| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
Gerard Walschap, Carla, Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1933.
Adelaïde-Eric-Carla. De driedelige cyclus van Walschap is nu kompleet. De trouwe Elsevier-lezers herinneren zich zeker Adelaïde nog wel. Zij zullen dus ook in Carla belangstellen.
Walschap - een hoogst eigenaardige figuur, een beetje enigmatiek zelfs. Men zou hem den idealistischen cynicus kunnen noemen of den vinnigen spotgeest met het goede hart. Van het jonge vlaamsche romanschrijversdriemanschap: Roelants, Walschap, Zielens, is hij zeker de geestigste, maar de vreemdste, meest opgeslotene tevens. Geeft hij zijn diepste zelf in zijn.... minstgenomen sterk-sceptischen, pessimistischen spot en menschenhaat of in zijn dwepende verheerlijking voor sommige zijner figuren, vooral vrouwen? Men weet het niet.
Hoe dit zij, tot bl. 142 lijkt mij dit boekje Carla gaaf en uit één stuk. Maar van die bladzij af wordt het dat minder. Walschap begint dan zichzelf en zijn meest geliefde personen voor den gek te houden. Op bl. 142 bespot hij zijn bijna heilige Carla. In de volgende pagina's maakt hij van haar man, den dommen, banalen streber Leo een soort welsprekenden zelfbespotter, wiens sarcastische en welgevormde monologen ons ten eenenmale verbijsteren. Wat verbeeldt dit in eens? Is de man soms plotseling krankzinnig geworden, vroeg ik mijzelf.
Ook Walschap's stijl kan mij soms sterk verbazen. Slordig is hij niet, eerder precies en puntig. Van waar dan zinnetjes als dit (bl. 145): ‘De onrust en de gejaagdheid aan wie Carla nu denkt, met wie zij gesproken heeft en welk complot zij tegen hem heeft gesmeed, verdwijnt geleidelijk en om dienzelfden gespannen mond verschijnt een glimlach.’ En dit (bl. 218): ‘Zij beloopt het bij de Caluwaers van de schoenen en dien van de verven en vernissen die nemen elk een kind in den kost’. Men leest drie maal, men denkt aan drukfouten - die overigens toch bijna niet voorkomen.
Gerard Walschap is een zeer knap en karakterkundig auteur - maar wiens eigen karakter mij nog niet heel helder is geworden.
H.R.
| |
Jos. Brusse-van Huizen, Zotteke, Rotterdam, W.L. & J. Brusse, 1933.
Hoe argeloos open ligt vóór ons daarentegen - ik bedoel in tegenstelling met Walschap - de warme menschelijkheid van mevrouw Brusse-van Huizen. Geen lezer of hij moet van deze schrijfster houden - zij het dan dat hij betwijfelt of zij wel ooit een echte, ‘vakkundige’ schrijfster zal worden,
| |
| |
niet altijd een heel knappe, heel sympathieke.... dilettante blijven zal. Ook ‘Zotteke’, de echte vlaamsche volksvrouw van de beste, liefste soort is een schat van een heldin, en als ge mij vraagt: ‘zijn er dan niet zoo?’ antwoord ik: ‘O, zeer beslist zijn er zoo!’ Toch, er blijft een glimlach, een even optrekken van de wenkbrauwen, een soort welwillendheid zooals wij die tegenover kinderen.... en lieve vrouwen hebben. Nemen wij mevrouw Brusse en haar schrifturen dan niet ‘au sérieux’? Zooiets te zeggen zou véél te sterk en te hatelijk zijn. Mevrouw Brusse meent het ongetwijfeld ontzaglijk ernstig. En zij heeft een eenvoudige, natuurlijke manier van schrijven, zoozeer hartelijk en vrij uit, zonder eenige valsche schaamte, dat zij ons onmiddellijk bekoort, ons blijft bekoren tot het einde. Er is voor dit genre vrouwenboeken eigenlijk nog geen definitie gevonden. Er is wel eens beweerd: een vrouw schrijft alleen maar brieven, elk werk van een vrouw heeft het karakter van een brief. Maar neen, daarvoor heeft een boek als dit Zotteke toch weer te goed-epische stukken. Het beste is misschien te zeggen: een allerinnemendst boek - alleen, men kan geen oogenblik onderstellen dat dit blijvende litteratuur zou blijken te zijn. Doet er niet toe, zult ge zeggen, als wij het nu maar genieten kunnen. En dat kunt ge zeker!
