| |
| |
| |
Geval 112
door E.G. van Heusden
I
‘DUS?’
De ogen van Dr. Wansing kijken strak in het gelaat, gespannen van onzekerheid, tegenover hem.
Saamgevouwen blanke handen drukken een potlood tegen de onderlip.
‘Als er dan niets anders opzit....’
‘Nee.’
‘Dan moet het maar.’
Het potlood komt met 'n zachte tik op de tafel en de hand legt een luciferdoosje recht langs de lijn, waar het bruine leer tegen de eiken rand van het bureau aan komt. Dan vlug de stem:
‘Goed, we spreken dus af. Ik zal een plaats voor u aanvragen in het ziekenhuis, en u zo gauw mogelik helpen. U krijgt bericht, wanneer u komen kunt.’
Dr. Wansing belt, staat op, en drukt een warme nerveuse hand.
| |
II
En ja, er zat wel niets anders op.
Want als Dr. Wansing nog eens (de wenkbrauwen omlaag gedrukt) het radiogram van de maag tegen het licht houdt, valt hem weer op, hoe duidelik de uitsparing in de vaag-witte schaduw der bariumpap is, 'n wrede onregelmatige hap in de gladde glooiing der maaglijn.
'n Merkwaardig geval. Hoewel de bloedreactie maar twijfelachtig was geweest, stond de diagnose, die hij van alle kanten nu wel benaderd had, muurvast voor hem. Er was geen andere mogelikheid meer dan die bittere eindconclusie: carcinoom.
Het zou ondanks operatie 'n harde dobber voor de arme bliksem worden, de kans op beginnende metastasen is maar al te groot. Beroerd. Daarbij de shoc van de zeker grote ingreep. Anders 'n echt geval voor hem, waaraan hij z'n naam te danken had.
Dr. Wansing legt het luciferdoosje haaks op de tafelrand, strijkt met de vinger langs doosje en tafel, zo, dat het nergens wijkt, schuift het langzaam naar de hoek, nauwkeurig en beheerst.
Dan met 'n licht schouderophalen en een vaag tasten met de linkerhand in de lucht, grijpt hij de kaart en schrijft onder geval 112: carcinoma ventriculi, metastasen? Prognose: dubia ad infaustum.
| |
| |
| |
III
De hoge glaswand van de operatiezaal, mat en blauw. De lampen diffuus en geel, hoeken van de zaal afgerond, de wanden zich verliezend in de effen zoldering. Wasemende warmte.
De deur zuigt open langs de drempelloze vloer, en liggend op de brancard, moe en van een vage angst beroerd, ziet hij, heffend even het hoofd, door zijn wijde zwarte pupillen de warme witte wanden. Van alle kanten loert het glimmend nikkel naar zijn lijf, stangen, glas en de gebroken glans der dampende sterilisatoren. 'n Zuster fluistert, hij wordt snel getild van de baar en op de tafel gelegd. 'n Riem snoert stijf over borst en benen, een zuster vat de pols van zijn omhooggehaakte rechter onderarm.
Hij wacht stil. De kamer is warm en vochtig, de lamp diffuus boven zijn ogen. Hij hoort een zacht geschuifel en voelt de angst voor al die ongeziene bewegingen te erger oplaaien door de verdoving van zijn injecties heen. Het klappen van alleen de onbegummiede zolen op de stenen vloer wekt nadere aandacht en even ziet hij een natte hand, die wijst, donker tegen de matte straling van de ramen. Hij hoort een ruisend klateren en tegen een verre stugge wand, ziet hij een wit-gebogen brede rug, en armen die duchtig bewegen onder een kraan. Dan een Ku-klux-klan-gewaad, waaruit de te reine handen, roze en doorweekt, de vingertoppen gespreid, als biddend aan elkaar. Twee ogen fel en gespannen staren uit de donkere spleet van het strakgetrokken wit-gazen masker.
'n Tafeltje (glas, wit lak) rolt langs zijn ogen, de wrede glans van instrumenten glijdt langs zijn gezicht als een harde dans van leven en van dood (even vooral een grimmige haak, als 'n kleine te luxe hark).
