Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 43
(1933)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 370]
| |
Cultuur en kunst der Noordwest Indianen
| |
I. Mythologische voorstellingenOM de kunst der natuurvolken te verstaan is het allereerst noodig, zich eenige rekenschap te geven van de mentaliteit van den primitieven of archaïschen mensch. Immers, wie de juistheid erkent van Multatuli's ‘alles is in alles’, wie, nader gespecialiseerd, de boven aangehaalde uitspraak van Van der Leeuw onderschrijft, zal toegeven dat de aesthetische waarde der kunstuiting nooit gescheiden kan worden van haar geloofsinhoud, ja hiervan in eerste instantie afhankelijk blijkt. Hetgeen niet behoeft te verhinderen, dat men desgewenscht op de aesthetische zijde den nadruk mag leggen. In den regel kan de schrijver over kunst hier trouwens mee volstaan; het ‘overige’ - voedingsbodem, stengel en wortel van de bloem die kunst heet - wordt dan zwijgend verondersteld en meer of minder stellig gevoeld. Men behoeft geen verhandeling over de Christelijke ideologie om de geestelijke diepte van Dante's Inferno te beseffen, geen historische kennis der Romeinsche verhoudingen om de veerkrachtige schoonheid van Shakespeare's Julius Caesar te ondergaan. De gevoels- en gedachtewerelden, waaruit deze scheppingen ontstonden, hoewel niet meer de onze, staan toch voldoend dicht tot ons om een nadere toelichting te kunnen ontberen. Anders wordt dit evenwel, wanneer we ons verdiepen in de ‘litteratuur’ van Egypte, van de Stille Zuidzee, van Mexico of van de Noordamerikaansche noordwestkust. Al staan deze culturen onderling op zeer verschillend peil, zij hebben dit gemeen, dat eenerzijds het levensbewustzijn dezer volken minder gedifferentieerd was dan het onze, waardoor de kunst in nauwer betrekking stond tot de religie en de materieele cultuur, terwijl anderzijds de afstanden van tijd en volk hier te groot zijn dan dat deze door een intuïtieve kunstzinnige ontvankelijkheid onzerzijds | |
[pagina 371]
| |
kunnen worden overbrugd. Wie dit poogt, vervalt tot de grootste oppervlakkigheid, het fataalste dilettantisme. En de geschiedenis heeft trouwens uitgewezen, dat van een aesthetische waardeering der kunstvoortbrengselen van exotische gebieden pas werkelijk sprake kon zijn nadat het inzicht in de betrekkingen van mensch tot mensch, van geloof tot geloof en van kunst tot kunst, een juister basis verkreeg door de voortschrijdende anthropologische, archeologische en ethnologische wetenschappen in de laatste decenniën.Ga naar eindnoot1) Zoo willen wij eerst een blik slaan op het verre en verste verleden der menschelijke ontwikkeling, voordat wij er toe overgaan enkele dier wonderlijke kunstproducten nader te beschouwen, die ons terstond pakken in de volkenkundige musea te Londen, Berlijn, Leiden of Nieuw York door hun sterke verbeeldingsdrift, hun sierlijke stijlkracht en teer of fel coloriet, maar die zoo onwillig schijnen ons hun waren aard te openbaren.
Uit den langen nacht der onafzienbare eeuwen, nadat de aarde door een geleidelijke afkoeling een harde steenkorst had verkregen, ontwikkelden zich allengs plant- en diervormen en ten laatste, als opmerkelijkste aller wezens, de mensch. Hoe de rusteloos stuwende krachten hem vormden in den loop van een met millioenen jaren te berekenen tijdperk, vormden uit alleroudste, uiterst kleine eencellige organismen, zal voor altijd een ondoorgrondelijk geheim blijven. Evenmin zal men ooit kunnen begrijpen hoe hij, voor het eerst het geschikte kiezend uit den overvloed der natuurlijke hulpmiddelen, tot zijn eerste daden kwam, na iedere daad zich van het gedane trachtend rekenschap te geven. Hoe hij den gevonden riviersteen op ruwe wijze leerde houwen en vervolgens leerde slijpen en polijsten, daarnevens het been, het hout, de schelpen aanwendend en zich ook kleedend, zich vereenigend tot magisch verbonden sociale groepen, aldus doelmatiger bescherming vindend tegen de felle koude van den ijstijd en tegen de aanhoudende bedreiging van de wilde dieren - den Siberischen neushoorn en den mammouth, de holenleeuw en -hyena, den oerolifant en het wilde zwijn.Ga naar eindnoot2) Maar wonderlijker nog dan zijn materieele ontwikkeling was de hand in hand gaande evolutie van zijn bewustzijn. Naar mate hij de dingen steeds eigenmachtiger op een magische wijze interpreteerde, verloor hij den steun van een onfeilbaar dierlijk instinct in den bestaansstrijd, en zoo dreef zijn bewustzijn hem tot steeds vollediger bewustzijn. Zoo werd hij gedwongen, uit diepsten nood, een ordening te zoeken langs geestelijken weg in de krachten en tegenkrachten van het elementair geweld, opdat hij deze zou kunnen beheerschen of althans beïnvloeden, - opdat hij zich aan dit weten, dit gelooven, zou kunnen oprichten uit den chaos der hem omringende natuurverschijnselen. En hij ontdekte iets van regelmaat in deze klemmende en beklemmende | |
[pagina 372]
| |
