuur is, en niet de spreker. Het schijnt een voornaam, groot heer te zijn, die gekomen is, om nu zelf met eigen oogen te zien, wat er waar is van dat gepraat over dat wonderen doen, maar die te vroeg gekomen is en die besloten heeft, nu toch maar te wachten en die ondertusschen - welwillend - een ander de gelegenheid geeft, hem de tijd te korten. Hij doorziet de ander, de naiviteit van de ander, de naieve ijver en ernst van de ander en glimlacht.
De spreker heeft blijkbaar een teer punt aangeraakt; daar is nog een derde, daar is nog een vierde. In het gezicht van de derde is een opkomende verwondering, een groeiende ergernis, een groeien van de neiging om te interrumpeeren. En de vierde - het gezicht is net even zichtbaar achter de hand van de spreker - is zeer op z'n hoede; hij zal zich niet - onder de indruk van dit oogenblik - af laten brengen van de meening, die hij nu eenmaal heeft over deze man, of over de groep, waartoe deze man behoort; het is een zich doelbewust sluiten voor de vriendelijk-stemmende, week-makende indruk van het oogenblik; een verhard gezicht.
Daar staat nog een man uit het volk te luisteren; het is voor hem, in letterlijke zin tijdpasseering, een vullen van de tijd, die nog verloopen moet, voordat het wonderen doen begint. De man wil blijkbaar doorgaan, - mag desnoods, kan ook - doorgaan voor iemand, die ondanks z'n kleeren, ondanks z'n maatschappelijke positie, belangstelling heeft voor dit soort van vragen. Het is merkwaardig, hoe 'n klein deel van het lichaam onder invloed is van, gebruikt wordt door de psychische functie, die nu in hem werkzaam is. De linkerarm hangt werkeloos, ongebruikt neer; het grootste deel van het
| |
| |
lichaam, van het apparaat, het uitdrukkings-apparaat is buiten gebruik.
En de beide andere menschen, die er nog staan, luisteren ook niet naar déze spreker. Het gezicht van de man, die het verst achteraan staat, is het gezicht van iemand, die niet luistert, maar zich ook niet verveelt, nog niet verveelt. Zoo niets te doen, niets te doen te hebben, niets behoeven te doen is voor hem blijkbaar een buitenkansje.
Ook bij de groep van de apostelen, misschien is het beter te zeggen, tusschen de apostelen in, staan menschen, die niet of bijna niet luisteren. Het zijn menschen, die al meer dan eens zoo bij een toespraak hebben gestaan; het zijn zakelijke menschen, nuchtere menschen, vooral de man naast de man met de hooge muts, de man met de ringbaard; het is een zeer zakelijk aanvaarden van het feit, dat een mensch nu eenmaal, af en toe geduld moet hebben, te wachten heeft.
De groep, die naast de hoofd-figuur altijd het meest de aandacht getrokken heeft, is de groep van de zieken en hun begeleiders. Ook deze menschen luisteren niet, ook zij hunkeren naar, wachten op het eind; maar het is bij hen toch heel anders dan bij de groep van de Farizeëen en Wetgeleerden. Deze groep is niet een gesloten eenheid, zooals de groep van de Schriftgeleerden en Farizeën - voor dit moment tenminste - is. Het zijn los naast elkaar staande groepjes en enkele alleenstaande individuen. De drie vrouwen, heelemaal vooraan, de vrouw op de draagbaar, en de beide geknield liggende vrouwen behooren waarschijnlijk bij elkaar. Bij elkaar behooren waarschijnlijk ook, de man op de kruiwagen, de vrouw achter de kruiwagen, en de man, die heelemaal naar voren gedrongen is, de man, die met beide handen dat eigenaardig wijzende gebaar maakt. Bij elkaar behooren, zooals van zelf spreekt, de man en de vrouw, die midden in de groep staan, die met hun tweeën direct achter de man op de kruiwagen staan.