Dan beiderzijds van hem de witte maskers. En de wil om tegen dit harde ondergaan te worstelen vlijmt nog een scherp moment door hem heen, wild en trekkend aan de spieren. Hij hoort een vaste stem (hoe gek rustig hier in dit verdoemde oord!) ‘narkose zuster’, en weet dan, dat zijn hulpeloze wil is éne grote waan. Nog even schudt zijn hoofd een heftig en verwilderd ‘neen’, als de ontzettende benauwenis van aether in zijn longen dringt. Ver gesuis. Sterren draaien wild, als wentelende wielen. Vijf, zes, zeven, acht. Er stort een wankelend huis met een ontzaglike vaart stijl op zijn keel. Dan fluit heel hoog een trein, en het lachend beeld van zijn vrouw draait schuin naar hem toe door een verstikkend blauwe nevel.
Dr. Wansing, gebogen en licht ademend in het warme gaas van zijn hoofdbedekking, brengt snel de laporotomie aan, vast haakt hij de arterieklemmen om de rood-rhytmies spuitende huidvaatjes, wenkt met de ogen de assistent tegenover hem, die vaardig de toepfers drukt op de bloot-komende weefsels. 'n Zuster naast hem grijpt met de koretang de gebruikte instrumenten en laat ze rinkelend vallen in een bak. Snorkend geluid van de man, onder de
| |
| |
narkose kap. Stilte en geklik van instrumenten, zacht gesuis der sterilisatoren.
Ogen, die aandachtig de bistourij volgen, handen als van etalagepoppen, te glad en glimmend in de gummiehandschoenen, de onwezenlike wond tussen het open vierkant der witte geklemde doeken, de wond als niet meer van een mens, maar 'n ding, 'n open teer geheim, dat apart hier ligt onder zijn bezige handen. De ademende maag, blauw met de overvulde vaten, als donkere koorden, (‘iets minder aether, zuster!’) de hand, die tastend grijpt naar de zachte weerstand.
De wijzer van de klok boven de deur glijdt langzaam over de sijfers; kwartieren gaan. De warme lucht is vol waterdamp.
Dr. Wansing mompelt stil een vloek (hij vloekt weinig) en is kort, gebeten tegen de zuster, die een instrument te laat in zijn snel-grijpende vingers legt; hij buigt zich diep over de rode kuil, die zich hardnekkig vult met donker traag bloed. De toepfers met de touwtjes en het balletje, drinken diep in de duistere holte het dikke vocht, 'n lamp hoog schuin-opgehouden door 'n kleine hand zendt een glimmend licht in het nu helle luie lak. Fel klemt Dr. Wansing de nu zichtbare mond van het vat en overziet het nu gereinigde terrein.
De wijzer van de klok sleept over de sijfers.
Het ademen der mensen, snel en hevig. 'n Zuster veegt herhaaldelijk het voorhoofd droog van Dr. Wansing; zijn ogen zijn nat. Dan tilt hij de roodgelobde flap bloederig in de schaal. Met catguthechtingen, de mond strakgetrokken onder het gaas, sluit hij de tere diepe wonden af. (De wijzer draait traag over de sijfers).
Snel haalt hij de spieren der buik bijeen. Zucht, en lacht stil. ‘Zo, het deurtje gaat weer dicht.’ Vaag geritsel, klein gelach, ontspanning der stilte. De zuster naast hem stoot even aan zijn rug. Hij vergeet, dat ie eens gevloekt heeft; 'n naald rinkelt zacht op de vloer. Met de bovenarm strijkt hij langs zijn hoofd en veegt zijn voorhoofd beter af aan de schouder der zuster.
Hij rekt even de armen en kijkt op in het effen gezicht van zijn assistent, wendt schuin het hoofd naar de narcose-zuster en wenkt haar de kap weg te nemen.
Dan, als hij de laatste huidhechtingen legt (snel klikkend met de naaldvoerder, de naalden achteloos loslatend) gaat het door hem heen, dat er een mens geholpen is.
