Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 43
(1933)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
De restauratie van den toren van Ijselstein
| |
[pagina 88]
| |
ongezonden toestand. Het is een volksbelang van de eerste orde, den nationalen kunstschat, die het voorgeslacht heeft nagelaten, in eere te houden en voor ondergang en verval te bewaren. In alle landen der beschaafde wereld is dit volksbelang sinds generaties als zoodanig erkend. Enorme bedragen zijn in den loop der jaren uitgegeven om deze kunstschatten, en in het bijzonder onroerende daarvan, de monumenten in den eigenlijken zin des woords, te verzorgen en te bewaren. Maar dan is het ook zaak, dat de openbare meening besef heeft van de waarde, welke deze ideëele schatten vertegenwoordigen, zich ernstig bekommert om de lotgevallen dezer monumenten, met ze meeleeft, blijken geeft, dat hun wel en wee haar ter harte gaat. Wij zijn opgegroeid in een dagelijkschen omgang met de grijze gedenkteekenen uit het verleden, zij maken een deel uit van onze gewone omgeving, zij beheerschen het middelpunt onzer steden en dorpen, zij zijn de getuigen geweest van de hoogtijden van ons bestaan. Zouden wij dan niet meeleven met die welbekende zwijgende kameraden, die ons toch zooveel hebben te vertellen, die spreken van onzakelijke uitbundigheid, van extatische geestdrift, van verfijnde levenskunst of welgedane degelijkheid? En zou het groote publiek dan geen eigen meening mogen koesteren over de wijze, waarop deze kostelijke erfstukken van het voorgeslacht worden gerestaureerd? Zou een openlijke en algemeene instemming met hetgeen in de laatste jaren op het gebied van monumentenzorg tot stand kwam, niet een groote en sterke moreele steun zijn voor de officieele monumentenverzorgers? Zou ook niet een felle weerklank van afkeur en ontstemming de leidende mannen kunnen nopen tot een herzien van de langzamerhand geijkte methoden en opvattingen? Monumentenzorg is een zaak van publiek belang, die slechts tot zijn recht kan komen in samenwerking met een publieke opinie en onder controle van een publieke critiek. Wij hopen dan ook van harte, dat het onderhavig artikeltje een bescheiden opwekking moge zijn voor een algemeener en levendiger uitwisseling van gedachten op dit ten onrechte veronachtzaamd gebied.
Het was voor IJselstein een ware ramp, toen op den 10den Augustus 1911 een brand in een fabriek oversloeg op de naburige toren en kerk, en beide geheel in vlammen deed opgaan. De houten daken, gewelven en torenspits werden ten eenen male door het vuur verteerd, de klokken vernietigd, de beide allermerkwaardigste graftomben des heeren en vrouwen van IJselstein, waarvan de oudste uit de 14de eeuw en de ander uit de 16de eeuw dagteekende, werden deerlijk verminkt. Alleen de geblakerde muren en zuilen bleven staan. De kerk werd al spoedig, met behoud van het gespaarde metselwerk, herbouwd door den architect J.E.L. Frowein, de belangwekkende grafmonumenten werden zoo goed mogelijk hersteld en bijgewerkt. De plannen tot | |
[pagina XXI]
| |
de toren der n.h. kerk te ijselstein vóór den brand van 1911
| |
[pagina XXII]
| |
de toren der n.h. kerk te ijselstein na de restauratie
| |
[pagina 89]
| |
restauratie van den toren, welke vóór den grooten oorlog waren ontworpen, kwamen echter door geringe belangstelling van het toenmalig gemeentebestuur en de moeilijkheden van den oorlogstijd niet tot uitvoering. Zelfs liet men na een noodbekapping aan te brengen, zoodat de holle romp, onbeschermd tegen de vernietigende werking van weer en wind, voorbestemd scheen om tot ruïne te vervallen. En toch bekleedde die toren, een der vroegste werken van de renaissance in de Nederlanden, een zeer voorname plaats in de geschiedenis onzer bouwkunst. Eerst laat is deze bijzondere beteekenis evenwel voldoende erkend en beseft, en