Geheel alleen blijkbaar is de verminkte, de kreupele, de man met de krukken, de man tusschen de krukken, die ondanks zijn alleen-zijn, ondanks z'n verminking bijna heelemaal vooraan heeft weten te komen. Hij is zoo ver mogelijk naar voren geschoven; geen mensch kan meer komen tusschen hem en de vrouw direct voor hem. Hij zit daar te hunkeren als een beest op voertijd. Het is nog geen tijd, maar als het begint zal het aan hem niet liggen, als hij er niet bij is. Hij zit daar te hunkeren als een beest op voertijd bij een nog leege schotel. Op de achtergrond ligt een vrouw, roerloos, als een beeld op een graftombe; ze ligt daar als iemand, die door liggen en wachten het leven en de levensroeping vervult. Daarvoor is het gezicht - naar 't schijnt - van een dwerg, van iemand, die niets of nergens iets van begrijpt, die zich nog nooit van iets rekenschap gegeven heeft; iets heel bijkomstigs, iets heel alledaagsch houdt op dit oogenblik blijkbaar z'n aandacht vast. En heelemaal achteraan, op een kameel met een bijna menschen-gezicht, een jongen, die lacht tegen of grappen maakt met een voor ons niet te ziene kameraad, en
| |
| |
die het beter weet dan een van de groote volwassenen. Voor de kameel staan nog twee menschen te wachten, als werklui voor wie wachten uitrusten is. Het is trouwens een zeer onzekere rust; ieder oogenblik kan weer het aanpakken beginnen.
De beide menschen de man en de vrouw, die midden in de groep van de zieken en hun begeleiders staan, trekken direct zeer de aandacht. Het is de vraag, of het beroeps-bedelaars zijn, maar in hun houding - niet in hun voorkomen, en ook nog niet in hun kleeding - maar in hun houding doen ze heel sterk denken aan de menschen, die zoo vaak door Rembrandt op het papier gebracht zijn, aan de deuren van anderen. In ieder geval nu zijn ze de vragende, de iets verzoekende menschen en het gaat hun goed af. Ze zien er uit als menschen, die van te voren reeds, aan een ander, van wie ze iets komen vragen, het recht geven om hen te laten wachten, alsof ze zoo nu reeds van hun kant iets kostbaars geven aan de man, of aan de menschen, van wie zij iets komen vragen. Een ontegenzeggelijk aristocratische manier van bedelen. Het geeft rust en waardigheid. Dat geldt trouwens meer voor de man dan voor de vrouw. In de vrouw is wel degelijk de neiging aanwezig attent te maken, opmerkzaam te maken, te herinneren aan; een scherp mikken en wegen, een loeren op het hoe-groot-zijn van de kans. Er is iets scherps in haar gezicht, alsof ze de vijandigheid proeft, die is in menschen, die door anderen worden lastig gevallen. De man is iemand, die over de opstandigheid heen is, die tot wijsheid gekomen is; een man ondanks zijn leeftijd, ondanks z'n groezeligheid, ondanks z'n ziekte vol van belangstellingwekkend leven; een volslagen mensch. De man is moe, de man heeft pijn. De vrouw maakt zich blijkbaar ernstig bezorgd, of hij het wel uit zal houden, als het nog lang duurt.
Vragen, dat kan zeer zeker niet de vrouw achter de kruiwagen. Ze is altijd de gelijke van de gevenden geweest. Ze hoort thuis achter de onderdeur. Ze is op 't oogenblik in een positie, zooals ze anderen honderden keeren tegenover zich zelf heeft zien staan. Zelfs nu schikt ze zich onhandig in de rol van vraagster. Een zelf-meewerkende burgervrouw, zeer zelfstandig en zeer onafhankelijk.
Bij haar hoort de man, die met beide handen dat eigenaardig wijzende gebaar maakt. Ook hij is zeer zeker niet aan vragen of aan bedelen gewend. Hij is zeer onafhankelijk, ook in z'n oordeel, ook in z'n beoordeeling van dit geval, zelfs tegenover iemand, van wie hij iets komt vragen. Christus valt tegen, niet wat z'n macht of wat z'n goedheid aangaat, daar vertrouwt hij blijkbaar zonder meer ten volle op, maar wat z'n denken-aan-iets, wat z'n praktische kijk op de gewone dingen van het dagelijksche leven aangaat. Zieken gaan voor, en dat hij zoo iets blijkbaar zoo maar vergeet. Hij voelt zich op dit moment wel degelijk de man, die gelijk heeft; 't is de houding van een volwassene tegenover een kind, dat hij om de een of andere reden
| |
| |
‘hoog’-achten en ontzien moet; 't is de houding van iemand, die op een zoo-min-mogelijk beschaamd-makende, kwetsende manier opmerkzaam maakt op een fout, die herinnert aan iets gewichtigs, dat bijna vergeten werd.