Hij stapt terug, trekt de doek van het hoofd en stroopt de handschoenen klappend terug. Zijn handen zijn bleek-wit en gerimpeld.
De witte mantel laat hij zakken, en bijna naakt met het bruine schootsvel klappend tegen de benen staat hij stil in het hoge licht der zaal.
Z'n ogen dwalen naar de diep-snorkende mond van de patient met het hoog rode bezwete gezicht, en dan naar de brede bol-staande mantel van
| |
| |
de zuster, die hem hielp, en als zij hem aankijkt (donker de ogen tussen de kapspleet, als onbekend bekende glanzen) slaat het opeens fel en warm door zijn lijf, dat hij onder dat dwaze kreukelige kleed, 'n lichaam weet, slank en van een dwingende weelde, dat hem weerloos behoort.
| |
IV
‘Je zou dus denken van niet?’
‘Jij weet even goed als ik, dat de kankerdiagnose alleen vastgesteld wordt door het microscoop, en heus.... Kijk zelf maar.’
De rode hand van Dr. Verstomp draait zachtjes aan de micrometerschroef en zijn oog tuurt aandachtig door het oculair. ‘Kijk hier nu bij de naald, tiepies ontstekingsweefsel, geen schijn van gezwelweefsel, waarschijnlik 'n ontstekingstumor van wellicht luetiese aard, 'n uiterst zeldzaam geval. Je vindt zo iets weinig in de maag. Hoe was z'n Wasserman?’
Het teruggeweken pratende hoofd van Verstomp nodigt Wansing naar het oculair. Deze kijkt, verschuift het praeperaat, zuigt de lippen in, zegt niets, gaat weer zitten. 'n Luciferdoosje legt hij haaks op de rand der tafel.
De geur van in alcohol en formol geharde praeparaten dringt onaangenaam in zijn neus, en de benepen grijns van een hydrocephale kinderschedel is tergend regelmatig, van onder het hoge vooruitstrevende voorhoofd, in zijn ogen gericht. Hij gaat wat verzitten. Verstomp betoogt verder. Zijn zekere stem uit het rode gezicht hindert hem zeer. Het luciferdoosje schuift langs de rand.
| |
V
Verstomp is scherp, maalt het door zijn hoofd, als hij met moeite het botte mes door zijn restaurant-biefstuk haalt. Zeker hij had in z'n wetenschappelike jeugd dwaze dingen gedaan. Twee maal de verwekker van kanker ontdekt, die later kunstprodukten bleken te zijn, en toen 'n merkwaardige publicatie gegeven over resultaten met een maagloze hond, die niemand na kon doen, en waarvan het eeuwig-jammer was, dat het beest juist de dag tevoren voor goed was weggeloopen, toen collega's eens nader kwamen kijken. Maar nu is hij 'n uiterst bekwaam patholoog-anatoom, die zweert bij z'n microscoop en zijn jeugdzonden tracht te vergeten. Zijn nu juist zeer kritiese beschouwingen over gezwelvorming en constitutie hadden de laatste tijd veel ernstige mensen aan het werk gezet. Je kon volkomen van hem opaan, en de scherpte, waarmee hij in moeilike gevallen, overtuigend de doorslag kon geven, was meer dan opmerkelik.
Dr. Wansing eet zwijgend, en z'n tafelgenoot, Mr. Volkers prijst het onbekende element zeer, dat hem z'n mond doet houden, omdat de zeer plastiese,
| |
| |
maar minder smakelike mediese opmerkingen juist over de heerlikste gerechten hem altijd zo hinderen, dat hij zich telkens voorneemt, dat het nu de laatste keer zal zijn, samen met een arts te dineeren (die kerels zijn er altijd op uit, je eetlust te bederven, als er iets goed op tafel komt).
‘En,’ is hij tenslotte zo onvoorzichtig: ‘geslaagde operaties gedaan,’ terwijl hij z'n zilverige asperges rijkelik begiet met een geurige gouden saus.
‘Geef mij dat kommetje pus maar es aan.’
