| |
| |
| |
Genoegens van droomen en liefde
door M. Mok
‘Nothing else is so moving, so vital, so painful as a dream.’
Theodore Dreiser
ELISABETH Rädiger. Als zoodanig is zij bekend bij de vreemdelingenpolitie. Zij heeft zich plichtsgetrouw gemeld, na haar aankomst in Holland, waar zij in betrekking ging bij Mevrouw Staalman.
Mevrouw Staalman is een bedrogen vrouw. Haar man heeft een groote zaak en ook thuis laat hij merken, dat hij een groote zaak heeft. Mevrouw Staalman houdt van haar man, al verklaart zij ook bij elke wekelijksche ruzie, dat ze hem verafschuwt, minacht en haat.
Liesel Rädiger komt uit Weenen; daarom moest de afdeeling vreemdelingendienst van de politie haar noteeren. Op het pasportretje ziet zij eruit als een vijfentwintigjarige. Als het foto'tje niet geflatteerd is, moet het elf jaar oud zijn. Want nu is Liesel zesendertig.
Ofschoon zij niet getrouwd is, heeft zij den maagdelijken staat allang vaarwel gezegd. Vier jaren leefde zij met een man. Hij reisde in Hongarije waar hij Oostenrijksche artikelen verhandelde. Liesel reisde met hem mee, totdat hij genoeg van haar had. Hij wond er geen doekjes om. Zij was al over de dertig. En zij verstonden elkaar niet meer zoo goed. Liesel was te verstandig om veel te zeggen en te weekhartig om niet in stilte vele weken en maanden te huilen.
Aangezien zij geen ouders, broers of zusters had, zocht zij onderdak bij een tante te Weenen. De oude weduwe had sterk met haar te doen. Want als je nu eenmaal zooveel jaren met iemand leefde, was 't toch ellendig te moeten scheiden.
Mevrouw Staalman hoorde het geval nadat Liesel veertien dagen bij haar in dienst was geweest. Liesel sprak er in 't algemeen niet graag over. Maar Mevrouw Staalman ondervroeg haar meisjes op dergelijke punten altijd uitvoerig. Een geval als dat van Liesel was een kolfje naar haar hand. Nog nooit had ze het, wat dát betreft, zoo goed met een meisje getroffen. Liesel had medelijden met Mevrouw Staalman, die evenmin van haar hart een moordkuil maakte. Wat haar trouwens niet zou hebben geholpen, want de gebruikelijke scènes werden ten aanhoore, zij het ook niet in het bijzijn, van het geheele personeel opgevoerd.
Mevrouw Staalman had haar zomerverblijf aan zee betrokken. Mijnheer wanneer zijn zaak en zijn maitressen hem niet in beslag namen, deelde de genoegens van het buitenleven met haar.
| |
| |
En Liesel zwierf 's avonds, na volbrachte taak, door de straten en langs de strandboulevards van de badplaats. De zee had haar bij den eersten aanblik een zekere sensatie bezorgd. Voor dezen had zij nog nooit zoo'n plas gezien. Ze had zich er verder niet om bekommerd en liep iederen avond naar den zonsondergang boven het water te kijken, als gold het een illuminatie ter eere van een vorstelijk persoon.
In haar droomen, sinds zij buiten was, speelde de zee echter een groote rol. Zij had de gelukkige gewoonte, over haar droomen niet na te denken. Misschien, dat ze anders met een minder gerust oog naar de zee had gekeken. Toch moest ze zich, na veertien dagen eenzelfden droom te hebben gehad, wel ermee bezig houden, wat die kon beteekenen. Voor een natuur als die van Liesel was dat een lastig geval. De meeste primitieve individuën kunnen genoegelijk al hun werkelijke en gedroomde ervaringen uitspinnen voor wie hen maar wil aanhooren. Liesel, iets gecompliceerder dan de gemiddelde huisslavin, deed daar nu eenmaal niet aan. Na het betreuren van haar liefde had ze zich automatisch voor alle gepeins en geanalyseer behoed. Een verhaal als ze aan Mevrouw Staalman had gedaan, kon haar niet eens meer tot een aangenaam zelfbeklag brengen. Haar meesteres inspireerde haar medelijden, niet om de situatie waarin zij verkeerde, maar om de erbarmelijke wijze, waarop zij die verdroeg.
De veertien maal gedroomde droom bracht haar een verandering. De zee interesseerde haar waarlijk niet meer dan de bloemen van het behang in haar slaapkamer. Onbegrijpelijk kwam het haar dan ook voor, toen ze eenmaal tot nadenken werd gebracht, hoe die droom haar telkens weer kwam kwellen. Want ze ontdekte nu, dat hij het haar lastig maakte. De zee was in dien droom het overheerschende beeld. Hij lag vlak voor haar voeten. Zij deed telkens een schrede terug, maar de zee vloeide ook telkens een schrede op haar toe, zoodat de afstand tusschen hen beiden miniem bleef. De zee was grijs, de hemel was eveneens grijs, glad, strak. Alles had iets levenloos, wat nog werd versterkt door de lijkenlucht, die uit het water opsteeg. Bij het nadenken herinnerde Liesel zich, dat ze al eenige malen 's avonds werkelijk een dergelijken geur had geroken, n.l. bij Oostenwind, wanneer kwallen en ander zeegedierte naar het strand spoelden en daar tot rotting overgingen.
Om terug te komen op den droom: Zij liep zeker een kwartier lang achteruit, totdat zij stuitte tegen een hoogen, steenen muur. Dien muur had zij nooit gezien, want zij dorst niet om te keeren, bevreesd dat haar daardoor, als Lots vrouw, een verschrikkelijk ongeluk zou overkomen. Zij vroeg zich dan radeloos af: Wat moet ik doen? Wat moet ik doen? - Het water stonk zoo, dat zij misselijk werd en zich voorover boog, omdat zij een aandrang tot braken voelde. Zoodra ze zich echter boog, steeg de zee tot boven haar hoofd. Zij moest opkijken, zag het water razend snel voortbewegen en hoorde hoe het zich klaterend over den muur stortte.
| |
| |
Op dit moment werd Liesel steeds wakker, badend in zweet. - De angst, redeneerde zij, op den ochtend, dat ze den droom niet uit haar gedachten kon krijgen, de angst komt voort uit de grijze kleur van water en lucht. Ik heb altijd een angst gehad voor alles wat grijs is. Ook de stank van het water, de doodsstank, jaagt me schrik aan.
Dien ochtend bracht ze het niet verder in haar analyse. De angst was nog niet hevig genoeg. Ongestoord deed ze haar huiselijke bezigheden. Boven op de slaapkamers, van waaruit de zee zichtbaar was, liet zij haar oogen rustig over het water gaan. De zomerdag was blauw en stralend en de zee donkergroen.