het is een niet geringe verdienste van Dr. G.C. Labouchère, dat hij in een uitnemende studie in het Oudheidkundig Jaarboek van 1922, de geschiedenis van dit merkwaardig monument en zijn kunsthistorische beteekenis op overtuigende wijze heeft uiteengezet en duidelijk gemaakt. Omstreeks 1532 moet men zijn begonnen met den bouw van den toren tegen de oudere, laat-gothische kerk. De middelen vloeiden blijkbaar ruim naar de begrippen van die dagen, want in 1537 werd reeds een uurwerk gesteld en schijnt de bouw voltooid te zijn geweest. Ondanks de ijverige nasporingen van den heer Labouchère is niet met zekerheid komen vast te staan, wie de bouwmeester is geweest, die met zóóveel oorspronkelijkheid en kennis der Italiaansche vormen het ontwerp maakte. Mogelijk was het Tommaso Vincidor da Bologna, die kort daarna het nieuwe paleis bouwde voor den Graaf van Nassau te Breda, thans de Koninklijke Militaire Academie. In ieder geval moet het een voor deze periode zeer modern kunstenaar zijn geweest, die in nauwe betrekking tot Italië stond, en van een eigenaardig Zuidelijk gerichte inspiratie blijk geeft. Zóó ‘orthodox’ was zijn nieuwe stijl, dat de vroege Noord Nederlandsche renaissance hierbij niet kon aanknoopen en zich op andere paden tot een nationaal getinten bouwtrant moest ontwikkelen. Juist omdat dit werk zoo geheel op zich zelf schijnt te staan in een der meest bewogen periode van onze Nederlandsche kunstgeschiedenis, is het dubbel te betreuren, dat het niet in zijn volledige gedaante tot ons is gekomen. De bekroning toch, zooals die vóór den brand van 1911 bestond, was reeds niet meer de oorspronkelijke. Kort na de voltooiïng, in 1568, sloeg de bliksem in den toren, waardoor brand ontstond en het bovenste deel werd vernield. Evenals na 1911 duurde het lang, voor men tot herstelling kon komen. In 1633 nam men eindelijk de restauratie ter hand, waarbij het tweede steenen achtkant werd opgetrokken, en daarboven de houten spits, die thans door een nieuwe bekroning is vervangen. Goede afbeeldingen van vóór 1568 ontbreken ten eenen male, zoodat het volkomen onbekend is, hoe de toren boven het eerste achtkant door den ontwerper was bedoeld. Pogingen tot een reconstructie zijn bovendien tot onvruchtbaarheid gedoemd, juist | |
[pagina 90]
| |
omdat het monument een unicum is, en vergelijkingsmateriaal en aanwijzingen voor het oorspronkelijk ontwerp volslagen ontbreken. De plannen tot restauratie, welke voor 1914 werden ontworpen, poogden dan ook niet den ‘oorspronkelijken staat’ te herstellen, maar beperkten zich tot een voorgenomen herbouw in de gedaante, welke het monument onmiddellijk voor den brand van 1911 had bezeten. Ook de onbeduidende houten bekroning uit de 17de eeuw zou weer worden aangebracht, hoe weinig bevredigend deze afsluiting ook moest worden geacht. Het schijnt wel een gelukkig toeval, dat de tijdsomstandigheden deze onbelangrijke restauratie verhinderden. Toen ten slotte veel later nieuwe ontwerpen konden worden gemaakt, stelde het onderzoek van Dr. G.C. Labouchère bovendien de bouwgeschiedenis van den toren, over welke voordien geheel onjuiste meeningen bestonden, in het juiste licht, zoodat men aan de beteekenis en bouwvormen van het monument alle recht kon laten wedervaren. De toestand, waarin de toren verkeerde, was inmiddels onrustbarend geworden. Het blootliggend en beschadigd metselwerk had door inwatering sterk geleden. Heele brokken dreigden neer te vallen; het dak van de herbouwde kerk werd meermalen beschadigd. Daarbij kwam nog, dat lang vóór den brand van 1911 teekenen van verval waren te bespeuren. In de jaren 1851-1852 had men daarom al tot omvangrijke herstellingswerken moeten overgaan. Groote oppervlakken van het metselwerk waren toen met slecht bijpassende steen ingeboet, veel zandsteenen-lijsten en profielen onoordeelkundig