wereld; een vage zekerheid in de afwisselingen van duisternis en licht, koude en warmte, herfst en lente; een betrekkelijke betrouwbaarheid in den gang der gevreesde en vereerde hemellichamen. Vaag en betrekkelijk was dit alles in hooge mate.... want zéker, werkelijk zéker, kon men van geen gebeurtenis ooit zijn! Toch, het vermoeden en vooral de hoop waren er en zij zetten zich regelrecht om in dadendrang, in eindeloos herhaalde primitieve handelingen. Deze hadden bewust tot doel de zon te doen schijnen of den regen te brengen, het begeerde dier te lokken of het geschuwde ver-af te houden, maar ongeweten dienden ze enkel om de eigen geestesconcentratie te versterken, de parate daadkracht te verhoogen. Zoo bouwde de archaïsche mensch tastenderwijze, maar met een niet aflatende inspanning aan zijn eerste cosmologische stelsels en getuigde van een subliem idealisme in barbaarsch ritueele handelingen, welke hem zelf aanvankelijk nog geenszins ‘tooverkrachtig’, maar alleen natuurlijk en noodwendig toeschenen. Iedere exacte wetenschappelijke kennis missend, begenadigd echter met een in haar soort verwonderlijk scherpe opmerkingsgave, schiep hij zich de oermythen van hemel en onderwereld, van ochtendster en zon en maan, die op te vatten zijn als tegelijk onbeholpene en grandiooze pogingen om het waargenomene in wereld en heelal te vatten en beeldend te beleven. De mensch had zich boven het plan van dierlijk driftleven uit geheven. Hij was zich de essentie van dit leven bewust geworden in den rhythmus van beweging en tegenbeweging, den oneindig gevarieerden omslag van leven in dood en dood in leven. Wij schrijden met zevenmijlslaarzen door de eeuwen. Aanvankelijk toch vermocht de mensch slechts te onderscheiden tusschen het nachtelijk en het van daglicht vervuld uitspansel. En waar de angst oppermachtig in de harten heerschte, schijnt het voor de hand te liggen dat het onmetelijk wijd en hoog zich koepelend, met sterren bezaaid firmament den diepsten indruk liet. Bovendien baarde de nacht den dag, zooals ook al wat op deze aarde was aan de regionen der onderwereld ontbloeide. De nachthemel werd, Preuss heeft er met nadruk op gewezenGa naar eindnoot3), aanvankelijk als totaliteit gezien; jaren en eeuwen zullen voorbij zijn gegaan, voordat het beeld der belangrijkste sterren zich in het menschelijk bewustzijn loswikkelde uit het totaalbeeld van een uitgestrekt, glanzend gespikkeld duister. Dit ongedifferentieerd éénheidsbesef van den hemel leefde voort in de verbeelding van volgende geslachten en consolideerde zich wel in de gestalte van een Opperwezen, een Hoogsten God, gelijk men bij vele primitieve volken en ook bij de Noordwestindianen aantreft. Monotheïstisch in ónzen zin is zulk een godheid waarschijnlijk niet, ook al staat hij apart van alle overige bovennatuurlijke wezens, die hun ‘macht’ in eerste instantie uitsluitend aan hem ontleenen. De Haida der noordwestkust bijv. wilden per se niet, dat hun hemelgod Sins sgánagwai (‘macht der glanzen- | |
[pagina LXXXI]
| |
afb. 1 - gedeeltelijk blauw beschilderd tlingít(?) ravenmasker. hout. de snavel ingelegd met haliotisschelpdeelen, licht of vuur voorstellend. (leiden rijks ethnogr. museum)
afb. 2 - ceremonieele ratel van een haida opperhoofd. de raaf als morgenster met het zonnevuur in zijn snavel. op zijn rug een nachtelijke demon, op zijn borst het gezicht der zon, gezamenlijk doelend op den schemertoestand. (londen, br. mus.)
| |
[pagina LXXXII]
| |
afb. 3 - ceremonieel ravenmasker, haida of tsimshián (londen, br. mus.)
afb. 4 - zijaanzicht van hetzelfde (hout. hoogte 28 cm)
afb. 5 - blauw, rood, wit en zwart beschilderd houten dansmasker der bilchula, voorstellend de nacht-zon met geloken oogen. totale breedte 117 cm. (berlijn, volkenkundig museum)
| |
[pagina 373]
| |
de hemelen’) gerekend werd tot de overige ‘sgána qedás’, zooals collectief alle bovenmenschelijke en menschelijke wezens werden aangeduid. En een dezer Indianen, die geruimen tijd onder blanken had vertoefd, verzekerde dat zijn stamgenooten tot den grooten Sins baden juist zooals de blanken dit deden tot hun God.Ga naar eindnoot4) In den loop der tijden zien wij, den gang van zaken hypothetisch reconstrueerend, de maan als geheimzinnig machtsmiddelpunt een al overheerschender rol spelen in de archaïsche verbeeldingswereld. Haar lichtende schijf, duidelijk zich afteekenend op het uitgestrekt nachtdonker, trok alle aandacht tot zich. Zij werd gedacht als de zich zelf steeds opnieuw voortbrengende, de zich herscheppende en vernieuwende: bron aller groei- en regeneratiekracht in natuur en mensch. Zij beheerschte den plantengroei en de levensmiddelen, symboliseerde het geslachtelijke, regelde den stand der wateren en werd in onmiddellijke betrekking tot de aarde gebracht: vaak heette de aardgodin in de maan te wonen. Zoo vertegenwoordigde dit bij uitstek tooverkrachtig hemellichaam niet enkel het nachtelijk uitspansel, maar ook deze wereld, wat zijn oorsprong gevonden kan hebben in de voorstelling, dat de nachthemel het spiegelbeeld der aarde zou zijn - let wel, niet enkel van 't oppervlak dezer aarde, maar ook en vooràl van haar onderwereld. Soms ook werd de maan machtiger gerekend dan de zon, omdat de laatste enkel overdag scheen, terwijl de maan des nachts zich toonde en tevens gedurende den dag zichtbaar kon zijn.Ga naar eindnoot5) Behalve de maan, werd speciaal de morgenster vaak beschouwd als machtsmiddelpunt en representant van hemel en cosmos; hetgeen begrijpelijk is, in zooverre zij het critieke moment van den zonsopgang leek te beheerschen. De raaf Yehl, waarover aanstonds meer, houd ik goeddeels voor een morgensterfiguur. Bij de Noordamerikaansche stammen