Angst heeft de eigenschap altijd sterker te worden, wanneer men zich ervan tracht te bevrijden op slinksche manier. Dit deed Liesel, want ze verdrong haar angst. Misschien had ze zich kunnen redden door diep op de zaak in te gaan, nu het nog tijd was. Maar niemand kon haar waarschuwen. Slechts Mevrouw Staalman en een keukenmeisje waren met Liesel in het huis. Mevrouw Staalman had den droom graag geweten, wanneer Liesel erover had gerept. Maar Liesels natuur was daar niet naar. Dus maakte Mevrouw een onschuldig praatje, waarbij zij niet eens het feit releveerde, dat haar man dien nacht buitenshuis had doorgebracht. Anders verzuimde zij zelden een dergelijk voorval nadrukkelijk onder de aandacht van haar personeel te brengen.
Ten slotte kwam het gesprek op de liefde. Terwijl Liesel de meubelen wreef, hield Mevrouw een verhandeling over deugdzaamheid. Zij geloofde niet, dat er deugdzame mannen bestonden. Wat doen ze? Ze laten je in den steek als ze genoeg van je hebben. Het was niet aardig van haar om dat te zeggen. Ze wist, dat Liesel een dergelijke historie achter den rug had. Maar Liesel nam het haar niet kwalijk. Het geval was een doode herinnering, meer niet. En van Mevrouw Staalman, loslippig als het haar persoonlijke aangelegenheden betrof, kon zij ten opzichte van die van anderen geen andere houding verwachten. Een paar woorden, die Mevrouw Staalman gebruikte, bleven in Liesels geheugen haken. Ze zei n.l. sprekend over jeugdliefde: - Zoo'n liefde komt als een stortvloed over je heen.
Mevrouw Staalman gebruikte weinig poëtische beelden en al had zij 't wel vaak gedaan, Liesel zou er niet gevoelig voor zijn geweest. Dit echter bleef haar bij, omdat zij aan haar droom moest denken. Zij zag het water voor zich, ijzingwekkend kalm. Totdat het zich verhief, steil en statig. Met een gewonen stortvloed had dat niets te maken. Het was een waanzinnige voorstelling, van alle realiteit gespeend. Er niet aan denken was het beste.
God waakt over menschen en dieren. Hij heeft hun instincten naar het leven toegekeerd. Blindelings moeten allen gehoorzamen. Maar soms schijnt het, dat het instinct zelf, den weg naar het licht heeft verloren, dat het leven
| |
| |
zelf zich te vernietigen zoekt, zonder dat het individu, waardoor het wordt gedragen, zich daarvan bewust is.
Hoe de psychische processen in den mensch zich voltrekken zal wel eeuwig een raadsel blijven. Het innerlijke leven is geheimzinnig en gevaarlijk als een vulkaan. Dagenlang liep Liesel met de bange herinnering aan haar steeds terugkeerenden droom. En zooals een vulkaan wolkjes uitstoot, zoo kwamen uit haar onderbewuste woorden opdrijven, die zij telkens herhaalde, zonder zelf er iets van te begrijpen of zich ook maar moeite daartoe te geven.
Normale menschen spreken wel eens over den dood en als hun een dierbare afsterft, denken zij er iets dieper over na. Liesel had op dien regel geen uitzondering gemaakt, aangezien zij steeds normaal was geweest. Maar de laatste dagen speelde de dood door haar gedachten. Zij moest zijn naam noemen op oogenblikken, dat zij alleen was. Zij werd stamelziek, zonder het op te merken.
Weenen is de hoofdstad van Oostenrijk, het na den wereldoorlog verminkte land. Weenen, zegt men, is een muzikale stad, vol vroolijke menschen, wanneer zij geen honger lijden. De taal van deze menschen is gemoedelijk. Hun Duitsch verschilt hemelsbreed van het Pruisische militairenjargon. Deze gemoedelijke taal bezigde Liesel Rädiger om haar aandoeningen lucht te geven. Zij stamelde, zonder besef, woorden, die verband moesten houden met iets, dat zich in haar binnenste voltrok.
Mevrouw Staalman, in deze zelfde dagen, was er evenmin prettig aan toe. Haar man had, zonder officieele kennisgeving, sinds vier nachten de echtelijke sponde niet beslapen. Men went aan veel, soms zelfs aan ontrouw en moedwillige verlating. Mevrouw Staalman behoorde niet tot de gelukkige categorie, die zich in huwelijksleed kan schikken. Zooiets was haar trouwens nog nooit gebeurd. Vier dagen is een lange tijd voor een vrouw, die op een badplaats zit, zonder iemand te kennen, en met slechts twee dienstmeisjes om haar hart voor uit te storten. Ook Mevrouw Staalman werd bedreigd door geestelijke ruïneering. Want door haar openhartigheid aangaande haar persoonlijke belevenissen, stootte zij de dames, die tot haar kring behoorden, af.... Zij kon feitelijk niet over veel andere onderwerpen praten. In de zeldzame tijden, dat de breuken in haar huwelijk geheeld schenen, kon zij wel eens een ander mensch zijn. De gelegenheid daartoe bood zich echter al minder en minder. En zoo kwam het, dat haar eenzaamheid steeds grooter werd.
Niets natuurlijker dan dat ze hoe langer hoe intiemer met haar personeel werd, al werd het personeel het ook niet met haar. Deze wezens echter konden door hun sociale positie, zich niet zoo spoedig aan haar aanwezigheid onttrekken. Mevrouw Staalman had het in 't bijzonder op Liesel gemunt. De keukenmeid was van een harder maaksel, Hollandsch en nuchter. Niettemin een geschikt object om confidenties over uit te gieten. Maar nu het huwelijksleed grooter en grooter werd, voelde Mevrouw zich inniger
| |
| |
tot Liesel aangetrokken. Zonder het zich te realiseeren onderging Mevrouw iets van Liesels zachte, bijna negatieve menschelijkheid.
Zij kwam dan ook op den ochtend na den vierden eenzamen nacht bij Liesel, die juist bezig was haar eigen kamer op te ruimen. Liesel was in een vreemde bui. Dien nacht was de droom niet teruggekomen, voor 't eerst sinds bijna drie weken. Zij had den vorigen avond hevige kiespijn gehad. Om in slaap te komen, had zij een middeltje ingenomen, met het gemelde gelukkige resultaat. Maar met den ochtend kwamen de zorgen. Alsof het droomcomplex zich wilde wreken voor zijn verdringing, kreeg Liesel aldoor het afschuwelijke beeld voor oogen. Zij had de gewoonte bij haar werk te zingen, wat zij dezen ochtend met meer pathos en luidruchtiger dan anders deed, omdat zij meende er een afleiding in te kunnen vinden. Maar het hielp weinig.
Mevrouw Staalman, die in een zeer gedeprimeerde stemming was, hoorde het zingen met jaloersche gevoelens aan. Zeker was het haar geluksverlangen, dat haar zoo vroeg naar Liesel dreef. Maar de zon, die zij meende te zien schijnen, bleek een bedriegelijke nabootsing. Trouwens de oprechtste vreugde had geen stand gehouden bij de dramatische openbaring van Mevrouw Staalmans smart.
- Liesel, zei ze, en haar stem was gesluierd en moe, dat is nu vandaag al de vijfde dag sinds Mijnheer is vertrokken. Hij heeft geen boe of ba van zich laten hooren. Is het niet verschrikkelijk? O God, wat moet ik beginnen!