Mr. Volkers laat de vette lepel half in de lucht en houdt het servet voor de mond. Dr. Wansing zwijgt verder. De wond hield zich prachtig. Toen hij vanmorgen het verband vernieuwde, niets geen prikkeling, geen draadettering. Al flatus afgegaan. De warme geur der saus werkt prikkelend op zijn eetlust.
Het stil geklik van messen en vorken, het fluisterend overbuigen der kelners. In 'n hoek der zaal even lachen en het vertrouwd teruglachen van de aristocraat, die bedient. De deur, die zuigend ronddraait, en het langzaam binnenkomen van mensen, die, als thuis, de jassen opmerkelik langzaam ophangen. Gezonde gelaten, bewegende kaken, magen die zich vullen, magen die zwellen, magen zonder gezwellen ('n bloederige flap valt in 'n door een zuster opgehouden schaal). 'n Kelner haalt een schaaltje weg met de rest der biefstuk, 'n weggeworpen, nutteloos stuk vlees (maar morgen is er reeragôut en jachtschotel op de plât-du-jour). Warme geuren zwoelen door de ruimte. Wat hinderlik is die geur van die in formol geharde praeparaten toch altijd.
'n Pudding, met een paars-rode vla staat voor hen. Mr. Volkers kijkt angstig-verwachtend naar zijn overbuur. Ja, hoe duidelik waren de prachtig gekleurde praeparaten van Verstomp, de roze cellichamen en de donkerpaarse kernen. Het was maar al te duidelijk: geen kwaadaardig gezwel. De bessenvla spat breed over de tafel.
| |
VI
De auto van Dr. Wansing sleept stil voor het rode sein van de verkeerslantaarn. De rij wacht. 'n Lichtreklame werpt z'n pijlen door de flikkerende straat. ‘Kodak rolfilm’. Rolfilm, rolfilm, en toch was de foto zo treffend, zelden had hij zo'n prachtige uitsparing gezien. Kan 'n mens zich zo verkijken?
Het rode licht schijnt breed in de natte straat. Vreemd kan het toch zijn. Behalve, ja, die bloedreactie van de faeces was twijfelachtig. (Hinderlik dat rood op het natte asfalt).
Het helle oog knipt uit en het veilige groen wenkt. Voorbij de vluchtheuvel schuift z'n auto verder de straat door, de donkerte der buitenwijken met de trage ketting van magere lantarens in.
Het kromzwaard van de nacht hangt bleek boven zijn hoofd.
| |
| |
| |
VII
De rode koortscurve, 'n wankelend gebeten lijn, hoekig en scherp getrokken, langzaam stijgend boven de zwarte rechte norm; 'n weifelende genoot de blauwe polscurve.
De kamer is wit. De wanden wit. Het bed en de glimmend-gelakte spijlen van het ledikant. 'n Bleke hand en het gelige gelaat met het zwarte haar (een lok haakt een schaduw over het matte voorhoofd). Donkere randen om de gesloten oogleden. Boven het bed, de irrigator en het glazen tussenzet, in de rode slang, waardoor (druppel, druppel, druppel) het clysma z'n trage weg vindt. Zo drupt de dode stof in het stervende leven.
Dr. Wansing heeft de pols omsloten (een ring van leven om stokkend bloed) en telt met opgetrokken wenkbrauwen. Deze nacht. De bel, die luid trok aan zijn felle droom. Hardnekkig. De stem van de zuster door de telefoon. Akuut geval, maagperforatie. De snelle rit door de slapende straten (dwaas weer de kinderwagen, geduwd door landerige mensen, altijd, altijd op welk uur ook). Het vertrouwde licht in de hal van het huis, geruststellend en bekend. De portier groetend als een korporaal (hij belde juist op, met koele gewoontestem, dat de man, die vanmorgen het hijblok op zijn rug gekregen had, zoo net overleden was). De kamer, waar de half gecollabeerde patient, grauwbleek. 'n Buik, gespannen (de nervige ribbeling der spieren als een gegolfd dak). De operatie; bistourys, aethergeur, gefluister, gekletter van instrumenten.