vertegenwoordigden aarde en maan het vrouwelijk beginsel, hemel en zon het mannelijk. De aarde dacht men zich wel als een vervaarlijk oude vrouw, die bij de Kwákiutl Indianen der noordwestkust uitgroeide tot een schrikaanjagende gestalte met reusachtige witte borsten (de sneeuwbergen?), wijd opengesperde ronde oogen, en een holle stem die verontrustend door de wouden klonk. Zóó althans verschijnt zij ons in de wellicht met opzet steeds ruw en grof gehouden maskers van de nachtelijke Tsonóqoa, de brengster van de nachtmerrie bij de Kwákiutl. Deze rooft huilende kinderen en vreet alle levensmiddelen, maar schenkt den sterke, die haar worstelend weet te bedwingen, levensvolheid en magische kracht.Ga naar eindnoot6) (Afb. 10). - Daarentegen was, om een voorbeeld van de tegengestelde opvatting te geven, in de oude Lithauische mythenwereld de maan steeds god van 't heelal en de zon haar (zijn!) echtgenoote. In de gezangen wordt deze laatste sprekend en dansend ten tooneele gevoerd, zij betreurt het langzame sterven van de(n) maan of blijkt hevig jaloersch over zijn nachtelijke excursies, zij vraagt hem spottend | |
[pagina 374]
| |
waarom hij niet helderder straalt, en waar of hij heentrekt met zijn sterrenmanteltje....Ga naar eindnoot7) Opmerkelijk is wel, om tot Amerika terug te keeren - opmerkelijk ook in verband met de aanvankelijke concentratie van de aandacht op de maan, en de gedeeltelijke verschuiving dezer belangstelling hierna naar de zon - de sage der Haida, waarin de Raaf, de listig kwieke cultuurheld van de bewoners der noordwestkust, zich geboren laat worden door de Maanvrouw, haar vervolgens de maan ontrooft en uit de maan zon, maan en sterren vervaardigt, deze dan in ruil voor wat visch aan den hemel uithangend. Zoo dit echter als hypothetische regel mag worden opgevat, er zijn uitzonderingen op dezen regel: bijv. wordt, eveneens in een Haida legende, de zon in stukken gebroken, die ten hemel stijgen en daar thans als zon, maan en sterren lichten.Ga naar eindnoot8) Deze tegenstrijdigheden kunnen misschien verklaard worden in dien zin, dat de maan wel als ‘nachtzon’ begrepen werd en dus de zon in de onderwereld kon representeeren. Toen de zon als 't ware de maan van haar centrale plaats in 's menschen belangstelling had verdrongen, zien wij dat deze laatste vooral vereering genoot als de zich offerende, n.m.l. de zich offerende voor de zon: immers, zij verbleekt bij 't aanbreken van den dag, en verplaatst ook geleidelijk haar stelling aan den hemel van west tot oost, om daar tenslotte te ‘sterven’ in de zonnestralen! Dus werd de maan de groote boetelinge, symbool van al wat langs den weg van zelfkastijding en inkeer tot een nieuwe psychische geboorte geraakt. Niet langer levensbron in den directen algemeenen zin, werd zij speciaal de bron van het geestelijk leven, de cultuurbrengster, en ditzelfde kan mede gelden voor de morgenster. Zooals boven werd aangestipt, verplaatste zich de belangstelling in latere tijden van de maan naar de zon, waardoor het inmiddels verklaarbaar is, dat zonnegoden soms achter hun uitgesproken solaire karaktertrekken ook verholen lunaire vertoonen. Onloochenbaar blijkt in elk geval, dat de zon, de strijdende en overwinnende, de meer wereldsch-verzekerde, in al toenemende mate aanbeden wordt als de ontzaglijke bron van vuur en warmte, als schepper en verspreider van licht, kracht en leven. En wanneer wij dan een blik werpen op de Mexikaansche sagenwereld, zoo zien we in een der mythen de solaire stamgod der Azteken, de agressieve Huitzilopochtli, gewapend en wel uit den schoot van zijn moeder Cohuatlicuê te voorschijn springen om zijn broers, de vierhonderd (d.w.z. ‘ontelbare’) bewoners van het zuiden, te verjagen en goeddeels te verdelgen en zijn zuster Coyolxauhqui te onthoofden, daar deze alle hun moeder van kwaad hadden verdacht. Het is overduidelijk, dat in deze wijd verbreide sage Cohuatlicuê de aardmoeder vertegenwoordigt, die door het inslikken van een veelkleurige vederbal (i.e. de ondergaande zon) zwanger werd, in den nacht door haar dochter (de maan) van onzedelijkheid werd beticht, om dan | |
[pagina 375]
| |
des ochtends de strijdlustige jonge zon te baren die wrekend de maan halveert en de ‘vierhonderd’ sterren doet verbleeken. Het ‘halveeren’ der maan heeft in dit verband mede betrekking op de maanphasen. Deze mythe nu is, Danzel heeft er met nadruk op gewezenGa naar eindnoot9), tevens een sprekend voorbeeld van de innige vermenging in de legenden van subjectief psychologische en objectief astrologische momenten. Waarbij men kan aanteekenen, dat wat de mythe tot mythe maakt, juist deze vermenschelijking van de stof is. Mythen waren geen archaïsche kruiswoordraadseltjes, maar hadden een functionneele realiteit, die volledig en drastisch beleefd werd; gevoelens van haat en liefde, list en hebzucht, vereering en wantrouwen, komen aanhoudend tot krasse uitdrukking ook in die mythen, die zich ten duidelijkste op de cosmologie betrekken, dus in oorsprong vermoedelijk beoogden een ‘wetenschappelijke verklaring’ van het natuurbeeld te geven. Met opzet laat ik hierbij de oude strijdvraag, in hoeverre de psychologische novelle tot astrologisch sprookje uitgroeide, dan wel het omgekeerde moet worden aangenomen, buiten beschouwing, daar zij mij onvruchtbaar toeschijnt: de primitief kende niet onze scherp gescheiden begrippen van subject en object! Een soortgelijke zonnemythe nu als de boven vermelde van Huitzilopochtli, waarin zoo geestdriftig de militante kracht bezongen wordt van het stralend wezen dat zich uit de duisternis verheft en ‘den horizon beheerscht’, gelijk de Egyptenaar het pleegde uit te drukken, zal men bij de Noordweststammen niet aantreffen. Hier zijn de onderlinge betrekkingen tusschen licht en donker, tusschen mensch en dier en cosmos, tusschen de verschillende natuurelementen of hemellichamen doorgaans iets verholener, in hun contouren minder gemarkeerd en vastgehouden. De aandacht lijkt in de noordwest sagen sneller afgeleid, bevreemdende en voor ons vaak onnavolgbare gedachtenassociaties doen de verhalen van den hak op den tak springen, de mentaliteit dezer Indianen kortom is kinderlijker en hun denkwijze berust nog nadrukkelijker op hetgeen men complexvoorstellingen noemt. Toch vallen ook hier, in de verwarrende veelheid van mythen en vertellingen dezer talrijke stammen, groote richtlijnen te trekken en duidelijk omschreven voorstellingen te releveeren, welke dan bij de verschillende groepen telkens anders geaccentueerd zijn. Generaliseerend mag opgemerkt worden, dat zonvereering sterker wordt aangetroffen bij de zuidelijk wonende noordwestvolken dan bij de noordelijke. Bij de zuidelijke Kwákiutl van Vancouver Island heeten een deel der ‘clans’, zooals de onderafdeelingen van een volksstam gewoonlijk worden aangeduid, af te stammen van een mythischen voorvader, die met de emblemen der zon uit den hemel zou zijn neergedaald. Zelfs was, in het geval van den Sísintlaêclan, deze mythische voorvader Sentlaê zelf, i.e. de zon. Deze steeg op aarde neer in de gestalte | |
[pagina 376]
| |
van een vogel, metamorphoseerde zich vervolgens in een mensch, bouwde zich zelf een huis en nam bij iederen stam, dien hij bezocht, een vrouw tot zich, aldus bij de Guasila, Naquartoq, Kuétela, Tlaúitsis en Nimkish Indianen de verschillende families verwekkend, welke gezamenlijk den Sísintlaêclan vormen. De clanleden schilderden het beeld der zon aan weerszijden van den ingang tot hun woning en droegen het zonnemasker bij de ritueele dansopvoeringen. Ook in de mythologie der Tsimshian van Britsch Columbia neemt de zon een gewichtige plaats in; van groot belang is hier de zonnesage, waarin verhaald wordt hoe de beide zonen en de dochter van den hemelgod, zon, maan en nevel maken: de eene zoon woont in de maan, de andere draagt het vuurmasker en de gedurende den slaap uit zijn mond spattende vonken zijn de sterren, terwijl de dochter haar kleeren besprenkelt met het Water van het Westen en, deze uitpersend, den nevel scheptGa naar eindnoot10). De opperhoofden der Tsimshian droegen een wonderlijken hoofdtooi, waarvan de opstaande houten voorwand, rijk besneden en met haliotisschelpdeeltjes ingelegd, het zonnegelaat vertoonde met sperwerachtig gekromden neus- of snavelspits, terwijl aan de achterzijde hermelijnenvachten op den rug afhingen, menigmaal ook in de lengterichting aaneengevoegd totdat zij reikten tot aan de voeten. Persoonlijk ben ik overtuigd dat het machtig steenen masker der Nisrae of noordelijke Tsimshian (afb. 13), dat in zijn summiere strengheid wel aan Egyptische kunstvoorbeelden kan herinneren, een zonnemasker moet zijn. Men kan dit vooral afleiden uit den exceptioneel ronden hoofdvorm. Daarenboven vertoont dit steenen momaangezicht duidelijk overeenkomst met een houten zonnemasker der Bilchûla, dat bij het derde deel van dit artikel zal worden afgebeeldGa naar eindnoot11), alsook in mindere mate met het hierbij als afb. 8 gegeven binnenste masker van een dubbelmasker der Bilchûla, eveneens zonder twijfel het gezicht der zon voorstellend. Op dit dubbelmasker kom ik nader terug. Bij de Haida en Tlingitstammen speelt de zon een aanmerkelijk minder beduidende rol, al treft men ook hier zonnemaskers aan, getuige het als afb. 9 gereproduceerde, dat wederom den haakvormigen neus vertoont. Met dat al schrijft Swanton juist van de Haida mythologie: ‘The sun occupies a markedly unimportant position; and at times, in recounting the Raven story, the origin of the moon only is given’. Op de zoo geheeten totempalen dezer Indianen vindt men het zonnegezicht dan ook niet afgebeeld, wel echter vaak dat der maan, eveneens met een scherp omgebogen, vogelachtigen neus, zooals blijken kan uit de teekening achter dezen tekst. Wijd verbreid is de voorstelling, dat de zon gevangen gehouden werd en door een mythischen held of ‘heilbrenger’ bevrijd moest worden. De Tlingit van Alaska bijv. verhalen, dat het vuur en de hemellichten zich oorspronkelijk in het bezit van een ouden, zeer rijken hoofdman bevonden, die ze | |
[pagina LXXXIII]
| |
afb. 6 - dansmasker en kleedij van een lid van den kanibalistischen geheimbond der hámatsa, kwákiutl ind. de gehurkte dansers stellen den demon bachbakualanuqsíwaë, de macht van het duister en den stormwind voor. lengte houten masker 50.5 cm, zwart en wit met roode neusvleugels en lippen. dansschort behangen met ratelende snaveltjes van papegaaiduiker (berlijn, mus. v. volkenkunde)
| |
[pagina LXXXIV]
| |
afb. 7 - dondervogelmasker der bilchula, gesloten
afb. 8 - hetzelfde geopend, het zonnegezicht vertoonend. (stuttgart, linden-mus.)