Bedelares, wat haar natuur en karakter aangaat - waarschijnlijk is ze het maatschappelijk niet - is de vrouw, die zoo geknield ligt, dat de schaduw van haar tegen elkaar gelegde handen op het gewaad des Heeren valt. Iets krijgen, beteekent voor haar, iets naar zich toehalen. Ze voelt op 't oogenblik al het recht, om gekrenkt te wezen, als ze niet krijgt, wat ze vraagt. In haar is het weten aangaande de macht van het aanhoudende vragen. Ze heeft dat bedelen, dat macht-uitoefenen is, dat altijd maar weer van voren af aan, opdringerige, lastig vallende vragen. 't Zijn pezige armen, met - als uitloopers - de pezige vingers er aan. Ik vraag me af, of de vrouw, die daar geknield ligt, heelemaal vooraan - zoo plomp en breed - toch niet nog iets meer is als iemand, die gedachteloos, voor de zooveelste maal de gebedshouding heeft aangenomen, of uit haar houding, haar hoofd en handen, niet een zeker verzonken-zijn spreekt.
Er zijn twee vrouwen, die met kinderen komen. De eerste vrouw staat daar, of ze met een doopeling komt. Zoo hebben honderden vrouwen aan het doopvont gestaan. De man met de apostelkop houdt haar tegen. Ze staat absoluut roerloos, maar ze is op haar hoede. Ze heeft de goede plaats vooraan, maar het is te voorzien, dat er een groot gedrang zal komen, als het spreken is afgeloopen, als het handen opleggen begint. En de drang, de wil, om de eerste te zijn, nu ze toch eenmaal de plaats vooraan heeft, is blijkbaar zoo sterk, dat de apostel het voelt en voor onderbreking van de spreker vreest. Hij luistert, hij probeert de draad vast te houden, en probeert tegelijkertijd een te vroeg naar voren komen van de vrouw te verhinderen. Het is een glunder gezicht. Hij ‘snapt’ wat er gedaan moet worden in deze omstandigheden, en snapt tegelijkertijd, dat hij het snapt.
De tweede vrouw staat aanmerkelijk veel verder weg. Het is de vraag of dit een moeder is; in ieder geval is ze veel ouder dan de andere vrouw. Misschien is het alleen maar een verzorgster, die van meet af aan, toch al niet veel zin gehad heeft om te komen. Er is iets koppigs, iets onverschilligs in haar gezicht; 't kan haar niet veel meer schelen. Was er nu iemand in de buurt, die haar aanried, om toch maar weg te gaan, dan zou ze hem of haar waarschijnlijk gelijk geven, zonder het misschien direct nog te doen. In het jongetje, dat probeert haar mee te trekken naar voren, is dezelfde drang, als in de eerste vrouw, de drang om te zorgen er bij te wezen. Veel notitie neemt ze er niet van; het is de vraag, of hij succes zal hebben. Mokkend, zonder tot een bepaald besluit te kunnen komen staat ze daar. Er is in haar gezicht zelfs een zekere voldoening over de tegenvaller, een zeker grimmig plezier over de tegenvaller: 't geeft haar het recht om te kankeren.
De groep van Farizeëen en Wetgeleerden neemt niet de minste notitie van
| |
| |
rembrandt
christus geneest de zieken. ets. (de honderd-guldens prent)
fragment met de christusfiguur
fragment van de groep der zieken
| |
| |
de groep der wetgeleerden en farizeeën
de groep der zieken
fragmenten van rembrandt's honderd-guldens prent
| |
| |
hem, die spreekt; ze staan voor een groot gedeelte met de rug naar hem toe. Straks, als dat andere, dat wonderen doen begint, dan begint het voor hen, dan zullen ze toezien. Dat is met de anderen niet het geval. Ze volgen de woorden wel niet, ze wachten op 't eind, maar hun denken en voelen is sterk beïnvloed door zijn aanwezigheid.
En ondertusschen grijpt aan de voeten des Heeren het wonder plaats. Ze heeft geloofd, ze heeft niet gewacht, ze heeft niet gesmeekt en niet gesoebat. De hand rust tegen de voet des Heeren. Ze heeft aangeraakt de zoom zijns kleeds.
|
|