H.R.
| |
J.G. Schoup, In Vlaanderen heb ik gedood, Rotterdam, W.L. & J. Brusse, 1932.
Blijvende litteratuur is dit mánnenboek trouwens zeker evenmin. Misschien zelfs geen litteratuur, misschien alleen maar van de allerbeste journalistiek. Maar interesseerend, boeiend van begin tot einde. En ja, écht mannenwerk. Sterk, moedig, bitter, waarachtig.
Aan roman-compositie of zoo iets heeft de schrijver in 't geheel niet gedacht!
Toch maar goed, héél goed, dat er, zoo lang na de groote slachting, altijd nog zulke oorlogsboeken verschijnen. Er kunnen er nóóit te veel zijn. Vooral nu ze in Duitschland verboden worden en de anti-oorlogs-psychosis weer van buitenaf in dat land van de parade-pas en de ‘es-ist-erreicht’ houding zal moeten doordringen. In dat arme land, moest ik misschien liever zeggen, waar de menschen zich thans uit wanhoop willen gaan bedrinken aan isolemenstglorie en holle germanentrots. Trouwens ook voor onze nederlandsch-sprekende landen is het maar best, dat er altijd nog zulke boeken verschijnen; ook hier, God betere 't, loopen lieden rond, die er bij bepaalde gelegenheden ‘op in’ zouden willen ‘hakken’. Naiveteit of verdwazing, men is in twijfel.
Er valt nogal wat te hakken tegenwoordig! Eén wolk gifgas, en een leger of een stad is vernietigd!
H.R.
| |
| |
| |
Marie C. van Zeggelen, Maria van Nassau, Amsterdam, Scheltema & Holkema, zonder jaartal.
Dit alleraardigste boek zou iedereen moeten lezen, juist nu, in dezen tijd, waarin wij ons allen min of meer genood of getrokken gevoelen ons met Willem van Oranje en zijn beteekenis voor ons volksleven bezig te houden. Niet dat dit boek van Marie van Zeggelen den Prins ten voete uitbeeldt of de staatkundige problemen wetenschappelijk behandelt - niets van dat al, maar het voert ons op rustige, lichte wijze in den kring van Dillenburg, het stamslot van den Prins en wij raken er met al de leden der familie Nassau vertrouwd.
Wij ontmoeten er zijn moeder Juliana van Stolberg, zijn broers, waarvan er drie in den strijd om onze vrijheid zijn ‘gebleven’, wij zien er den Prins, met have en goed op den Dillenburg de veiligheid zoeken, wanneer hij uit Holland moet vluchten en hij tot den grooten strijd nog niet genoegzaam is toegerust. Wij leeren de fijne, jonge Marie van Oranje kennen, zijn oudste dochter uit zijn huwelijk met Anna van Egmond. Zij is in zekeren zin de hoofdpersoon van het boek. Zij, een edelvrouw in den waren zin van het woord; waardige dochter van zoo grooten vader, zij is het die in onbaatzuchtige en ingetogen liefde op den achtergrond een klein, stralend licht verspreidt. Marie van Zeggelen heeft goed gedaan deze figuur aan de vergetelheid te ontrukken.
Hoezeer is haar leven verweven met dat harer nabestaanden, hoe onbaatzuchtig is zij, maar toch ook: hoe vurig. Vurig als zij in alle stilte Alva schrijft en hem verzoekt om haar de revenuen van haar eigen goederen (haar van moeders zijde toegevallen) niet te onthouden. Hoe verontwaardigd zijn haar ooms, de graven van Nassau, om die briefwisseling met den aartsvijand! Tot zij begrijpen dat Marie met haar eigen middelen haar vader en diens ‘groote saeck’ had willen steunen.