afb. 9 - cederhouten haida zonnemasker. rood, zeegroen en zwart op geel (berlijn)
afb. 10 - houten dansmasker der kwákiutl: de heks tsonóqoa (berlijn)
| |
[pagina 377]
| |
als kostbaarheden in kisten of zakken opgesloten hield. De Raaf echter - ik herinner eraan, dat deze vogel bij de noordelijke stammen de cultuurheld par excellence was - zinde op een middel, ze terwille van het menschdom in handen te krijgen. Met dit doel voor oogen veranderde hij zich zelf in een sparrenaald, kwam terecht in den drinkbeker der dochter van het opperhoofd en werd door haar ingeslikt. Wederom zien wij, dat dit ‘inslikken’ synoniem luidt met het bevrucht worden der vrouw door het ondoorgrondelijk levensbeginsel, dat zich aldus laat baren, opdat het zich kan openbaren: Yehl namelijk - zoo heet de Raaf bij de Tlingit of Koloschen - wordt geboren als zoon van 's hoofdman's dochter en smeekt vervolgens zijn grootvader om het kostelijk speelgoed in de kisten, hem aldus bedriegend. De oude man toch, die zijn kleinzoon liefheeft als zijn dochter, kan zijn smeeken niet weerstaan en geeft het overspannen kind een der begeerde kisten. Tot tweemaal toe herhaalt Yehl deze list en beide keeren moet de oude weer bezwijken, en zoo laat de geïncarneerde Raaf achtereenvolgens de sterren, de maan, en de zon ontsnappen, de laatste maal zelf wegvliegend met het vuur in zijn zwarten - gezengden! - snavel. (Afb. 1, 2, 3 en 4). Ook bij de zuidelijker wonende Awikyénoch vindt men de voorstelling, dat een opperhoofd de zon in bewaring heeft, eveneens opgesloten in 'n kist of kast. Dit opperhoofd heet Ménis, woont ver weg over de zee in westelijke richting, waar hij er zeehonden als huisdieren op na houdt en zich klaarblijkelijk voedt met de oogen van verdronken menschen; deze doet hij dan echter herleven door hen de oogen opnieuw in te zetten, zoodat wij hem beschouwen mogen als een Heerscher over leven en dood. Ménis dan geeft zijn schoonzoon, wanneer hij deze naar menschelijker oorden weer laat terugkeeren, een stekelvarken mee, waarbij ongetwijfeld op de zon wordt gezinspeeld: immers, het stekelvarken is een stralen werpend en door haar stralen verwondend wezen, zooals Seler heeft opgemerkt in zijn scherpzinnig geschrift over de Lichtbrengers bij de NoordwestindianenGa naar eindnoot12). En zoo handelt het in deze mythe over dezelfde hoofdzaak: den strijd om de door een donkere macht gevangen gehouden zon. In het boven bedoeld opstel weidt Seler ook nader uit over den zin dezer sagen. Hij wijst er op, hoe in deze en andere verhalen van de noordwestkust men telkens opnieuw de macht van het vijandelijk duister met de macht van het den menschen gunstig gezinde geconfronteerd ziet. De vijandelijke of onwillige, de karige of vernietigende macht wordt in nauwe betrekking gebracht met het westen en met den oceaan, en wel omdat de Indiaan de zinkende zon door de zee in het westen zag verzwolgen. Telkens weer duikt in de mythen het beeld op van een in het westen wonend, zeer oud en machtig opperhoofd, dat het hemellicht gevangen houdt, of ook verhindert, dat er een eb en een vloed is, waardoor de menschen geen mosselen en zeeegels aan 't strand kunnen vinden en honger moeten lijden. Soms woont het | |
[pagina 378]
| |
opperhoofd op een eenzaam boomloos eiland in het midden der zee, soms op den bodem van den oceaan; vaak wordt hij wegens zijn grijze oudheid als identiek beschouwd met den grijzen Wolf. Want dat ook de Wolf in nauwste betrekking stond tot den oceaan, spreekt o.a. duidelijk uit het feit dat al diegenen, die toetreden wilden tot de Tlokoala, de Wolfsorde der Nutka Indianen van het eiland Vancouver, door de zee ‘verslonden’ moesten worden en zich pantominisch als ‘lijken’ aan strand moesten laten spoelen, alvorens zij in de orde konden worden opgenomen!Ga naar eindnoot13) - Bij de Tsimshian schijnt de (wederom grijze d.i. oude) Grizzly-beer een belichaming van het duister levensprincipe te zijn geweest en bij de Haida was volgens Dawson de z.g.n. Killerwhale - de meest gevreesde en vereerde der groote zeezoogdieren - ‘the representative of the principle of evil’. Waaraan toe te voegen is, dat het ethisch klinkend woordje evil hier zeker misleidend moet heeten. Tegenover de vijandelijke macht staat de glanzig zwart gevederde Raaf, of - bij de zuidelijker stammen - de Otter of de Mink, deze laatste een Noordamerikaansch, marterachtig roofdier met een zware, donkerbruine vacht, tot de wezelfamilie behoorend. In een open strijd tegen den Wolf of tegen Ménis of Yaëchoëqoa of hoe hij verder heeten mag, valt echter niets te beginnen. De donkere levensmacht, en deze trek kenmerkt überhaupt de primitieve geesteswereld, schijnt de opper machtige. Maar daarom geldt ook voor alle heilbrengers of cultuurhelden der Indianen het ‘wie zwak is, moet slim zijn’. Bijna altijd zijn zij van het z.g.n. trickster (= bedrieger) type. Enkel de list, de parate koene sluwheid, het intelligent en doortastend verraad baatte tegenover dit onwillige en onderwereldsche, dit alles opslorpende, dat ons in de ongehoord fantastische gestalte van den menschenvleesch