bijgewerkt en vernieuwd, kapiteelen waren geheel gewijzigd en sommige nissen met stucwerk ‘versierd’. Het werd steeds duidelijker, dat slechts een algeheele restauratie het bouwwerk van volslagen ondergang kon redden. Na veel langdurige onderhandelingen tusschen de regeeringsvertegenwoordigers en het gemeentebestuur kon men het eindelijk in 1920 eens worden over een program. Men zou de restauratie tot het allernoodzakelijkste beperken en geen nieuwe bekroning aanbrengen. Een eenvoudige houten bekapping zou het metselwerk afsluiten, waardoor men de kosten zooveel mogelijk kon beperken. Als architect, aan wien het maken van een ontwerp en de leiding der werkzaamheden werd toevertrouwd, benoemde men nu wijlen M. de Klerk, den bekenden voorman van de ‘Amsterdamsche School’. Deze keus was op zich zelf reeds een belangwekkend experiment. De Klerk had zich nooit met restauratiewerk opgehouden. Zijn persoonlijke opvattingen hadden geheel gebroken met de traditioneele stijlvormen van vroeger perioden. Maar de bouwmeester, die in het begin der 16de eeuw den toren van IJselstein had ontworpen, was voor zijn tijd óók een revolutionnair geweest, en een buitengewoon origineele geest. Was er dan niet alles voor te zeggen de restauratie op te dragen aan een even krachtige | |
[pagina 91]
| |
figuur, die beleid en eerbied voor het oude kon paren aan een oorspronkelijk kunstenaarschap? Hoewel de Klerk in den aanvang ongetwijfeld eenigszins onwennig stond tegenover deze eigenaardige opdracht, ging de taak hem toch bijzonder ter harte. Het was echter geenszins verwonderlijk, dat hij zich moeilijk kon neerleggen bij het besluit alleen het door den brand gespaarde te restaureeren en den toren daarna met een vormeloos nooddak af te dekken. Zijn bouwmeestersambitie ging verder; de toren moest weer terugkrijgen, wat hem toekwam, een bekroning, die hem àf zou maken, geen herhaling van den suffen houten bovenbouw der 17de eeuw, maar een moderne bekroning in den geest van den eigen tijd en tegelijkertijd een voltooiïng in harmonie met het bestaande. Het ontwerp voor een voltooiïng, dat na vele studiën eindelijk ontstond, vond inderdaad veel instemming, maar de dringende eisch van bezuiniging scheen verwerkelijking voor langen tijd in den weg te staan. Voorloopig moest men zich beperken tot het noodzakelijke; eerst wanneer gunstiger tijden mochten aanbreken, zou de tijdelijke afdekking voor een glorieuze bekroning kunnen plaats maken. Vóór de uitvoering van het werk ter hand kon worden genomen overleed de Klerk, helaas, in November 1923. Men was zoo gelukkig in de Klerk's medewerker, den architect H.A.J. Baanders, een man te vinden, die de taak wilde overnemen en zijn plannen ten uitvoer zou brengen. Deze gebeurtenissen vorderden evenwel nieuwen tijd van voorbereiding, zoodat eerst in 1925 met de uitvoering kon worden begonnen. In de eerste plaats moesten zuiver constructieve voorzieningen worden getroffen. Het muurwerk werd versterkt door drie betonvloeren, die stevig in het metselwerk werden verankerd, terwijl het verdwenen gewelf over het torenportaal opnieuw werd aangebracht. De tweede achtkante geleding, die in de 17de eeuw was toegevoegd, bleek in zeer slechten staat te verkeeren, en werd inwendig door een soort skelet van beton verstevigd. Niet minder omvangrijke maatregelen eischte het uitwendige. De toren had schromelijk geleden door verweering en vooral ook door de onhandige herstellingen, die men in de 19de eeuw had uitgevoerd. Verschillende lijstwerken hadden hun oorspronkelijke profielen volkomen verloren, zoodat men nieuwe profielen moest ontwerpen. Veel losliggend metselwerk moest men wegbreken en vernieuwen. De diepe rondboogopeningen in het midden der gevels, welke men in later tijd had volgemetseld, werden heropend, zoodat het Zuidelijk karakter der architectuur met zijn forsche schaduwwerking volledig tot zijn recht komt. In de bovenste geleding van het vierkant waren de oorspronkelijke kapiteelen alle door 19de eeuwsche kelkkapiteelen vervangen. Aangezien voor de oude | |