Wij zien op Dillenburg de oer-sterke, godsvruchtige Juliana van Stolberg, een breede moeder en een onderworpene aan God, wij zien haar vreugden en haar diep-verborgen leed om zoo menig verlies, en haar vertrouwen in de ondernemingen van haar oudsten zoon waaraan geld en goed en bloed der familie geofferd wordt.
De Prins zien we telkens even, zwijgend en edel en vooral krachtig door zijn van God-gevoerd zijn.
Het boek zal menigeen een spoorslag zijn om zich met den bevrijder van Nederland dieper bezig te houden. ‘Vrijheid van conscientie’ werd ons gebracht door een man die nauwelijks in vol-bewustzijn kon begrijpen wat hij volbracht, maar die een derzulken was die geboren worden om aan een volk een opdracht te vervullen.
Jo de Wit
| |
| |
| |
Annie van Holken, Waar het om gaat...., Zutphen, W.J. Thieme en Cie, 1933.
Waar gaat het om? Het omslag toont ons in een flits eenige bankbiljetten van 1000 gulden en op den achtergrond twee dameskopjes. Later blijkt nog duidelijker waar het om gaat. Om geld en om liefde. Liefde in den zin van hartstocht. Waarvan deze Indische roman ons nog geenszins overtuigt. Daarom acht ik den titel slecht gekozen. Want al is er in het boek één man, een echtgenoot, die in een huwelijk zonder geld en zonder veel hartstocht, onbevredigd is en wegloopt - er zijn toch zeer vele figuren in het boek voor wie het om andere dingen gaat in het leven. Die diepere liefde kennen en opofferingsgezindheid, die trouw en zorg en geduld voelen voor wat hun is toevertrouwd.
Op onderhoudende wijze vertelt dit eenvoudige verhaal van de lotgevallen eener jonge, Hollandsche vrouw in Indië, haar ziekte, de dood van haar kindje, haar worsteling en strijd om de liefde van haar man te behouden en eindelijk haar scheiding en haar terugkeer in Holland.
Jo de Wit
| |
Eline van Stuwe, Het Flatgebouw van de Gelukkige Bewoners, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, N.V., zonder jaartal.
Een architect heeft de opdracht gekregen, een mooi groot flatgebouw te bouwen op een zonnige plek in de residentie en in zijn optimisme (lees: naïveteit) meent hij dat hij zúlk een heerlijk, vroolijk huis kan stichten dat de bewoners er wel gelukkig in moéten zijn. In het boek wordt ons dit ‘huis vol menschen’ beschreven. De titel blijkt ironisch, vrijwel niemand in het flatgebouw is gelukkig.
Al deze families hebben hun leed en vreugde, maar het leed overheerscht. Eline van Stuwe verstaat de kunst van vertellen. Zij doet het levendig, smakelijk, met kennis van zaken. Zij kent eenige kanten van het moderne leven goed, maar het is mijn overtuiging (die ik al eens uitsprak naar aanleiding van haar roman ‘Symphonie en Jazz’) dat zij de tegenstelling der generaties te veel toespitst. Ook hier geschiedt het, vooral in de geschiedenis van generaal Lankhorst en zijn kinderen. Daar is de geschiedenis topzwaar. Ook is het sentiment hier en daar wat te veel naar het melodramatische aangeblazen. Iets wat we b.v. in ‘Hotel de Residentie’ en ‘Een vader met zes dochters’ nog niet opmerkten. Jammer zou het zijn als Eline van Stuwe haar rustige eerlijkheid en haar eenvoudige psychologie zou verwisselen voor meer uiterlijke eigenschappen, die haar wellicht wat meer succes kunnen brengen, maar die haar misschien zouden bedreigen met het verlies van haar zuiverheid, die een harer meest aantrekkelijke eigenschappen is.
Jo de Wit
| |
| |
| |
G.A. van Klinkenberg, De Cactus, Arnhem, Hijman, Stenfert Kroese & Van der Zande, 1932.