Zij ging op het nog onopgemaakte bed van Liesel zitten en liet haar tranen vrijelijk stroomen.
- Ja, 't is verschrikkelijk, antwoordde Liesel, en veegde Mevrouws gelaat met haar handdoek af. Maar zij dacht aan zichzelf, meer dan aan de andere. Dat laatste was immers oude kost.
Mevrouw Staalman ging voort met snikken en zichzelf te beklagen. Er was een fellere toon in haar stem dan ooit te voren. Zij sprak van naar de stad gaan, naar het kantoor van Mijnheer en hem te schande te maken voor de heele wereld. Maar zij dorst het niet. Zij was bang, voor de vreemde oogen, die daar om haar heen zouden zijn. Zij leed aan een inferioriteitscomplex. Nooit kon zij vergeten, dat de rijke man haar als een simpele tikjuffrouw had getrouwd. Er was dus geen andere uitweg voor haar wraakgevoelens dan woorden: klachten en vloeken. De wanhoop vrat langzaam door deze argelooze leefdrift heen.
Liesel merkte van dit alles niets. In gewone omstandigheden zou haar hart zich niet hebben verloochend. Het medelijden zou te sterk in haar geweest zijn, om niet de vreeselijke symptomen waar te nemen. Maar nu was zij gepantserd in haar eigen misère. Bezeten door een droom, denkend aan den dood, aan iets zonder realiteit, niet tastbaar, niet voelbaar, - en toch werden haar gezichts-, haar reuk- en smaakzintuigen door de verschijning aangedaan.
| |
| |
Zoo blind was Liesel niet voor de diepte van het leed van de andere, of Mevrouw was het nog meer voor het hare. Het goede mensch was geboren voor onschuld en zonneschijn. In haar gelukkigste dagen zou zij aan een geval als dat van Liesel zelfs niet hebben kunnen gelooven. Laat staan, dat zij er nu eenig idee van kon hebben.
Het werd dan ook een mislukte scène tusschen die twee, al waren zij zich geen van beiden er zeer van bewust. Ondanks alles deed het Mevrouw goed, de streelende, tranendrogende hand te voelen. En Liesel meende haar plicht naar behooren te hebben vervuld.
Mevrouw Staalman bemerkte dat het mooi weer was, en het was al een paar dagen druilerig geweest. De hoop op een terugkeer van haar man herleefde. Hij was er toch niet onverschillig voor, een mooien dag aan zee door te brengen. Hij zou komen, zij voelde het, zij mòest het voelen. Bijna opgewekt ging zij naar haar kamer om zich te kleeden.
Liesel zette zich toen op de door haar verlaten plaats. Zij voelde de warmte van het lichaam, dat hier zooeven had gezeten. En als reactie daarop kwam het ijselijke beeld weer sterker voor haar geest.
Zij was te moe om verder te kunnen nadenken en nam het eenige besluit, dat haar kon redden: Zij wilde zich indenken, dat haar verbeelding maar verbeelding was, dat haar leven er niet door kon worden beroerd.
Intuïtief deed zij een stap in de richting van auto-suggestie.
* * *
De natuur geneest zichzelf, beweren sommigen. Het zal wel waar zijn, al gaat die genezing steeds met radicale vernietiging van bepaalde organismen gepaard.
De heer Staalman was zoo genadig in den middag van den vijfden dag te komen opzetten. Zijn vrouw was niet thuis en Liesel begroette hem, alsof zij van den prins geen kwaad wist. Bovendien had het heerlijke weer vat op haar gekregen. Iedere natuur bezit een weersgesteldheid, waaronder zij niet ongelukkig kàn zijn. Voor Liesel was het een middag als deze: matig warm, met een onbewolkten hemel. Er hing een vrede over land en zee, een opgewekte zelfgenoegzaamheid, die niets van gedruktheid of slaperigheid had, zooals bij groote hitte wel voorkomt.
De heer Staalman met zijn twee-en-veertig jaren was ook een gelukkig mensch. Hij ging zelfs prat op zijn geluk. Hij behoorde, ongelukkig voor zijn vrouw, tot dat soort menschen, die onmogelijk kunnen inzien, dat zij eenig gebrek zouden bezitten. Hij had nooit moeite gedaan om met zichzelf nader kennis te maken. De innerlijke voldoening, die hij steeds voelde, gaf hem daartoe ook niet den lust.
Mijnheer at met smaak wat Liesel op verzoek hem voorzette. Hij infor- | |
| |
meerde belangstellend naar zijn vrouw, alsof hij van een zakenreis terugkwam. En toch was er niets huichelachtigs in hem.
Liesel had hem nooit voor een schurk gehouden. Wel voor een mensch die er geen benul van had, wat hij anderen aandeed door zijn levenswijze. Waarin zij het tamelijk wel bij het rechte eind had. Zij verzorgde hem, zooals zij ieder ander zou hebben verzorgd: met goedhartige onverschilligheid. De lichtste, gelukkigste stemming inspireerde haar niet tot werkelijke belangstelling in anderen. Zij werd daarvoor ook te oud.
Mijnheer veegde juist de laatste kruimels van zijn mond en Liesel was in de keuken, toen Mevrouw thuiskwam. Zij had eenige uren aan het strand doorgebracht, waar zij met een haar onbekende dame een gezelligen boom had opgezet. Zij dacht op 't oogenblik zelfs niet aan haar man. De hemel was wolkeloos. Daardoor kwam het, dat zij met ontzetting werd geslagen, toen ze de kamer binnenkwam en hem daar rustig zag zitten. Zij wilde iets zeggen, maar kon niet. Een arm, die in zijn richting wees, verder bracht ze het niet.
Mijnheer stond op en kwam joviaal op haar af. - Dag, lieve Emma, zei hij, maar voelde wrevel bij de gedachte aan een scène. Hij wilde haar kussen, maar de nog uitgestrekte arm bewoog en duwde hem terug. - Ga weg, zei Mevrouw toen, ga weg, ellendeling! - Een tooneelspeelster in een draak zou het niet anders hebben gezegd. Toch was hier van tooneelspel geen sprake.
Mijnheer keerde zich kalm om, ging weer naar zijn plaats en haalde zijn tandenstoker voor den dag. Bij dat gezicht zonk Mevrouw in zwijm, gelukkig juist op een stoel, die achter haar stond. Liesel werd er door Mijnheer bijgeroepen. Terwijl hij zich verwijderde, poogde het meisje Mevrouw's ongelukkigen geest weer tot bewustzijn te brengen, wat niet moeilijk was.
Op den divan lag zij, verwonderd kijkend en stamelend. Liesel, bij het stamelen, dacht aan haar eigen stamelarij, waar ze tot nu toe geen acht op had geslagen. - Het is verschrikkelijk, lalde Mevrouw. Ik kan er niets aan doen.... Het is verschrikkelijk.... verschrikkelijk.... verschr.... De woorden braken in haar mond, doofden bijna uit, om dan weer op te flakkeren.
