levenscheppende liefde het grootere geheim van den dood; achter Don Juan staan Valdès Leal's schilderijen van dooden, in het door Juan gestichtte hospitaal.
Zoo is ook de natuur van den vrouwenschilder Romero de Torres, het is het typisch spaansche in dezen ‘klassicist’. Zinnenlust en mystiek, liefde en dood staan in zijn werken schril naast elkaar. Een naakte vrouw met als achtergrond een kloostertuin, het portret van twee bloeiende jonge meisjes voor de troostelooze doodkistnissen op een verwilderd spaansch kerkhof. Natuurlijk zonder de perversiteit eener symboliek als die van Rops, die reflex is van superraffinement en dierlijkheid, zinnelijkheid en ontbinding. Natuurlijk hier gegroeid uit de atmosfeer van Cordoba, die een spaansch schrijver karakteriseert als ‘een opwindende mengeling van zinnelijkheid en mystiek, wazig licht, van non en courtisane, en de klagende copla; een atmosfeer, waarin de ziel zich niet durft verheffen, alsof haar vleugels gevangen waren in het slijk van deze wereld, in de dronkenheid van zon en wijn, in den bleeken morgen na een nacht vol zonde, in de triestheid, de onbegrijpelijke triestheid van Andalusië. Dat is de ziel van Andalusië, de ziel van Cordoba, die onder oranjebloesems en wierook schijnt te weenen, maar die door een Piropo of een zigeunerlied tot demonischen hartstocht opgezweept wordt, gevangen in den gouden schaduw van cypressen in een kloostertuin.’
Als in de middeleeuwen is hier het ‘vleesch’ nog element van het leven, contrast en complement van den dood. Er bestaat hier geen onbevangen bewondering voor de schoonheid van het menschelijk lichaam als in de Oudheid en in de Renaissance, ook niet het zinnelijk-zakelijk plezier in vrouwennaakt van een wereldsch-burgerlijk tijdperk. Wanneer een schilder zooals Romero de Torres het in Spanje aandurft zich te wijden aan den cultus der vrouwelijke schoonheid, kan hij dat alleen doen in de symboliek van leven en dood.
Zijn ‘Retablo del Amor’ is een wereldsche paraphrase van een altaar der hemelsche Santisima Virgèn, zijn voornaamste schilderij is een gewijzigde Annunciata; zijn heiligen bestaan uit courtisanen en nonnen. ‘La Gracia’: een naakt van een doodziek meisje, in een omgeving van nonnen en in het zwart gekleede treurenden; Las dos sendas, een rustende jonge schoonheid, voor wie twee wegen openstaan: de een naar den tuin der liefde, de ander naar het klooster. Cante jondo, de hartstochtelijke muse van de liederen der Gitanas en Flamencas, die bij de guitaar zingen van de ‘liefde van den zigeunerstam’, van roes en jalousie, haat en moord. In La coronacion de la Copla zet hij het minnelied op den troon, die in de Semana Santa de Madonna door de straten draagt, en bisschoppen en abdissen knielen voor deze nieuwe godheid.
Welk een hartstocht in deze lichamen en tevens, welk een strengheid,