Twee jeugdige Haagsche boekverkoopers, die een litterair-kritisch orgaan redigeeren, dat de gewoonte heeft over onze vaderlandsche letteren een zeer hoogen toon te voeren, hebben bij de bespreking van dit dichtbundeltje in hun blad van hun minachting voor onze poëzie blijk geven door zelfs niet de moeite te nemen den juisten titel van de bewuste plaquette te lezen. Zij doopten haar ‘De Ceder’, waarschijnlijk zich herinnerend den gelijknamigen bundel van Jan Greshoff, die eertijds bij denzelfden uitgever verscheen. Daarna zullen zij den dichter wel aan zich verplicht hebben door hem per kaart te doen weten, dat zij zijn werk ‘in afkeurenden zin’ hadden besproken, aldus het slachtoffer in de gelegenheid stellend zijn vonnis in de een of andere leeszaal te gaan vernemen. Deze met schoolmeesterlijke pedanterie gepaard gaande botte onverschilligheid lijkt ons niet de meest juiste houding om te geraken tot een billijk oordeel over litteraire producten in het algemeen en over de gedichten van den heer G.A. van Klinkenberg in het bijzonder.
De poëzie van Van Klinkenberg is geboren uit een beperkt, maar zeer zuiver romantisch gevoel. In zijn vormgeving moge de dichter een zekere verwantschap met figuren als Marsman en Donker niet verloochenen, daar staat tegenover, dat de grondtoon van zijn werk een autochtoon karakter draagt. Wij verheugen ons erover, dat het verschijnen van dit bundeltje mogelijk werd. De romantiek is niet gewild in deze dagen, tenminste niet in de nauw met het natuurlijke leven verbonden gestalte, die zij bij Van Klinkenberg heeft. Hoe licht had het derhalve niet kunnen zijn, dat deze verzen verstrooid in enkele tijdschriften waren gebleven, zonder dat wij in staat waren gesteld ons een tezamenvattend beeld te vormen van den dichterlijken geest uit wien zij ontstonden. Minder fel bewogen zijn deze gedichten dan de uit eenzelfde geäardheid voortgekomen poëzie van Gerrit Achterberg, voor wiens werk tot nog toe amper drie dozijn beschaafde Nederlanders (geen uitzondering, helaas!) zooveel belangstelling hebben getoond, dat zij den bundel ‘Afvaart’ tot hun eigendom wisten te maken. Doch ook zij raken aan deze eigenaardige, wij zouden bijna zeggen ‘instinctieve’ natuur-verbondenheid, die bij de meesten onzer voorgoed onder den drempel van het bewustzijn teruggezonken schijnt. In de poëzie van Gerard van Klinkenberg leeft zij nog als tusschen droom en waken, in een nauwelijks te omlijnen beweging, vervloeiende op hetzelfde oogenblik, dat zij tot zichtbaarheid wordt. Men moet deze verzen dikwijls lezen om door te dringen tot dit gebied, dat ook een Georg Trakl (men vergelijke het gedicht ‘Nocturne’) nog van zeer nabij in zijn dichterlijke ontroeringen moet hebben gekend. Bij Trakl echter bespeurt men daarnaast de daemonie van een leven, dat geen uitgang meer te vinden wist. Bij Van Klinkenberg ontbreekt deze
| |
| |
donkere onderstroom weliswaar niet geheel, maar lichter neigt de klemtoon bij hem naar het idyllische dan naar het daemonische.
In deze gedichten bezitten wij iets, dat hoe langer hoe dieper terugschuift in de herinnering naar mate wij vreemder en onverbondener op het asfalt der wegen komen te staan, als schimmen, die langs het bloeiende leven der aarde dolen zonder contact met een werkelijkheid, die wij niet zelf uit ons ordenend brein hebben voortgebracht.
Roel Houwink
| |
Constant van Wessem, Gustaaf, A'dam P.N. van Kampen & Zoon, 1932.
Wij verheugen ons erover, dat Constant van Wessem ertoe besluiten kon dit jeugdwerk, in de jaren 1915-'18 ontstaan, in boekvorm te doen herdrukken. Ongetwijfeld is er veel onbeholpens in den stijl, dat aanvankelijk misschien stoort en glimlachen doet, maar allengs raakt men opnieuw onder de bekoring van deze novelle, die als een fantasie over motieven is, aan het leven van Gustave Mahler ontleend. Geen der jongeren heeft in die jaren in ons land zoozeer den geest van den tijd verstaan als Van Wessem met dit werk. Zijn novelle bevat de kostbare herinnering niet slechts aan een componist, die in zijn muziek de gansche oude wereld tot een laatst, groot synthetisch droombeeld te samen voegde, doch in de figuur van Mahler omsluit zij tevens het apokalyptische der oorlogsjaren, voorzoover dit zichtbaar vermocht te worden aan een dichter, die buiten de onmiddellijke verschrikkingen leefde van dien tijd.