- Zij stamelt spoken, dacht Liesel, die op een stoel voor den divan zat. Met oogen half gesloten zag het meisje de woorden opleven, terugdeinzen en weer opleven. Een rilling liep haar langs den rug. - Het prachtige weer! jammerde het opeens in haar.
Boven op de slaapkamer schuifelde Mijnheer, niet ontevreden over den gang van zaken tot dusver. Hij moest dat alles nu eenmaal op den koop toenemen. Nooit had hij eraan gedacht, zijn vrouw te verlaten. De situatie, aldus bestendigd, scheen hem volkomen dragelijk - voor hem ten minste.
Het geschuifel irriteerde Liesel nu. Het was als iets donker-wolkigs boven haar. De dag verging, het mooie weer verging, haar lichte stemming was naar de maan. De dingen, die schaduwloos, zonder gerucht waren geweest,
| |
| |
begonnen gestalte aan te nemen, te leven, te bewegen, haar te verontrusten. Zij rook de lucht van het zeewater uit haar droom. Zij zag kwallen en andere vieze dieren voor haar oogen glijden. - Het is de ondergang, dacht zij.
Mevrouw hield het niet langer dan een kwartier uit in haar halven droomtoestand. Zij wilde weer naar actie toe, maar toen zij opstond en Liesel fluisterend bedankte, voelde zij, dat ze krachteloos was.
Liesel trok zich naar de keuken terug, droomerig en neerslachtig, terwijl Mevrouw de wraak als een ver vuur door haar hersenen voelde woeden. Zij was niet bij machte het vuur te bereiken. Zij kon naar den afschuwelijken mensch niet toegaan, hem niet uitschelden, vervloeken, niet tot hem bidden en schreien. Altijd was er iets van liefde, een zeer geschonden en pijnlijke liefde, na zoo'n tooneel in haar hart geweest. Nu - niets dan machtelooze haat, die tot fatalisme verstierf. Het gebaar en de woorden, waarmee zij zooeven haar man had bejegend, vormden haar laatste actieve optreden in deze trieste historie. Zij was strijdensmoe. Wilde zij het geluk - en zij wilde het - dan zou ze het op andere wegen moeten zoeken.
Toen de heer Staalman de kamer weer betrad, zag hij er zijn vrouw rustig op den divan zitten, zich koesterend in de zon, die het plekje bescheen waar zij zat.
Hun verdere samenzijn dien dag was zijnerzijds ongedwongen en hartelijk, van haar kant rustig en schijnbaar tevreden. Zij spraken dan ook niet van de question brûlante.
De avond zonk zwaar over de wereld. Liesel liep langs den boulevard. - De wereld is te mooi, dacht zij. Als het weer maar wilde veranderen, zou alles nog goed kunnen komen. Regen en storm zouden de idee van hopelooze volmaaktheid kunnen vernietigen. De toestand, waarin Liesel verkeerde, verdroeg niet langer de gelijkmoedigheid, en gulheid, waarvan de natuur een zomerschen dag lang getuigt. Wat anders haar grootste vreugde was, maakte haar nu ellendig.
De avond was een somber genot voor wie de oogen en de longen vol moest drinken. Bewegingloosheid legde zich over alles. De kracht in menschen scheen verstijfd. Zij zaten op de caféterrassen en op banken. Zij hokten samen, het gezicht naar den horizon gewend, waar bloedend de zon verging.
Na een uur slenteren kwam Liesel doodvermoeid thuis. De keukenmeid zat in de serre te sluimeren met een handwerkje op haar schoot. Zij ontwaakte toen Liesel zich in een van de rieten stoelen liet vallen. - Ze zijn uit, zei ze tot Liesel, doelend op het echtpaar Staalman. Er klonk iets van spot in haar stem, maar Liesel had geen lust een gesprek te beginnen. De meisjes waren trouwens nooit intiem geweest. Hun besprekingen waren bijna steeds louter zakelijk, een ongewoon verschijnsel onder dit, en ieder ander, genre menschen.
Liesel dacht aan haar kiespijn. Zij zocht een voorwendsel om het slaap- | |
| |
middel weer in te nemen. Waaruit het bestond, wist zij niet, maar zij vermoedde, dat het op den duur een gevaarlijke uitwerking zou hebben.
De kiespijn bleef echter uit. Het zeegeruisch drong tot de serre door. Het had een slaperig makenden klank. Liesel identificeerde het met iets, dat ook in haar droom voorkwam, maar zij wist op dit moment niet te zeggen, wat. Alles werd vormloos in haar en om haar heen.
Zij zocht maar haar kamer op, volkomen bereid om alles aan zich te laten gebeuren. De zee ruischte, maar was het die daar buiten of een volkomen imaginaire? Het water leefde niet, al bewoog het. Het was een leger van doode elementen, die door een geheimzinnige kracht werden voortbewogen. Niets was werkelijk dan de angst, die over deze wereld hing. De angst groeide voortdurend aan; er zou iets moeten gebeuren om er een eind aan te maken. Een schok, een ontlading, maar waar en hoe?
Toen Liesel een poosje op haar bed lag en in zich een steeds grooter wordend gevaar voelde, herinnerde zij zich opeens haar afspraak om dit alles te beschouwen als buiten haar om te gaan. Door de visioenen van den waanzin klonk de stem van de redelijkheid. Maar de gezichten waren een te sterke realiteit. Met machtelooze argumenten ging zij hen te lijf.
- Het is onzinnig, dacht zij. Dit is geen echte zee - ik heb nog nooit een zee gezien, die zoo plotseling en gelijkmatig steeg. Het water lijkt net een gladde, dikke spiegel als ik naar boven tuur. Water heeft geen onderkant - maar hoe kan dat eigenlijk, als het toch een oppervlak heeft? Het is niet waar, - maar zij stond met haar rug tegen den muur gedrukt. Het klaterde achter haar - het stonk overal. De natuurlijke veerkracht had haar geest verlaten. Zij jammerde en werd in tranen wakker.
Sneller dan ooit te voren had de droom zich afgespeeld. Zij kon nauwelijks een half uur in bed liggen. Het was nog niet eens volkomen donker. In de kamer heerschte een vaal halfduister. Op haar waschtafel stond het verlokkende doosje. Een poeder, een glas water, en vrede zou met haar zijn.
Maar zij bewoog zich liever niet. Zij zou graag willen blijven liggen, droomeloos en gedachteloos - en nooit meer opstaan, want zij voelde, dat zij het leven geen baas bleef. Er scheen iets met haar te moeten gebeuren, wat nooit met iemand was gebeurd. Een land lag open, of liever een zee een watermassa en zij zou daaraan vergaan. Eenige redelijkheid was er in dit alles niet, maar vermoeidheid en somberheid kennen geen redelijkheid. Er blijft hun maar éen verlangen: rust.... En juist de rust werd Liesel onthouden, door een of andere grillige en wreede beschikking van het lot.