En nu 'n pols, klein, slap en te snel, 'n temperatuur, die stijgt. Perforatie van meer dan vier en twintig uur. Je hoeft niet te vragen. Maar hij deed wat mogelik was.
Een tong voelt smekkend langs gebarsten lippen, een penseeltje stijkt er vochtig langs. Nooit was een verhemelte zo gulzig, een tong zo fel.
'n Vogel vliegt verdoold tegen de ruit, de snavel tikt, en weg.
'n Vlieg gonst tergend om de neus van de man, loopt even met de platgebogen pootjes haastig in de richting van de mond en wordt verjaagd. Dr. Wansing haalt vaag de schouders op en tikt in 't voorbijgaan met de vingertoppen op de tafel. Als 'n lied, dat afbreekt.
'n Kindje zit lachend in een bedje, een beertje, vuil maar verafgood in de armen geklemd. Het beertje heeft pijn in de buik en moet ‘ondergezocht’ trots al zijn weerstreven. Dr. Wansing strijkt over de krullebol en helpt ernstig mee het kale lijfje van het gele geplukte beestje te bekloppen.
‘Beertje is nog al ziek, dokter,’ zegt hij dan.
'n Meisje ligt met klare ogen door de blanke ruit te turen. 'n Tak etst een zwarte snede door het blauw van de lucht. Er zijn knoppen, die geheimen
| |
| |
verbergen. En ver, ver, landen, waar bleke luchten overheen gebogen staan. Dan volgen haar oogen voorzichtig de witte jas, die langs haar gaat. Nu keek hij niet.
Dr. Wansing loopt op de gang. De hoofdzuster betoogt breed-uitvoerig en zich herhaaldelik vergissend met vreemde termen. ‘Het is een abdominaal geval’ en ze bedoelt abominabel. Dr. Wansing glimlacht zonder luisteren. Hij heeft allang geleerd dit gepraat over zich heen te laten gaan en tracht al niet eens meer de woorden voorzichtig te verbeteren.
In de verte gaat het witte schort, dat hij maar te zeer kent over de gang en verdwijnt door een deur.
Hij opent de deur. Z'n eerste blik is naar het hoofdeind van het ledikant. Het gelaat is kalm. Dr. Wansing groet en kijkt speurend de lijst in. De zuster aan het voeteind krijgt een gefluisterd standje van de hoofdzuster, omdat ze nog niet geheel klaar zou zijn.
Hij ziet met vreugde, hoe goed het gaat. Al was het dan geen carcinoom, de man is het kwijt. En hij had toch stenose-bezwaren. Hij wenkt de zuster, die het verbandtafeltje aanrolt. De dekenboog (als 'n kleine zeppelinhal) wordt weggehaald, de buik met de gesnoerde wond ligt bloot. Het pincet trekt de zwarte draadeindjes even omhoog en de schaar knipt door de romig-wit blootkomende koortjes. Gaas, boog, dekens.
Een witte jas zwiert luchtig langs het bed en gaat verend door de deur. Iemand neuriet. 'n Doosje ligt achteloos scheef over het vlak van de tafel.
| |
VIII
Het stille gefluister naast hem en de liefkozende mond langs zijn gezicht. De zachte ronding van een schouder, koel en meegevend.
De nacht ruist door de kamer, waar de blanke spiegel van de maan blauwe weerschijn legt.
Hij opent de ogen en ziet de donkere bron van haar blik. Zijn mond zuigt het leven vloeiend van haar lippen. Zijn handen tasten langs de glooiïngen van haar lenig soepel lijf, haar benen, het donker geheim van haar schoot, de gespierde wending van haar lenden....
.... Golven slaan wild over de dekken. 'n Oeverloze zee spreidt z'n mateloze vlakte uit. Luchten waaien. De wind zingt een zinderend lied van leven en van liefde. Manestralen schuimen groen en gloeiend over de waterlagen. En een ontzinde kracht van hemel en aarde spant zijn beweging fel en geladen als een boog van vuur. Stamelende woorden, die de werkelikheid zoeken. Strelingen, strelingen, als de wind der zomer over de eindeloze buigingen van halmen.
| |
| |
Vage lijnen van rust.
Sluimeringen en ontsluierde geheimen, die de tederheden hebben ontdekt.
'n Veer schiet los. 'n ster straalt uitbundig in een sulferende vaart naar omlaag....
Bed. Blanke lakens. 'n Raam. 'n Blanke parelende nacht. Bedden, blanke lakens, blanke lijsten en lijnen scherp en hoekig, rood en blauw.
In zijn armen slaapt een naakt vertrouwelik lichaam, ontspannen en loom.
Hij staart over haar heen naar twee flikkerende sterren, gebrand in het vierkant van het raam.
Gods oneindige ruimte is er onoverbrugbaar tussen.
| |
IX
'n Stijgende polslijn waarschuwt voor een onbekend gevaar. Dr. Wansing zuigt de onderlip in; palpeert zacht de buik, die is soepel en week. Buigt het hoofd met de klem der stetoscoop en luistert, met de ogen dicht, aan de snelle puntstoot van het hart. Hij rijst op; een injectiespuitje met de naald omhooghoudend, drukt hij de luchtbel uit het kleine glazen kolommetje en brengt snel een harttonicum onder de huid.
‘Ieder uur een half c.c.’ zegt hij kort. Z'n handrug strijkt langs de neus van de patient, vluchtig maar intens waarnemend. Hij staart peinzend naar het wat angstige gezicht met de paars-rode lippen. Ziet de dekens snel op en neer gaan, almaar op, neer, op, neer.
Bij de tafel staat hij stil, z'n tastende hand vindt een boek, dat hij rakelings op de rand legt. Hij kijkt de zuster strak aan: ‘u begrijpt, bij elk verdacht....’ Z'n stem is beheerst maar heel zacht.
| |
X
De foto met de witte schaduw. Het voorwerpglaasje met de paars-roze vlek. De geur der formolpraeparaten. De twijfelachtige benzidineproef. Blauw?
Hij loopt uit het brede hek van het ziekenhuis. 'n Man met bloemen staart hem aan, trekt aan zijn pet. Bloemen. Bloemen voor allen, die leven, bloemen voor die sterven gaan, bloemen voor allen, die gestorven zijn. De zachte tint van witte, roze en paarse lathyrus, de blauwe vlam van lupinen. Wit, roze, paars, blauw, schaduw, het praeparaat, benzidine.
De lente vaart klinkend over de daken. Teer groen aan magere bomen. De stammen lijken nog dood, maar het leven woelt weerbarstig onder de bast. Blanke bedden met levende lichamen, maar de dood woelt weerbarstig onder de huid.
| |
| |
Geuren van bevrijding waaien om hem heen; jong leven. Geuren overal. Ook bij Verstomp; geuren van dood en verrotting.
Vogels zwieren door de lucht, zeulend met strootjes. Zij bouwen nesten. Timmerlieden sjouwen met planken; geklop en gehamer. Er verrijzen huizen. Mensen betrekken ze. Maar de timmerlieden spijkeren ook kisten, donker en in besloten ruimte tussen de geur van dood en zuur hout. Huizen, klein en duister en mensen betrekken ze.
'n Trein davert dwaas-gevaartend over het viaduct. Mensen achter de ramen kijken in zijn ogen en zijn verdwenen. Voor goed. Waarheen? Waarheen? Mensen vertrekken naar alle zijden, links, rechts, gaan en komen. Gezichten gaan hem voorbij. Een ondeelbaar ogenblik 'n verband, en weer weg. Waarheen? Mensen vertrekken naar alle zijden, naar boven, naar onder. Ook. Naar onder. De aarde roept. Geeft leven. Tussen de stenen 'n enkele weifeling van groen. De aarde geeft. 'n Gat in de aarde onder bomen. Hoge zwarte gestalten. Er dalen huizen. Mensen vertrekken. Naar alle kanten. De aarde neemt terug.
Roze wolken trekken over. De zon schijnt bloedrood op de oude daken. 'n Paarse gloed schijnt parelend door de groenige lucht.
Hij wenkt een taxi. De remmen piepen naargeestig. Hij hobbelt traag over de straten, dwaas-alleen in dit rijdende huisje. Ieder in zijn eigen huis. Zou een lijkauto ook zo schokken als dit vehikel?
'n Tegenkomend paard steigert even in de weelde van de lenteavond. Het leven klopt fel door de gespannen poten. Er jankt een hond. Zo huilt soms een mens, die te fel lijdt onder helse pijn.
Mager geel snoert de lantarenrij zijn lichtketting door de straat. De schedels der huizen worden donker tegen het opaal der lucht. Dreigen.
Hij tikt de chauffeur.
Tussen de huizen loopt hij, waar het leven geurt. Jonge meisjes komen hem tegen, de monden zacht geöpend van ongekend verlangen. Ogen die stralend openstaan, en ver kijken over zijn gestalte heen. Licht hangt hoog en ongrijpbaar. Alleen voor hem?
Overal om hem heen stappen en voetgeschuifel. Haastige. Langzame. Maar naast hem hoort hij steeds de knokige stap van zijn meedogenloze metgezel.
Hij loopt door de straten, over de schichtige kruisingen der wegen. Lichten gaan in huizen op. Mensen ongekend leven daar. Met hun eigen leven, hun eigen dood. Wat weten wij? Als hij opziet naar het al bleker licht der hemel, zwiert 'n meeuw stralend op zijn rank-gespannen wieken over de daken. Zee.... beweging....
Verlangen.
In de magere oksels van een boomskelet zit 'n grauwe, eenzame, zwijgende roek.
| |
| |
| |
XI
'n Hand, bleek en mager keert langzaam om en om, om en om, traag en zwak. Twee ogen staren naar de pezen der handrug met de schaduwgleuven er tussen en naar de maan-gebogen plooien der palm. Eens was er een greep, 'n daad, 'n verlangen. Nu 'n hand, die keert, leeg en doelloos, en die langzaam heeft losgelaten, wat eens beweging en felheid was.
Twee ogen verbazen zich. Hoe gaat het verlangen naar de andere zijde in zo ontstellend kalme gang?
Verlangen naar leven, leed om de dood, leed om het leven, verlangen naar dood. Het is alles een. Rug, palm, rug, palm. Vervloeiïng van eeuwige waarden.
Twee oogen sluiten. 'n Borst gaat hijgend op en neer, op en neer. 'n Keel gorgelt bitter en diep. De zuster buigt zich over een bezweet en grauw gelaat, waarvan de mond openhangt. Ze grijpt een pols, tastend en zoekend. Belt. Er is een mens, die sterft.
Dr. Wansing zit op zijn kamer.
Er is alleen de klok, die de uren van de stilte telt.
Hij staart naar zijn voeten. Die zijn moe.
Dr. Wansing staat op, en opent het donkere vlak van het raam. Hij ziet de lichten der stad. Verweg rammelt 'n piano, en twee radioprogramma's geven 'n verwarde cacophonie.
De lichten. De stad. Huizen. Daken, die geheimen verbergen. Waar vrouwen de krampen van hun schoot als messen voelen, en waar handen, rood gelakt, het schreeuwend wonder heffen uit hun kreunend lijf naar de stille nacht.
Waar vlammen van liefde sproeien, fonkelend door jonge lijven, en waar uit de schroeiing van verlangen twee monden de hemel en de eeuwigheid vinden, als een lichaam zich strevend opent.
Zo overal.
Dr. Wansing gaat weer zitten.
En bekijkt zijn handen. Ze zijn gerimpeld en bleek. Hoe dikwels gebruikt? De nagels kort en wit. Hij tokkelt met de gebogen vingers op de stoelleuning. 'n Afgebroken wijs ('n vleug muziek ruist door het open raam naar binnen).
Dr. Wansing staat weer op, en kijkt weer uit het raam. Dezelfde daken, dezelfde lichten. Stug en onmededeelzaam. De vergevluchte hemel met de weifelende siddering der sterren. Over heel de wereld deze sterren. En overal de donkere gesloten daken En ver, het duistere land, polders, rievieren en bossen, die niemand weet, maar ieder vermoedt.
'n Vrouw, wier handen huiveren langs haar borsten en oksels; geen die haar verlangde, of haar naaktheid heeft gezien.
| |
| |
'n Meisje, dat tussen de donkere dofheid der doeken het leven van haar pas geboren kind dooft. Sterren fonkelen door een ruisend op haar neerstortende nacht.
Mannen, die vluchten. Messen, die schril het licht opvangen en wegflitsen.
'n Autoclaxon snijdt wreed z'n lemmet door de stilte van de nacht.
Dr. Wansing zit weer stil.
En bekijkt de handen. Zijn handen.
Twee voeten gaan rusteloos door een kamer.
Twee ogen staren rusteloos naar twee handen.
En naar buiten.
De sterren zwijgen stug.
O nacht! Waar is de milde troosting van uw volstrekte duisternis?
De telefoonbel breekt bruusk de broze stilte. De hand grijpt de hoorn.
'n Stem, als komend van iemand achter hem zegt de verwachte woorden.
‘Dank u zuster.’
De stilte vloeit terug. De aarde schijnt stil te staan.
Een man staart roerloos in de trage lichtglans van de kamer en staart naar niets.
Heel uit de verte komen geluiden van de stad, waar zijn werk ligt.
Geluk?
Maar pas uren later vindt de nacht dezen man, die eindelik de rust vindt en slaapt.
Dit is een uur van een nacht.
Dit is een nacht van een jaar.
Dit is een jaar van duizend reeksen jaren. Leed en verlangen zijn elkander toegebogen. Leven en dood gaan hand aan hand over de wereld heen.
| |
XII
Er ligt een eenzaam man, die droomt.
Hij gaat op een weg, eindeloos lang onder een hemel van stormende wolken. Hij loopt en is als eeuwen en eeuwen moe. Zijn handen grijpen tastend langs het hek, en hij trekt zich voort. Achter hem loopt een vrouw. (Vanwaar kwam zij, hoe is dit gezicht toch zo bekend?) 'n Kamer (van hemzelf? of heel anders?) en 'n man tegenover hem met een kil, eenzelvig gezicht (was hij dit zelf eens, of was hij altijd bij hem?) Hij vraagt hem: hoe kom jij hier en hoort: je hebt mezelf geroepen. De eenzelvige wijst op een donkere bol met een spleet erin. Hij vlucht in felle angst door 'n deur, 'n gang, 'n gang, 'n gang, 'n kamer. De vrouw. Nu weet hij bijna, wie zij is. Eens was er een schort, wit over de gang. Of 'n hand die streek door zijn haar, jaren en jaren geleden? Zij ligt op een bed, naakt en verlangend. Zij
| |
| |
strekt de armen en benen, hij buigt zich over haar heen, zijn gezicht tussen haar borsten verbergend. Hoe was dit eens, heel vroeger? Als hij de omhelzing harer benen voelt, heft hij het hoofd, en ziet een gelaat, dat vroeger over hem gebogen stond. Is dit de vrouw niet, die hem baarde en zoogde?
Hij springt overeind en snelt naar buiten, radeloos en ontredderd, waar de zee donker uit een duisterder nacht naar voren dringt.
Waanzinnige golven dreigen massief en geladen boven zijn hoofd. Met een laatste kracht tracht hij de benen te verzetten. Een onaardse moeheid en loomheid verlamt alle spieren en legt het lichaam in een verborgen rust.
De golf staat als een enorme glazen parabool. Schuim krult over hem heen en in de ontzaglike vloed van water voelt hij het verlangen en het leed wegebben; er is slechts één veilig-weten en absolute rust in de streling der diepe waterlagen.
Heeft hij wel ooit zo'n vrede en zo'n volkomen afwezigheid van alle lust gekend? Eens heel ver, buiten de grenzen van deze werkelikheid?
De morgen heft blauwe vanen voor het raam. Dr. Wansing ontwaakt uit deze absolute vrede.
|
|