Deze novelle en ‘Sebastiaan’ van Hondius, vergeten onder het stof, is aan proza het eenige wat wij bezitten uit die dagen, waarin het bloed doorkoortst werd van een smartelijk geluk, dat te hevig en te onstuimig was om zich te laten binden in de vorm-resten van een uiteengeslagen werkelijkheid.
Misschien is dit boekje maar voor weinigen een souvenir, doch wellicht herkennen ook zij, die vreemd bleven aan het wonderlijk gebeuren, waaruit dit fragmentarisch verhaal ontstond, daarin iets van hetgeen nog altijd vaag en vreemd als een verre droom boven onze hoofden zweeft: een hernieuwde geest, die op de puinhopen van de oude wereld zijn rijk begint, door wiens kracht het graniet tot stof wordt en het zwakke en verlorene met de glorie der eeuwigheid wordt omringd.
Roel Houwink
| |
A. van Collem, Bloemlezing uit zijn gedichten. Amsterdam, Em. Querido's uitgeversmij, 1932.
Het is een goede gedachte geweest van mevrouw Else Vos-Van Collem een bloemlezing samen te stellen uit haars vaders werk. De gedichten van Van Collem zijn over vele bundeltjes verspreid en zoo is men niet licht in de
| |
| |
gelegenheid een goede indruk te krijgen van zijn dichterschap. Aan dit bezwaar wordt door dit boekje, voorzien van een oriënteerend voorwoord van Henriëtte Roland Holst, op uitnemende wijze tegemoet gekomen. Deze keuze is inderdaad een essentieele en geeft Van Collem ten voeten uit. Moge zij velen ertoe brengen nader kennis te maken met het oeuvre van den dichter van het onvergetelijke ‘Gebed te Waalwijk’, dat menig ‘religieus’ en ‘revolutionnair’ gedicht van den laatsten tijd te schande maakt.
Roel Houwink
| |
C. van Dijk, ‘Tao’, Universeel Bewustzijn, 350 Paraphrasen op de ‘Tao Teh King’ van Lao Tse. Nederlandsche Keurboekerij, Amsterdam.
Een nieuwe vertaling, bewerking of vertolking van de Tau Te Tsjing in het Nederlandsch begroet men met zeer gemengde gevoelens. Hier is al heel wat onheil gesticht, en helaas niet altijd alleen door leeken op sinologisch gebied. De diepe menschelijkheid en de verheven schoonheid van de Tau Te Tsjing verleiden den algemeenen lezer licht tot geestdrift. Maar juist deze geestdrift, hoe begrijpelijk ook overigens, doet iemand dikwijls al te spoedig meenen, dat hij dit boek doorgrond heeft, en nu de aangewezen persoon is, als vertolker op te treden. Het is verstandig, dat de schrijver deze reeks van vierregelige verzen, geschreven naar aanleiding van (het in den titel gebruikte woord ‘paraphrasen’ is onjuist) de 37 eerste hoofdstukken van de Tau Te Tsjing, een transpositie noemt. Toch heeft hij niet ingezien, dat een transpositie in dit geval nog oneindig veel moeilijker is dan een getrouwe vertaling. En hoeveel te meer dan nog, wanneer deze transpositie teruggaat op een vertaling (Uhlar, Insel-Bücherei), die ‘na-gedacht’ is uit het Chineesch. Men behoeft zich dan ook niet te verwonderen, dat de meeste verzen met het oorspronkelijke niets meer dan een enkelen beginregel gemeen hebben. Toch worden onze ergste vreezen niet bewaarheid, want de schrijver heeft tenminste niet gemeend iets geheel nieuws in de Tau Te Tsjing te kunnen ontdekken, of getracht er een tot aan de wolken opgestapeld systeem uit te distilleeren. Over het geheel geven de kleine gedichten dikwijls een goed beeld van eenige algemeen-Oostersche beschouwingen. Zeer hinderlijk is echter, dat herhaaldelijk aan een enkel treffend en eenvoudig beeld, direct uit de Tau Te Tsjing overgenomen, een smakelooze en verkeerde uitleg wordt toegevoegd. Het meest opvallende voorbeeld is wel No. 54. Men vergelijke dit met het correspondeerende hoofdstuk in b.v. Borel's vertaling.