verslindenden Bachbakualanuqsíwaê der Kwákiutl tegemoet treedt met een werkelijk demonische suggestiviteit, een verpletterend élan. (Afb. 6). In de archaïsche mythenwereld, men voelt het, ging het hard tegen hard. Deze Bachbakualanuqsíwaë, de inspireerende genius van den Hámatsa geheimbond, die den peilschietenden Noaqaua - zon of morgenster - door wouden en over gebergten en zeeën als een stormwolk achtervolgt, schijnt wel de belichaming van al wat beklemmend is in den cosmos, ook al vertoont zijn masker met de kernig gesneden, zwaar snuivende neusgaten, den begeerig tot toehappen geopenden muil en de woeste pruik zijner uit cederbast vervaardigde manen, merkwaardigerwijze nog een zekere dierlijke goedaardigheid in het vervaarlijke wreede. Met dat al kon Von Sydow over dit masker schrijven: ‘Den Gipfel des Grausigen stellt wohl die Maske des Geheimbundes des menschenfressergeistes, der Hamatsa, dar, die in der überwuchernden Tierhaftigkeit ihrer gigantischen raubvogelhaften Bildung nicht ihresgleichen in der gesamten naturvölkischen Maskenwelt hat.’Ga naar eindnoot14) - Maar ook dit draakachtig wezen valt ten offer aan de list en wordt tenslotte ge- | |
[pagina 379]
| |
dood: ook hier, psychologisch gezien, de harde rücksichtlose intelligentie tegenover het hard elementair geweld. En hoe komt in dit alles niet tot uiting, dat deze lieden aan de noordwestkust bij wijze van spreken een dagelijkschen bestaansstrijd op leven en dood voerden. Enkel hierdoor wordt het geheel verklaarbaar, waarom de avonturen van den Raaf - en volgens de Tlingit had hij er zoovele beleefd, dat geen mensch ze ooit alle kon kennen! - één aaneenschakeling schijnen van schelmen- en zelfs schurkenstreken. Enkel hierdoor wordt het geheel duidelijk, dat in dit land geen strijdkrachtige Huitzilopochtli roekeloos zegevierend aan den horizon kon verschijnen, maar dat het vuur en het licht, evenals het zoet water en al 't geen de mensch verder behoefde, gestolen moesten worden, door een vinnig vernuft, even geniaal als verraderlijk, aan de gierige overmacht van het duister moesten worden ontroofd. Al mag dan de verhouding tusschen de beide levensmachten van licht en donker in dieper wezen subtieler geweest zijn dan ik het hier kortheidshalve aanduid. De Raaf, de geslepene, de snaaks overmoedige en steelzuchtige - hij stal ook in het daadwerkelijke leven zóóveel, dat men with all due respect niet noodig achtte, hem offeranden aan te bieden - was nooit zoozeer de schepper als wel de herschepper, de hervormer of organisator der wereld. En daar hij de menschen een warm hart toedroeg, vergemakkelijkte hij hun het bestaan op aarde. Toch blijkt zijn zin voor poetsenbakken ook weer zoo groot, kan zijn eigengereid optreden van tijd tot tijd zoo drastisch gewetenloos zijn, dat de menschheid het op haar beurt eveneens wel ontgelden moet.... In het bijzonder heeft de Raaf het daarbij gemunt op de vrouwen, waar hij stellig niet altijd comme il faut mede omspringt. En uit dit alles blijkt overduidelijk, dat deze zoo populaire, in wezen zeer gecompliceerde bedriegerheld eigenlijk de naïeve ideaalprojectie is van den Indiaan zelf, trekken van het bovenmenschelijke en sublieme in zich vereenigend met die van het menschelijk al te menschelijke en laaghartige.Ga naar eindnoot15) Ook al werd van den Raaf gezegd, hij ‘existirte schon, bevor er geboren wurde, wird nicht älter und stirbt nie’Ga naar eindnoot16); ook al kwam hij ter wereld door een wonder, een immaculata conceptio virginis, en al steeg hij na zijn aardsch verblijf omhoog naar een voor zoowel mensch als geest ontoegankelijk woonoord in het oosten; al bracht hij de hemellichten aan het firmament en al schonk hij de menschheid de zeeëgels aan 't strand, de visschen in de rivier en de bessen in het bosch, haar ook wetten gevend, waarnaar zij kon leven, haar onderrichtend in de essentieele kunsten en ambachten - zijn karakter was en bleef oermenschelijk en zijn macht tenslotte beperkt. Hoe weinig volstrekt deze macht werd gedacht, komt o.a. hierin tot uiting dat Nangkílslas, de gepersonifieerde Raaf der Haida, zijn eeretitel van Hijwiens-Stem-wordt-gehoorzaamd niet van huis uit bezat, maar dezen door helden- en goocheldaden moest verwerven. Vóórdat hij 't zoover gebracht | |
[pagina 380]
| |
had, heette hij Degeen-die-worden-zal-Hij-wiens-Stem-wordt-gehoorzaamd, i.e. de potentieele Nangkílslas. Wanneer wij hierna een naderen blik werpen op enkele onzer afbeeldingen, zullen deze zonder twijfel reeds levender tot ons spreken. De ceremonieele ratel uit het Britsch museum (afb. 2), prachtig gaaf en beheerscht in de plastische uitvoering, vertoont den steelzuchtigen raaf, wegvliegend met een rood verbindingshoutje, het vuur, in zijn dikken snavelGa naar eindnoot17). Deze ratels, uit twee samengevoegde, aan de binnenzijde uitgeholde deelen vervaardigd en voor 't geluid met steentjes of slakkenhuisjes gevuld, waren het gebruikelijkste type van ratels der opperhoofden aan de noordwestkust en deden dienst bij de religieuse dansopvoeringen. Het ligt dus wel zeer voor de hand een diepen, mythischen