Zij lag wakker - want zij wilde niet droomen, noch opstaan om een poeder te nemen - toen zij beneden Mijnheer en Mevrouw Staalman hoorde spreken. Liesel was blij met de afleiding. Even later hoorde zij ook de stem van Mina, de keukenmeid, die goeden nacht zei en daarna naar haar kamer slofte.
De Staalmans zetten zich in de serre om nog even te genieten van den
| |
| |
mooien avond. Dat genieten betrof hoofdzakelijk Mijnheer. Want Mevrouw was niet in de stemming. Nog steeds niet, wat voor haar natuur een merkwaardige prestatie was. Zij had inderdaad een leelijken knauw gekregen. Zij was niet meer zoo krachteloos als dien middag. De geluksbegeerte leefde sterker op. Maar het laatste grein vertrouwen in haar man had zij verloren. Deze ontgoocheling kon zij uiterst moeilijk verwerken. En toch moest zij het. Zij vreesde, dat iedere uiting op dit punt haar dood zou beteekenen. Er leefde zooveel van wanhoop, angst, afschuw en haat in haar, dat zij er slechts huiverend aan kon denken. De gelegenheid zou nog wel komen om het alles weg te snikken. Maar niet in zijn bijzijn - om Godswil, neen. Ondanks alles kwam de gedachte niet in haar op, van hem te scheiden. Daarvoor was zij te zwak. Alleen al om het feit, dat zij hem oprecht had lief gehad, zou ze hem levenslang naast zich kunnen dulden. Zijn gedrag zou haar immers verder niet kunnen grieven. Zij berustte. Kort samengevat: haar liefde voor hem wilde niet sterven.
Nu zaten zij dan in de serre en bespraken de dien avond in een cabaret gesmaakte genoegens. Zij praatten veel, omdat het noodig was, dat zij praatten. Hun samenzijn verdroeg geen stilte meer.
Liesel, die anders door alles placht heen te slapen, luisterde lang naar hen, totdat zij het bewustzijn verloor. Toch bleef zij voortdurend de stemmen hooren. Zij kreeg een gewaarwording, alsof de geluiden als donkere toetsen over een wit, leeg vlak schoven. Eindeloos was die ruimte, maar voortdurend sprong een nieuwe klank naar voren, totdat een groote rij zich op het vlak had gevormd. Liesel voelde zich voortgedreven. Zij was blootsvoets en plotseling liep zij over de toetsen, op haar teenen. De klanken sprongen op. Zij repte zich voort, zij móest voort, en een akelige cacophonie, die haar door de ooren sneed, begeleidde haar tocht. Zij liep echter sneller dan de toetsenrij aangroeide en opeens zag zij weer het witte, wijde veld, maar nu lag het diep, diep onder haar. Een gil - en zij sloeg neer.
Mina kwam hevig ontdaan uit haar kamer rennen. Zij vond Liesel op den grond, blijkbaar zonder letsel, want zij bloedde niet. - Wat doe je nou? vroeg ze, en zette Liesel op een stoel. Liesel antwoordde niets. Haar lichaam en haar gelaat waren met zweet bedekt. Zij keek angstig uit haar oogen, meende Mina. In werkelijkheid was zij op het oogenblik volkomen buiten kennis.
Mina wiesch haar het gezicht en legde haar weer in bed. - Zeker een benauwde droom, dacht ze. Komt misschien wel door 't warme weer. Ze inspecteerde Liesel nog eens goed. Toen spreidde ze de dekens weer over haar heen en zocht haar kamer op.
De heer en mevrouw Staalman hadden van het voorval niets bespeurd. Mijnheer was op het idee gekomen, nog een glaasje te drinken. Mevrouw had er niets tegen in te brengen. Het glaasje werd viermaal gevuld en ge- | |
| |
ledigd. Mijnheer kon meer, heel wat meer, verdragen. Maar Mevrouw werd lichtelijk vurig. Waarmee Mijnheer zijn doel had bereikt. Toen gingen ze naar bed.
* * *
De nacht is blauw en zoel. De zee ruischt zacht, met een smallen, schuimenden rimpel. Er gebeurt niet veel in het dorp. De bars zijn gesloten. De laatste beroepsminnares heeft haar kamer opgezocht. De stoelen staan aaneengesloten tegen den duinrand. De badkoetsen, in een waarvan een zwerver slaapt, eveneens.
Het leven is angstwekkend in deze rust voor wie weet, dat alle mogelijkheden niet dood zijn, maar zich schuil houden en binnen luttele uren weer te voorschijn zullen springen. Wanneer alleen God en de dood over deze wereld zouden heerschen, zou het er niet zoo angstwekkend uitzien. Een simpele kwestie van geboorte en vergaan. Maar de demonen, die de oudste menschen reeds bezochten, zijn niet gestorven, omdat zij realiteiten zijn. Omdat de geest hartstochtelijk, veelzijdig, zwerfziek is. Het is niet alleen bij de gratie van den doodsangst, dat de demonen bestaan. Zij zijn er altijd, door het heele leven van den mensch. Maar hebben zij eenmaal hun grootste macht bereikt, dan wordt de vuurgloed van hun verschijning overschaduwd door den dood.
Niemand kan zeggen waarom Liesel Rädiger aan de demonen ten prooi viel. Wat zou het baten haar levensjaren te doorvorschen, daar toch alle menschen op kleineren of grooteren afstand door helsche geesten worden begeleid?
Hoe het ook zij, Liesel was er nu kwaad aan toe. Als een steen sliep zij de verdere uren van den nacht, maar des morgens had zij de sensatie, alsof zij voortdurend had gewaakt, en wel in een eigenaardige helderziendheid de heele omgeving, alle huizen en andere dingen tot in de kleinste bijzonderheden had aanschouwd.... Zij kon het zich niet als een droom herinneren. Evenmin kon zij het bewustzijn kwijtraken, dien nacht een tocht te hebben gemaakt.
Zij had voldoende kracht om de bekoring van den vroegen zomerochtend te ondergaan. Zij kon den middag en den avond, bezwaard van menschelijke daden en droomen, niet meer verdragen. Maar een ochtend als deze, zuiver als een kind, deed haar goed.
Alles sliep nog in huis. Het was Zondag, en haast minder dan ooit geboden. In de naast de hare gelegen kamer hoorde Liesel Mina luid gapen. Van de scène van den vorigen avond wist Liesel niets. Iets wat zij nooit had gevoeld, jaloerschheid, bekroop haar, omdat die andere daar zoo menschelijk rustig en wellustig gaapte. Omdat zij nergens last van had. Het waren gedachten, die niet bij Liesel hoorden. Zij vond het zelf, maar wat kon ze eraan doen?
| |
| |
De ochtendwind stroomde door de serredeuren, die zij openschoof. De aarde, het licht, zij schenen nog week en zwak, in statu nascendi.
- Dit is het geluk, dacht Liesel, dit ochtendlicht. Maar het blijft niet zoo, het wordt staalhard en -blauw.
Een instinct, voor 't oogenblik sterker dan deze gedachten, dreef haar tot haar huiselijke taak. Zij stofte serre en woonkamer, zij gaf den planten water, zij dekte de ontbijttafel. Soms zag zij het dorp voor zich, zooals het dien nacht was geweest. Zelfs de man in de badkoets was haar niet ontgaan. - Hoe is het mogelijk? dacht zij, ik geloof er niet aan.
Mina kwam naar beneden. - Jij hebt vannacht een raren droom gehad, hè, begon ze.
- Hoe weet je dat? vroeg Liesel verschrikt, want het mysterie werd plotseling nóg duisterder.
- Weet je dan niet, dat ik je van den grond heb opgeraapt en weer in bed gelegd? Je maakte me anders een aardige smak. En een gil - nee maar! Doet het je nergens meer zeer?
Liesel wist van niets. En zeer doen? Ze bestreelde zich aan alle kanten. Waarachtig, haar linkerarm was wat pijnlijk en haar linkerheup ook.
- Zie je wel, zei Mina, alsof ze bang was anders gebrek aan bewijs te hebben.
Er werd verder van de zaak niet gerept. Een benauwde droom kan den beste overkomen. Maar Liesel piekerde verder na. Langzaam, langzaam kwam haar iets voor den geest. Van Mijnheer en Mevrouw, die beneden zaten te praten. En hun stemmen - hoe was het ook weer? Ze kon er niet heelemaal achter komen, temeer omdat ze nu physieke pijn voelde. Had ze eenmaal reden haar kiespijn dankbaar te zijn, nu vond zij een zekere rust via haar arm en heup. Zij liep inderdaad wat moeilijk. Zij moest wel zeer droomerig zijn, om het niet eerder te hebben gemerkt. Het was dan ook geen hevige pijn, maar een prettige. Juist voldoende om niet diep op onaangename dingen te kunnen ingaan.
De heer en mevrouw Staalman hadden den nacht op echtelijke wijze doorgebracht. Mevrouws lichte aangeschotenheid bleek bij het ontwaken volkomen weggeslapen. Zoo zij iets voelde, dat op katterigheid leek, dan had dit niets met alcoholgebruik te maken. Zij zag eerst, dat de dag stralend was en toen drong het tot haar door, dat er iets onaangenaams was. Waarom was niet alles licht en blij op dezen zomerochtend? Een blik op haar man zou haar opheldering hebben moeten brengen. Maar zij had te lang in den waan van het geluk geleefd, om haar toestand dadelijk weer te beseffen.
De indrukken van de laatste dagen echter, waren sterk genoeg geweest, om haar te doen voelen, toen ze tegenover elkaar aan de ontbijttafel zaten, dat er van liefde nu heelemaal geen sprake meer was. Kon het mogelijk
| |
| |
zijn? Ja, het was zoo. Haar man ging schuil achter zijn Zondagochtendkrant. Bij avond had hij de intimiteit niet geschuwd, maar nu, in het klare licht, voelde hij niet de minste behoefte aan innigheid. Het moest nu eenmaal zoo zijn. Wie kon er wat aan doen?
Het feit, dat Liesel wat moeilijk liep, trok Mijnheers aandacht.
- Wat heb je uitgespookt, Liesel, vroeg hij, alsof de lotgevallen van zijn dienstboden hem eenig belang inboezemden.
Liesel lachte. Ze had geen pijn.
- Ik ben gevallen. Maar 't beteekent niets. Al weer bijna voorbij.
Mevrouw, die ook dadelijk had opgekeken, benijdde het meisje. Lichamelijke pijn, dat moest een geluk zijn. Dat gelamenteer in je hoofd, waar je niks aan had. Het moest goed zijn, jezelf te kunnen pijn doen, verwonden, verminken. Opdat iedereen zou kunnen zien: dat is een mensch, die lijdt.... kijk eens dat bloed.... ach, die stakker, die ziel! In gedachten verlustigde zij zich reeds. Ze had nu eenmaal behoefte aan publiek, en er was niemand, die haar kon beklagen en troosten.
De zon wist minder nog dan menschen van Mevrouw Staalmans beslommeringen. Zij steeg en brandde steeds feller. Uit zee kwamen de eerste baders al terug, met druipende haren boven de kragen van hun badmantels. Er was gelach, gepraat, soms een groepje van luid zingende stemmen.
- Ongeluk bestaat niet, dacht Liesel, die in de serre een paar elkaar achterna hollende menschen gadesloeg. Het is alles verbeelding.
- Waarom moet ik ongelukkig zijn, dacht ongeveer tezelfder tijd Mevrouw Staalman, terwijl al die menschen zoo heerlijk vroolijk kunnen zijn? Kijk alleen maar naar die Liesel. Hoe onbezorgd zoo'n kind niet is.
Wat zeer slecht van haar was opgemerkt, want Liesel voelde zich overrompeld door een redeloos, wildgolvend gevoel, dat allen, die ooit perioden van waanzin hebben doorleefd, kennen. Het duurde niet lang, maar haar oogen hadden een vreemde, trieste uitdrukking toen ze weer aan het werk ging.
- En wat gebeurt er vandaag? vroeg Staalman, terwijl hij zijn krant dichtvouwde en van tafel opstond. Gaan we naar 't strand?
En alsof hij zich plotseling bezon:
- O ja, da's waar ook, ik moet vanavond naar de stad. Een conferentie met Van Steden.
- Je hoeft je niet te excuseeren, merkte Mevrouw met een voor haar doen ongewone nuchterheid op. Hij scheen er niets van te bespeuren. Even later waren ze op weg naar hun strandstoelen, in zomertenue, bij schitterend weer. Een tafereeltje van schoone harmonie.
Er was dien ochtend iets van vertrouwelijkheid tusschen de meisjes. In Liesels hoofd had zich een nieuwe idée-fixe genesteld. Ze kon niets anders
| |
| |
denken dan: - Es gibt kein Unglück. Ongeluk bestaat niet. Op de heele wereld niet.
Zij vroeg Mina op een moment, dat zij alle macht over zichzelf kwijt was, of zij aan het bestaan van ongeluk geloofde. Mina keek haar, zonder eenig begrip van haar vraag, aan. Toen zag zij opeens, dat Liesel er heel beroerd aan toe was. Een bleek, smal gezicht. Oogen, blauwomkringd. Iets duisters en iets wilds lag over haar. Ten slotte was Mina niet van steen, al moest er heel wat gebeuren om haar in beweging te brengen. Dat was nu blijkbaar het geval. Zij werd ernstig, zelfs plechtig.
- Liesel, zei ze, je haalt je gekke dingen in je hoofd. Je hebt een benauwden droom gehad en die zit je natuurlijk nog dwars. Ga vanmiddag een uurtje in de zon wandelen, neem een hap zeewind, dan knap je weer op.
Het malen in Liesels hoofd verminderde iets. - In de zon wandelen, maar dat durf ik niet.... ik weet 't niet.... of.... Ze mompelde verder, beschaamd, omdat ze hier allerlei dingen vertelde, die geen mensch wat aangingen.
Mina nam de situatie in oogenschouw. D'r was wat aan de hand met die meid. Die zwamde over ongeluk, en niet durven wandelen. Die viel uit d'r bed en gilde. En wat al meer....