[pagina 92]
| |
gedaante geen gegevens ten dienste stonden, werden nieuwe kapiteelen vervaardigd door den beeldhouwer Hildo Krop. Zoo werden ook de stucschelpen in de nissen dezer geleding vervangen door een eenvoudige bekleeding met baksteen-vlechtwerk, evenals de later ingezette vakken onder deze nissen. Waar ornamenten meer sporadisch waren verdwenen, werden de bestaande vormen van de overeenkomstige deelen echter nauwkeurig gevolgd. De overblijfselen van de leelijke balustrade om den eersten omgang maakte plaats voor een eenvoudig ijzeren hekwerk. Daar de overgang van het zware vierkant op den slanken achtzijdigen bovenbouw niet zeer bevredigend was, verrezen op de vier hoeken gemetselde pylonen, bekroond door de zinnebeelden der vier Evangelisten, welke Hildo Krop in zandsteen hakte. Tijdens de uitvoering dezer restauratie ontwaakte bij het gemeentebestuur het verlangen den toren niet alleen te restaureeren, maar ook op een waardige wijze te voltooien, en ondanks de hooge kosten drong men er ernstig op aan het nagelaten ontwerp van den overleden architect de Klerk voor een nieuwe bekroning tot uitvoering te laten komen. De burgerij bleek ten zeerste gesteld op haar palladium, en kon er zich moeilijk bij neerleggen met een afgeknotten stomp genoegen te moeten nemen, die niet van verre de ligging van IJselstein zou aanwijzen. Met zijn nooddak toch verhief de toren zich nauwelijks boven het hooge geboomte, dat de stad aan alle zijden omringt. Het mag als een eerbiedige hulde aan de nagedachtenis van de Klerk worden aangemerkt, dat onder de krachtige medewerking van den nu sinds kort overleden Minister de Visser het Gemeentebestuur, Rijk en Provincie gezamenlijk besloten de middelen te verschaffen om deze voltooiïng mogelijk te maken. De Klerk's ontwerp stond in hoofdzaak vast, maar de uitwerking in onderdeelen was door zijn dood achterwege gebleven. Met instemming van zijn nabestaanden werd nu ook het uitwerken van dit ontwerp opgedragen aan den architect Baanders, die beter dan iemand geschikt was om dit werk met piëteit te volvoeren. Zoo verrees dan in 1927 binnen een uitgemetselden omgang het derde achtkant, dat met zijn speelsche bekroning eindelijk den toren een volledige afsluiting verleent. In zacht-roode handvormbaksteen is het metselwerk opgetrokken, strak van vorm met hoeken, die in lichte ronding even uitspringen en de pilasters der lagere geleding voortzetten. Galmgaten zijn niet aanwezig, daar deze ruimte geen klokken bevat, maar alleen het mechanisme voor de opengewerkte metalen wijzerborden. De koepelvormige afdekking van beton is evenals het bovenste deel van het metselwerk met lood bekleed. Wijd uitspringende waterspuwers vormen den overgang naar den | |
[pagina XXIII]
| |
de toren der n. h kerk te ijselstein na de restauratie detail van den zuidgevel
| |
[pagina XXIV]
| |
de toren der n.h. kerk te ijselstein na de restauratie achtzijdige bovenbouw
| |
[pagina 93]
| |
top. Deze bestaat uit een open kroon van met lood belegd beton, omgeven door puntige sierschilden, die als een stralenkrans uitschieten. Het is niet zoo eenvoudig tot een juist oordeel te komen over de verdiensten van deze voltooiïng. Wij zijn in ons land gewend aan een zeer sterke traditie op het stuk van torenbekroningen. Uit de gothiek heeft zich een geijkt schema ontwikkeld, dat in de 16de en 17de eeuw met rijke afwisseling in details die tientallen sierlijke opengewerkte torenspitsen heeft doen ontstaan, welke de trots onzer vaderlandsche bouwkunst zijn. Een opeenstapeling van doorluchtige achtzijdige verdiepingen, omgeven door ranke balustraden en ijle pinakels eindigt bijna steeds in een opengewerkte peer, waarin alle lijnen en vormen hun samenvatting en eind vinden. Wij zijn zoo vertrouwd geraakt met dit schema, dat elke afwijking ons vreemd aandoet. Het was een zoo natuurlijke oplossing, zoo ongezocht, zoo bevallig en aantrekkelijk, dat wij ons nauwelijks een andere wijze kunnen voorstellen. En met die traditie is hier grondig gebroken, hier voor het eerst. Wij weten, wanneer wij de Klerk's schepping aanschouwen, in den beginne niet precies wat we er van moeten denken. Als hij in de zijden van zijn achtkant nog maar een paar flinke openingen had gemaakt, dan zou het ons minder vreemd lijken. Maar neen, eigenzinnig en strak staat daar die ‘peperbus’, die niets lijkt op wat wij zouden verwachten, zoo vast van vorm als al de Klerk's werk, zonder diepe openingen, met groote vlakte, zooals hij het wilde. Zelfs de kleine venstertjes liggen in het buitenvlak en geven geen schaduwlijnen. Welk een contrast met den onderbouw van den toren, waar de wanden worden opgelost door de pilasters en lijsten, en de diepe nissen en rondboog-openingen zware schaduwpartijen vormen. Het is niet alleen verschil van twee tijdperken, hier staat een stuk echt Noordelijk-romantische architectuur op een monument van Italiaansch-evenwichtig vormgevoel. Het is vrijwel onvermijdelijk, dat men bij de beoordeeling van de Klerk's bekroning een vergelijking maakt met de welbekende Oud-Hollandsche torenafsluitingen. Men dient evenwel ter dege in het oog te houden, dat het hier niet gaat om een moderne variatie van het oude gegeven. De bovenbouw van alle ‘Oud-Hollandsche’ torens eindigt vrijwel zonder uitzondering in een zuivere houtconstructie en hun gedaante verloochent deze wijze van samenstelling niet. Heel het stijl- en regelwerk dier doorluchtige torentoppen komt tot uiting in hun opbouw, hoezeer ook de détails aan steenarchitectuur mogen zijn ontleend. De bovenbouw van den toren van IJselstein is evenwel geen houtconstructie en wil dit ook niet verbeelden. Hij is geheel van baksteen en beton samengesteld, zoodat zijn vormgeving op heel andere beginselen berust en uitteraard van een meer monumentalen aard is. Wanneer men dan toch vergelijkingen wil maken met overeenkomstige oplossingen aan historische bouwwerken, zou men hem in gedachten naast het raadhuistorentje van Oudenaarde en den voormaligen raadhuistoren van | |
[pagina 94]
| |
Atrecht moeten stellen. De eerste is nog, en de tweede was tot in den grooten oorlog een steenconstructie van top tot teen, met inbegrip van den opengewerkten peer, en hun vormgeving vertoont dan ook een veel grooter geslotenheid dan de opengewerkte houten torenbekroningen van ons vaderland. Wanneer wij met deze Zuid-Nederlandsche torens een vergelijking maken, dan blijkt het voornaamste verschil erin te liggen, dat de Klerk zijn baksteenen geleding volkomen gesloten hield en niet van openingen in elk der acht zijden voorzag. Hiervoor bestond, gelijk wij reeds boven aanstipten, ook geen practische reden, daar dit achtkant geen klokken bevat en in de eerste plaats gelegenheid moest geven voor het aanbrengen van wijzerplaten. Een aesthetisch bezwaar tegen het aanbrengen van openingen zal ongetwijfeld hebben gelegen in de omstandigheid, dat al de onderliggende geledingen reeds groote galmgaten vertoonden, en een herhaling een ongewenschte eentonigheid te weeg kon brengen. De strakke, gesloten vorm, was trouwens het best te vereenigen met het streven naar monumentaliteit, dat bij den ontwerper heeft voorgezeten. Steeds is de Klerk een schepper geweest van den strakken gesloten vorm. Het is wel merkwaardig, dat de Klerk voor de afsluiting van zijn monumentaal opgezetten bovenbouw teruggreep op den traditioneelen peervorm. Dit element toch werd bij voorkeur toegepast in de minst monumentale en overwegend barok-schilderachtige perioden onzer vaderlandsche bouwkunst; de late gothiek en de vroege ‘Oud-Hollandsche’ renaissance. Wanneer in den loop der 17de eeuw onze architectuur steeds verder den weg van monumentaliteit en klassicisme opgaat, geraakt de schilderachtige open peer steeds meer op den achtergrond; het was geen element van voldoende plastische waarde. Dit gebrek aan plastische waarde, dat aan de open peerkroon onvermijdelijk eigen is, bleek voor de Klerk al even groote moeilijkheden op te leveren als het den klassicisten onzer 17de eeuwsche architectuur had gedaan. Hij kon dezen vorm niet frank en vrij, los en zelfstandig, laten zweven boven zijn octogoon, om de eenvoudige reden, dat zoo'n kroon veel te weinig volume zou hebben bezeten om de zware onder gelegen massa ‘op te vangen’. Maar terwijl de 17de eeuwsche klassicisten de moeilijkheid hadden omzeild door op den duur de open peer te vermijden, wenschte de revolutionnaire de Klerk, voor wien de bezwaren nog veel zwaarder moesten wegen, geen afstand te doen van het traditioneele motief. Hij werd nu echter gedwongen de peer, geheel in afwijking van de vaderlandsche traditie, zijn zelfstandigheid te ontnemen, en hem geheel op te nemen in de omlijning van de topgeleding zelf. De met lood bekleede kop dezer geleding, de uitschietende stralenkrans en de open kroon vormen alle tesamen één vrijwel koepelvormige afsluiting, waarvan de onderdeelen elke zelfstandige waarde verliezen. | |
[pagina 95]
| |
De kroon op den toren van IJselstein heeft niet meer de beteekenis, welke zij in onze historische architectuur vervulde. Zij is niet meer een vorm, waar de omhoogstrevende lijnen nog eens worden samengevat om in een sierlijk slotaccoord te vervluchtigen. Zij is hier mèt de looden kop en de stralenkrans samen een uitwendige, decoratieve verantwoording van de inwendige, onderliggende betonkoepel. Of het een gelukkige greep is geweest, het oud-Nederlandsche motief op deze onorganische wijze nog eens te gebruiken, willen wij gaarne aan het oordeel der lezers overlaten. Theoretisch is er wel een en ander op aan te merken. Het ware echter schoolmeesterij een kunstwerk te verketteren, omdat de schepper wel eens een loopje heeft genomen met sommige principes. Wij staan hier voor een werk van overwegend decoratieven aard, welks verdienste in de eerste plaats moet worden beoordeeld naar zijn decoratieve werking. Wanneer wij dit voor oogen houden, lijkt ons de schepping van de Klerk zeer zeker bevredigend. De toren heeft weer een kop gekregen, die hem waardig bekroont. Majestueus rijzen de geledingen boven elkander in een omlijning, die naar boven toe steeds vloeiender wordt. Het heele werk wordt gekenmerkt door een zekere aristocratische verfijning die nergens in precieusheid ontaardt. Ondanks het feit, dat de toren het werk is van drie opeenvolgende bouwperioden, uit de 16de, 17de en 20ste eeuw, werd een eenheid verkregen. Hij heeft ‘houding’ en wel in veel hooger mate dan vóór den brand van 1911 het geval was. Van dichtbij gezien komen de goede hoedanigheden van het monument en inzonderheid van zijn modernen bovenbouw niet volledig tot hun recht. De ligging temidden van de ombouwing en boomgroepen verhindert vrijwel steeds een vrijen blik, die het geheel kan omvatten. Verreweg het schoonst ontwikkelt zich dit gedenkteeken van bouwkunst uit zooveel eeuwen, wanneer men buiten het stadje met zijn beplante singels staat en de slanke achtkante geledingen met hun koepelvormige bekroning hoog boven IJselstein ziet oprijzen. Dan blijkt het best hoe gelukkig de bouwmeester de Klerk zijn monumentale gedachten een harmonischen vorm wist te geven. Een middeleeuwsch ideaal werd hier op moderne wijze verwezenlijkt; indrukwekkend en fier wijst de hooge toren de plaats aan der stad, die trotsch kan zijn op dit monument van burgerzin. |
|