zin ook te vermoeden in de figuren en ornamenten op borst en rug van den vogel. Seler nu gelukte het voor het eerst, de beteekenis dezer toevoegingen in zijn eerder vermeld opstel te ontraadselen, en kort samengevat geeft de voorstelling op de rugzijde den nacht weer, die op de borst den dagGa naar eindnoot18). De steeds rood beschilderde, liggende figuur op den vogelrug, die soms een menschen- en soms (gelijk hier) een dieren-(wolfs-)kop vertoont, blijkt namelijk geen ander te zijn dan de boven besproken Bachbakualanuqsíwaë, of wel Ulala, zooals deze zelfde demon bij de Haida en Tsimshian heet. Het wezen, dat hem in de tong bijt, is de uil, de doodsvogel, waarvan de snavel volgens Seler zoo schrikbarend werd verlengd om vooral het bijten goed tot uitdrukking te brengen: een kras staaltje dus van expressionisme in de kunst! Wat thans een kuif schijnt van dezen vogel, was eenmaal de staart van den Raaf.... Soms wordt een kikvorsch tusschen den uil en den Ulala of Wolfmensch ingevoegd; de uil bijt dan gewoonlijk den kikker in het achterdeel, de kikker op zijn beurt de liggende figuur in de tong. Nu is de kikker de begeleider van den Raaf, echter in den dualistischen zin, dus bedoeld als tegengestelde macht: de kikker vertegenwoordigt nacht en water. Men vindt hier dus een samentreffen van vijandelijke elementen, als het ware een opeenhooping van demonische levenskrachten. Rest evenwel de vraag, waarom deze elkander bijten? Met dit bijten wordt, meent Seler, het geheimzinnige, tooverkrachtige, bovennatuurlijke aangeduid, terwijl de tong in het bijzonder als magisch sterk werkzaam werd gedacht. Swanton deelt bijv. mede in zijn studie over de Tlingit, dat de schamanen - de medicijnmannen of priester-toovernaars bij de primitieven - gretig dierentongen verzamelden om aldus hun ‘macht’ te verhoogen; deze werden in tweeën gespleten of in stukjes gesneden, en zorgvuldig bewaard. Wat het ‘bijten’ betreft, persoonlijk zou ik dit willen beschouwen als een door-geven, een verder-reiken van de magische kracht: men heeft hiermee willen uitdrukken, dat het eene dier zich voedt met het z.g.n. mana (tooverkracht, zielekracht) van het andere. Op onze afbeelding 2 kan men, jammer genoeg, aan de onderzijde van de | |
[pagina LXXXV]
| |
afb. 11 - huis van een opperhoofd der kwákiutl te quatsino, vancouver eiland, beschilderd met een voorstelling van hemel (arend) en onderwereld (walvisch)
afb. 12 - de arend als hemelvogel met het zonlicht in den snavel, staande op den beer (vertegenwoordiger van aarde en onderwereld). houtplastieken der nimkish, stam van de kwákiutl indianen, alert baai op het eiland vancouver. opgericht ná 1890
| |
[pagina LXXXVI]
| |
afb. 13 - oud en zeldzaam dansmasker van zorgvuldig gepolijste, harde groenige steen, verkregen in het stroomgebied der nassrivier. wenkbrauwen en lippen oorspronkelijk rood beschilderd. hoogte 22 cm, gewicht ruim 4 kilo. aan de achterzijde een uit teenhout vervaardigde riem, die tusschen de tanden werd gehouden en daarvan nog markante deuken toont. (parijs, trocadéro mus.)
| |
[pagina 381]
| |
ravenratel het zonnegelaat, dat trouwens geheel tot ornament gestyleerd werd, niet duidelijk onderscheiden; wel herkent men echter den sperwerachtigen neus, waarvan eerder sprake was, en ook kan men nagaan dat de spits van den neus terug gebogen blijkt totdat zij als het ware tusschen de beide tandrijen in de mondopening verdwijnt. Seler nu houdt het ervoor, dat men aldus wilde vormen ‘eine Höhlung.... die augenscheinlich für einen Nasenschmuck bestimmt war’; in welk verband hij eraan herinnert, dat volgens een mythe der Tlatlasiqoala de straalkracht der zon berusten zou op den tooi van lichtende haliotisschijven, welke de zonnegod in den neus draagt. Dat deze meening juist is, kan m.i. geen oogenblik betwijfeld worden, al lijkt zij mij evenzeer van toepassing op de maan, als op de zon. Zelf vermeldt Seler een legende, waarin de maan erfgenaam werd van Aichtsumgyilac, den Heer der haliotisschelpen. En dat deze zoo begeerde, parelmoerglanzende diepzee-schelpen - waarvan men zegt, dat zij van de Zuidzee eilanden geïmporteerd werden! - in een mythisch verband stonden tot de hemellichamen, bewijst ook het als afb. 1 gegeven masker uit het Leidsche museum, waarin wij weer den Raaf herkennen met het licht der maan of het vuur van de zon in zijn snavelGa naar eindnoot19). Ook de afb. 9 bevestigt Seler's veronderstelling: op dit masker te Berlijn toch draagt, of liever droeg het opperhoofd, die de zon voorstelde, het zonlicht als rood weergegeven sieraad op den beenwand van zijn haviksneus. Op een eigenaardigheid van het maan- of zonnegezicht op dansmaskers, ratels, totempalen of andere voorwerpen vestigt Seler echter niet speciaal de aandacht, namelijk op het ‘verdwijnen’ der neus- of snavelspits in de mondopening bij verreweg het meerendeel dezer plastieken. Want af en toe vindt men de punt van den omgebogen neus wel aan de bovenlip bevestigd - hetgeen meer voor de hand liggend schijnt, immers de bovenlip steekt gewoonlijk iets naar voren en biedt als het ware een goed