Wie zich met behulp van een Nederlandsch boek op de hoogte wil stellen van de Tau Te Tsjing, blijve aangewezen op de zoo zeer geslaagde vertaling van Henri Borel, waaraan bovendien een uitnemende inleiding over het Taoisme en de moeilijkheden van het vertalen of bewerken van Taoistische texten voorafgaat.
R.H. van Gulik
| |
| |
| |
Moderne bouwkunst in Nederland. No. 6. Het groote landhuis, het groote stadshuis. No. 7. Het Landhuisje en de boerderij. W.L. en J. Brusse N.V., Rotterdam 1933.
In deze bekende serie, waarvan de tevoren verschenen deelen hier ter plaatse zijn besproken en welke serie met prijzenswaardigen voortgang naar de voltooiing gaat, verschenen dit zesde en zevende deel, die dezelfde deugden hebben als zijn voorgangers. Werk van resp. 27 en 21 architecten (of architectenbureaux) is hierin vertegenwoordigd. De keuze schijnt ook thans weer met zorg te zijn gedaan. Bij het vergelijken van de afbeeldingen dringt zich de opmerking naar voren dat de beste resultaten niet met het groote stadshuis, maar met het landhuis zijn bereikt. In het landhuis, dat vrij staat, is de architect vrijer in zijn vormgeving; in het stadshuis moet hij vaak aanpassing zoeken aan omringende architectuur en bovendien heeft hij daar te rekenen met dwingende rooilijnen en vaak lastige voorschriften van bouwverordeningen, welke ten plattelande minder knellen. Dit kan de verklaring zijn. Als gewoonlijk vullen plattegronden de foto's van het uitwendige aan, wat de bruikbaarheid aanzienlijk verhoogd. Ook thans moet de opmerking worden gemaakt, dat oriëntatie van die plattegronden gewenscht ware.
J.S.
| |
Dr. A.J. Bernet Kempers, The bronzes of Nalanda and Hindu-Javanese Art. Leiden, E.J. Brill. 1933.
Dit is een proefschrift, waarop de schrijver - onzen lezers bekend door zijn bijdrage in het nummer van Mei 1933 over Gandhara en de Graeco-boedhistische kunst - kort geleden te Leiden promoveerde en dat thans voor deze uitgave is overgedrukt uit de Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Ned. Indië. Het doel van dit geschrift is, een nieuw licht te werpen op het ontstaan van de Hindoe-Javaansche kunst. De schrijver brengt deze kunst in verband met het groote klooster van Nalanda in Magadha, Voor-Indië, het centrum van het Indische boeddhisme en van de cultureele betrekkingen van Java tot Voor-Indië. Om nu na te gaan of er stylistische sporen zijn aan te wijzen van den invloed van Nalanda en van de kunst van het Pala-rijk (Bengalen), waartoe dit klooster behoorde, heeft de schrijver een onderdeel der oud-Javaansche kunst bestudeerd en wel de bronskunst van Nalanda, welke, volgens schr. tot de Pala-kunst behoort. Op grond van onderzoek en vergelijking komt schr. dan tot de slotsom, dat de oud-Javaansche metaalkunst zich niet heeft ontwikkeld uit de Pala-kunst, maar zich daarmee heeft verrijkt. De eigenaardigheden van de Pala-kunst zijn echter niet gevonden in de Midden-Javaansche, maar wel in de Oost-Javaansche kunst. Dit is - zeer in het kort - de inhoud van het werk van Dr. Bernet Kempers, waaraan 33 foto's naar bronzen zijn toegevoegd. Met deze aankondiging moge worden volstaan; het oordeel over den inhoud dient aan vaktijdschriften te worden overgelaten.
J.S.
|
|