- We gaan vanmiddag samen even er tusschen uit, besloot ze. Liesel vond 't goed. Ze hoorde het nauwelijks. Bestond er ongeluk? Was er eigenlijk reden om nog verheugd te zijn over iets?
Zoo hardnekkig bleef deze gedachte haar niet kwellen, of zij deed haar werk als steeds. De natuur wilde in dit opzicht Mevrouw Staalman zeker een vriendelijkheid bewijzen.
Maar tegen twaalf uur 's middags was er niet veel van Liesels geschiktheid voor haar werk over. Ze zat in haar kamer, op den rand van haar bed, van plan om zich te gaan verkleeden. Of eigenlijk wist ze van dat plan niets meer af. Ze zag door de openstaande deuren hoe hardblauw de hemel was, hoe onbarmhartig fel de zon. De wereld scheen volmaakt te zijn. Geheel en al volmaakt. De menschen wandelden in lichte kleeren. Alle strijd was voorbij, alle leed geleden. Er was nergens ongeluk, er was nooit iets van ongeluk geweest. Wat deed zij dan nog op de wereld? Op deze volmaakt gelukkige wereld?
Zij droomde weg en zag de zee voor zich en den grijzen hemel, dien zij lief moest hebben. En de oude angst voor een onwerkelijke gebeurtenis, die zich nochtans moest voltrekken, kwam over haar. Alleen doordat zij omviel, naar haar linkerzijde, de pijnlijke, kwam zij eenigszins tot bewustzijn terug. - Au, die heup! En haar arm moest zij snel wegtrekken, want zij lag er bovenop. Door deze pijn werd haar genade verleend, of liever uitstel.
Mevrouw Staalman kwam naar boven, met luide stappen. Haar man was op het strand achtergebleven met een vriend. Misschien ging hij wel zoo
| |
| |
weg, zonder nog thuis te komen. Ze zou zich over niets meer verbazen. Maar wat een ellende op zoo'n mooien dag niet volmaakt gelukkig te kunnen zijn. Ze wou wel schreeuwen en jammeren om toch maar 't geluk te roepen, 't vast te grijpen en in bezit te nemen. Triest zat ze op haar slaapkamer deze dingen te bepeinzen.
Liesel onderwijl wiesch zich het gelaat. Zij merkte nu pas hoezeer het gloeide. Blijkbaar was zij koortsig. De zee en het ongeluk, er moest verband tusschen die twee bestaan. Men kon de zee opheffen, maar het ongeluk zou levend blijven. Men kon ook het ongeluk opheffen, maar hoe zou de zee dan te verdragen zijn? Er bestond verband tusschen beide zaken. Zij zou, zij moest het probleem oplossen. En heel gauw, want zoo kon het leven niet verder gaan.
Plotseling begon zij te zingen: Wisst Ihr, wo ich gerne weil. Het sentimenteele liedje, dat zij eenmaal, lang geleden, in haar ouderlijk huis had geleerd. En waarachtig, dit was geluk, zoo'n liedje te zingen en allerlei dingen te voelen, die heel ver en diep in je verborgen waren. Maar een geluk, dat te zwaar viel. En begon het ongeluk dan weer niet? Stil nu - niet denken.
Uiterlijk opgefrischt stond zij voor de verandadeuren over de zee te kijken toen Mevrouw binnenkwam. Liesel was gewend aan deze bezoeken en zij verbaasde zich niet over Mevrouws komst. Mevrouws oogen zagen blijkbaar een bordje ‘Binnen zonder kloppen’ op Liesels kamerdeur, ofschoon zoo'n bordje er niet was. Want zonder meer kwam ze altijd binnenvallen.
Liesel verkeerde niet in de juiste stemming om Mevrouws confidenties aan te hooren, maar langdurige serviliteit deed haar de vereischte houding aannemen. En ten slotte ving zij wel iets op van wat haar meesteres uitstortte. Maar 't was van zoo weinig belang. Die alte Geschichte, die niet eens meer nieuw wou zijn. O God, neen, oud, veel te oud, was het alles.
Liesel zei een paar woorden, die ze eigenlijk meer tot zichzelf richtte:
- U moet u van uw ongeluk bevrijden.
Mevrouw keek ontsteld op. Dit had niets van troost of beklag. Van haar ongeluk moest ze zich bevrijden? Maar hoe, in Godsnaam? Zij vroeg het Liesel.
- Dat moet ik zelf nog overleggen, antwoordde ze. Het was inderdaad zoo. Mevrouw viel haar om den hals.
- O, jij goed meisje, daar kan jij niets aan doen, maar ik vind 't heerlijk, dat je zoo je hoofd erover breekt. Dat moest je toch niet doen.
Maak dat je weg komt, dacht Liesel, maar ze verdroeg de liefkoozingen lijdzaam.
Ergens hierboven is opgemerkt, dat in een enkel geval, naar het schijnt, de instincten zelf den weg naar het licht hebben verloren. Dat zij met alle geweld een individu naar het duister trekken. Toch, voorzoover dit door een
| |
| |
sterveling kan worden gecontroleerd en beoordeeld, is ook in zulk een zeldzaam geval de onfeilbare zekerheid en volmaaktheid, waarmee deze instincten zich drijven of gedreven worden, ontstellend. Zij dreven Liesel Rädiger onafwendbaar naar den ondergang, maar verleenden haar op enkele oogenblikken een luciditeit van denken, die deze vrouw, die steeds beneden de intellectueele middelmaat was gebleven, nooit had gekend.
Van de wandeling met Mina kwam niets. Deze was door een vriendin afgehaald. Voor zij Liesel nog iets had kunnen vragen, kreeg zij al de verzekering van haar, dat Liesel zich weer heelemaal goed voelde en het gerust zonder haar kon stellen. Mina was innerlijk blij er zoo af te komen.
Liesel bleef dien middag alleen en zocht het beschaduwde terras van den achtertuin op. In een ligstoel strekte zij zich uit. De hemel was donkerblauw, hard, meedoogenloos. De hemel is een zee, dacht Liesel. Dit is een zee zoo vlak en stil als uit mijn droomen. Als de zee stil wordt, blijft er dan nog iets van het leven over? De zee is het bewegende, het levende, het symbool van het eeuwige, en het vergankelijke. Ik heb nooit geweten, dat alles in de zee uitmondt, voordat ik hier was geweest.
Maar waarom is de hemel grijs? Waarom wordt de dag strak, somber, als het gelaat van een mensch, die niet wil uitweenen, omdat hij zichzelf te nutteloos acht om nog maar iets te doen? En waarom kan de zee niet stil blijven en moet zij barsten over mijn hoofd? En wat is de stank van het water, van het rottende gedierte in het water? En de muur - om Godswil! laat de zee zich niet verheffen en over den muur storten! Ik sta nu zoo stil hier, en ik hoef niet achteruit te loopen, want de dood loopt ook niet achteruit. Alles moet voorwaarts gaan. De wind laat af, heelemaal, en dit is een geluk, want de wind is de drager van onze eenzaamheid. Maar nu is de stilte ook niet meer te dragen en straks schuift God de wolken uiteen - en daalt het vuur over mij.