houvastpunt - maar dit blijkt een uitzondering, zelfs een betrekkelijke zeldzaamheid. Bijna altijd verdwijnt schijnbaar de neusspits tusschen de tandrijen, natuurlijk niet op maskers gelijk het op afb. 9 weergegevene, maar op die plastieken, waarop het ombuigen van den neus ook werkelijk een holte vormt, een doorkijk laat. (Vgl. ook mijn tekstteekeningetje van de maan). - Nu verhalen enkele stellig opmerkelijke, zij het niet overdadig smakelijke mythen dezer Indianen, hoe kinderen uit neusvocht geboren worden; hetgeen de vraag oproept, of niet de neus in het algemeen phallisch begrepen werd. Langs dezen weg komt men tot het inzicht, dat het verdwijnen van neus in mond verband kan houden met de bovenbesproken handeling van het ‘inslikken’, aldus op een zelfbevruchtings- en voortbrengingsproces moet duiden - immers wij zagen, dat de hemellichten werden gedacht als de zich zelf herscheppende, de zich telkens opnieuw voortbrengende. Zeker kan het bovenstaande menigeen speculatief in de ooren klinken, maar men | |
[pagina 382]
| |
moet vooral niet meenen, dat zulk een beeldingswijze te diepzinnig zou zijn voor de primitieve mentaliteit. Want wij weten integendeel, dat in het algemeen primitieve volken er een ‘magische anatomie’ op nahielden, waarbij bepaalde deelen van den kop en van de romp ook met zoowel dieren en hemellichamen, als met de windrichtingen vergeleken werden. Dat de schedel met den cosmos werd vergeleken, blijkt reeds hieruit bijv. dat de Kwákiutl den achterwand van hun woning - eveneens een afbeeld van het heelal! - het ‘voorhoofd’ noemden. Persoonlijk houd ik het er nu voor, dat de breinholte als ‘bovenwereld’, de mondholte als ‘onderwereld’ werd beschouwd, en dit verklaart mede de beteekenis van de tong, waarin zonder twijfel de gevreesde slang van de onderwereld werd herkend. Het zou echter te ver voeren, deze gedachten hier wetenschappelijk uit te werken. Ook het als afb. 5 gereproduceerd masker der Bilchûla of Bellacula Indianen stelt de zon voor, maar thans de in een kist gevangen gehouden zon, dus de zon in de onderwereld, of wel de maan aan den nachthemel. De kleuren van het geheel zijn rood, wit, blauw en zwart, die van het gelaat met de vreemd geloken oogen, waarin de brand gebluscht werd, enkel blauw en wit. Wonderlijk is de beeldende kracht van dit stil, gesloten, sluimerend masker. De driehoekige donkere figuurtjes geven mogelijkerwijze stapelwolken weer en de ornamentale, oorspronkelijk vier armige krans kan duiden op de vier hemelrichtingen, of wel eenvoudigweg bedoeld zijn als uitstraling. In het Berlijnsch Museum voor Volkenkunde bevinden zich enkele interessante dubbelmaskers, op een waarvan het buitenste masker den Bachbakualanuqsíwaê voorstelt, het binnenmasker de opgesloten of verduisterde zon; op een rechtstreeks dramatische wijze blijkt hier dus het begrip uitgesproken, dat de vijandelijke draak als demonische overmacht de zon heeft opgeslokt, en gedurende den langen, gevreesden nacht in zijn muil gevangen houdt. Dit masker is een der z.g.n. klepmaskers, gelijk men er talrijke aantreft aan de noordwestkust, speciaal bij de Kwákiutl, en waarvan de constructie heel ingenieus is: met behulp van kunstig uit boombast vervaardigde snoeren kan zich het buitenste masker plotseling in vier openslaande deelen splitsen, waardoor een tweede, inwendig masker zichtbaar wordt. Ook al doet het vernuft van dit mechanisme aan de aesthetische waarde en mythische beteekenis dezer maskers niets toe of af, men behoeft de oogen niet te sluiten voor de langs dezen weg verkregen mogelijkheid van een zeer pakkend moment bij de ritueele dansopvoeringen. Het hier getoond, stijlrijk dubbelmasker der Bilchûla uit het Lindenmuseum te Stuttgart (afb. 7-8) laat inwendig het zonnegezicht zien, uitwendig den arendGa naar eindnoot20) in de gestalte van den overweldigenden dondervogel, waarvan de Tlingit meenden, dat het bliksemde ieder maal dat deze vogel wenkte en reeds donderde bij de geringste beweging van een enkele veeren- | |
[pagina 383]
| |
schacht.... Op zijn rug bevond zich een groot meer, en de vogel leefde van walvisschen: had hij honger, zoo kwam hij met reuzenstappen over de bergen aanzetten, zijn oogen schoten vuur en zijn vleugelslagen dreunden door het luchtruim, totdat hij een walvisch had gevangen. Deze sleurde hij dan wel uit het water in een hoogen boom, waarin men vaak, volgens den Indiaan dan altijd, zulk een achtergelaten walvisch vinden kon. De strijdlustige dondervogel, het zinnebeeld van wolken, wind en storm, en zoowel de macht die de zon kon verduisteren, als kon vertegenwoordigen, blijkt over de geheele noordwestkust - en trouwens in geheel Noordamerika - een geliefd motief in kunst en mythologie. Volgens de ethnoloog Swan was de dondervogel bij de Mackah Indianen eigenlijk een reus, Thlukluts geheeten, die op de hoogste bergen woonde en zich als een vogel verkleedde, wanneer hij honger had. Hij trok dan een vederbedekking aan, voorzien van twee immense vleugels, plaatste den kop van den vogel op het hoofd, en bond den bliksemvisch (of slang) Kahektoak om zijn middel. