oneindigheid, een man, die daar op zijn trein wacht, of het station verlaat. Hoe nuchter en eenvoudig zijn deze feiten, maar hoe fel weet Lubbers ons hier te ontroeren, niet door medelijden voor dezen man, maar door de verheffing van deze werkelijkheid, die velen zou afstooten, tot schoonheid. Ieder mag er bij denken, wat hij wil: hoe eenzaam die man daar is, hoe meedogenloos en verpletterend de technische volmaaktheid van de metropool, hoe fijn de tint van sneeuw tegen de wolkenkrabbers. Maar niemand zal dien man vergeten, grauw-bruin en eenzaam, huiverig stappend door de sneeuw tusschen de rijzing der wolkenkrabbers, die in het gewarrel der witte vlokken nog vreemder wonderen lijken. Dit is geen verhaaltje of anecdote, maar een met zeer beperkte middelen zuiver -schilderkunstig geschapen beeld van een samenleving, zooals dat beeld in Lubbers ontstond.
Daar is het hierbij afgebeelde Herald Square. Wolkenkrabbers, rails, automobielen. Geen individueel geziene menschen, maar de mechanisch-gerichte menschenstroomen op de trottoirs. Wie er aan hecht, dat het ‘onderwerp’ van een schilderij onze zelfgenoegzaamheid niet zal verstoren, zal misschien in verzet komen. Maar wie eerlijk en onbevooroordeeld toekijkt, zal erkennen, dat Lubbers dit beeld tot een verbeelding heeft verheven, tot een kunstwerk. Machtig rijzen de verticalen der torenhuizen, nog geaccentueerd door de wolkenlucht. Dit is het statische element. Volkomen harmonisch daartegen gecomponeerd zijn de twee elkaar oversnijdende stroomlijnen van het bewegingselement: links de straat, rechts de spoorbaan. Het verbindingspunt van deze contrasteerende werkingen ligt in het snijpunt der drie richtlijnen, het lage, donkere gebouw in het midden. En, afgezien van deze compositie, deze formeele beschouwing, hoe aangrijpend is dit alles; hoe voelen wij deze contrasten als een strijd van levende machten! Het is of die torenhuizen voor onze oogen groeien en of het verkeer als een autonoom wezen zich een uitweg zoekt tusschen de spleten der straten.
Central Park. Er ligt sneeuw en de witte vlokken vallen als een witte zegen op de stad. Langs den weg, die zich door het park draait, staan parkeerende auto's; menschen loopen tegen de vlokken in. Hier lijkt het groote stadsrumoer verstild. Maar boven de boomtoppen rijzen de skyscrapers: dit is maar een eilandje natuur midden in de stad. Lubbers geeft dit beeld met slechts enkele essentieele gegevens. Men kan louter schilderkunstig hiervan genieten en zich verliezen in de fijne speling van wit en rose en de evenwichtige compositie bewonderen. Maar men kan het beeld ook completer aanvaarden en zich laten opnemen in de gevoelsbeweging van den schilder en met hem het wonder beleven van dit samensmelten van stille vreugde om de sneeuw in het park en de beklemming van de dreigende nabijheid der overal opdringende metropool. Wie doeken ziet als dit, begrijpt, hoe goed de groote, knappe litho's van Lubbers bij de prachtuitgave van Paul Morand's ‘New York’ passen.