De stilte spreekt - ik hoor niets, maar ik voel de stilte spreken. Als de stilte in den dood overgaat, bloeit er hemelsche muziek. Maar als God de wolken scheurt, wordt de mensch vernietigd. Dit is het leven zelf, het droomzieke, naar den dood toesnellende en toch onbeweeglijk staande....
Deze man is een duivel. Hij neemt mij aan de hand en hij lacht, maar hij trekt mij de zee in. Zijn hand is heet als vuur, zijn oogen zijn koud en spottend. Er is geen vreugde aan, met zoo'n man in zee te gaan, met hem de angst te laten wegspoelen en vervloeien. Ik voel koude, stilte en koude en de eenzaamheid, waarin geen wind meer wil spreken....
Ten slotte, uitgeput, zakte Liesels geest weg naar een zwaren slaap. Het was een phantastisch feest van waanzin in haar hoofd. Het ongeluk moest worden uitgeroeid. Het bestond alleen in haar en het moest weg. De zee moest het ongeluk wegspoelen. Zij droeg immers het ongeluk mee, en nergens, nergens kon het plaats vinden. Wat moest zij dan doen?-
| |
| |
Urenlang worstelde zij tevergeefs. Eindelijk ontwaakte ze en sprong uit haar stoel. - Ik heb het gevonden, zei ze halfluid. Ik moet het wegspoelen, van mij afspoelen, totdat ik zuiver ben, wit als een lam.
Zij ging naar haar kamer en haalde haar nieuwe badpak te voorschijn, dat ze nog niet had gedragen. Zij streelde het, zooals een moeder haar kind streelt. Maar zij dacht uitsluitend aan het ongeluk, dat wég moest.
Mina kwam juist het huis binnen, toen Liesel met haar badpak onder den arm de deur wou uitgaan.
- Ga je zwemmen? vroeg Mina.
- Nee, ik ga het ongeluk begraven. Zij sprak Duitsch. Mina meende haar niet te begrijpen. Maar toch keek zij haar scherp aan en zag, dat Liesels haar slordig zat en dat haar kleeren verkreukeld waren. Dat was vreemd, voor dat kind, dat anders zoo precies was. Maar laat maar waaien.... Ze had genoeg kopzorg.
Zoo ging Liesel weg, zonder aarzelen. Recht op het plekje af, dat ze voor oogen had. 't Was er tamelijk stil. Ze had vroeger wel eens gezien, dat iemand zich er ontkleedde. Nu zag ze strand noch zee. Ze had geen oog voor wat er om haar heen was.
Het ongeluk was een onmenschelijke kwaal, die op haar lichaam zich had geconcentreerd. Heelemaal omringd door het water moest ze zijn, dan zou het ongeluk van haar zich losmaken, wegspoelen, de zee in, verkruimeld worden.
Iemand had haar aan de hand toen zij naar het water schreed. Het was geen mensch, ofschoon hij iets van een man had. Maar hij lachte, koeler en meedoogenloozer dan een mensch kan lachen, die altijd nog wel iets van deernis in zich heeft.
Liesel zei: - Laat mij maar alleen gaan, ik zal het wel klaar spelen. Maar de man, of wat hij was, zei: - Nee, ik zal het vonnis voltrekken, zooals het door God is voorgeschreven.
Liesel wist niets van de voorschriften. Gelukkig, dat deze man er was ondanks zijn harde uiterlijk. Misschien had zij 't anders verkeerd gedaan en was er niets van terecht gekomen.
Gelukkig - en zij stapten het water in, dat lauw en onfrisch was op dezen tropischen dag.
- Hoe ver moeten wij gaan? vroeg Liesel. Het water is zoo warm.
- Ja, antwoordde de ander, wij moeten het koele, het donkere water hebben. Dat doodelijk koele. Het lichaam wordt zelf zoo koel en strak en scherp als dat water. Het ongeluk moet weggebeten worden van je lichaam, door het donkere.... donkere.... dat om je heenvloeit.... Het ongeluk sterft weg....
Liesel was ver geloopen. De zee was diep. Zij hield haar hoofd even onder water, opdat ook dat zou worden gezuiverd. Toen sprong opeens de vreemde man op haar nek. Zij wilde schreeuwen, maar hij kneep met handen, die
| |
| |
vurig striemden in de ijskoude onder het wateroppervlak. Zij kon niet omhoog komen, viel op de knieën.... De wereld groeide dicht... razendsnel... benauwdheid.... ziekte.... ongeluk....
Wat er verder gebeurde is in vergelijking met het bovenstaande banaal en klein. Het volgt hier ter wille van de volledigheid.
Menschen aan het strand hadden gezien, hoe ver Liesel in zee was geloopen. Blijkbaar een geoefende zwemster, dachten ze, en schonken verder geen aandacht. Behalve een jonge man, die zich voor dames interesseerde. Hij merkte op, dat Liesel plots onder het water verdween en niet meer boven kwam.
Alarm en geschreeuw. Maar even later spoelde het lichaam al aan. Geen kunstmatige ademhaling bracht redding. De nek van het slachtoffer vertoonde roode striemen; het gezicht was als in kramp vertrokken.
Natuurlijk was Mevrouw Staalman hevig geschrokken. Haar man, inmiddels thuis gekomen, niet minder. Mevrouw ging vreeselijk tekeer. Maar Mina, die ook was aangegrepen, bleef uiterlijk kalm. Zij maakte zichzelf geen verwijt. Liesel was gek geweest. Wat had zij daar aan kunnen doen?
Mevrouw Staalman deed veel liefs. Zij zorgde voor aankleeding, voor bloemen en kaarsen, en een priester, die zorgvuldig naar de doodsoorzaak informeerde. Toch geen zelfmoord? Mevrouw kreeg een nieuwen schrik. Bestond zooiets? Maar Mina stelde den man op de hoogte naar haar beste weten.
Het slot was, dat Liesel in gewijden grond werd begraven.
Mevrouw Staalman weende dikwijls, ook omdat zij in Liesel een toeverlaat had verloren. Dat ze zoo jammerlijk moest verdrinken! De arme vrouw was te zeer met zichzelf begaan om andermans ongeluk te kunnen beseffen. Had zij aan haar eigen niet genoeg?
Geen historie is triest als men er een opwekkende moraal of verklarende conclusie aan verbindt.
Liesels ongeluk was het ongeluk van het teveel. De schaal, die haar bewustzijn inhield, werd plotseling doorbroken en haar besef stroomde buiten de haar van nature gestelde grenzen.
Het ongeluk van Mevrouw Staalman daarentegen is het ongeluk van het tekort. Tekort aan verbeeldingskracht, aan wellevendheid en goeden smaak. Een tekort, dat op den duur even noodlottig van uitwerking is als het teveel, dat zichzelf in één slag vernietigt.
Laten wij Liesel een zachte rust toewenschen en Mevrouw Staalman een milde beweening van eigen lot.
|
|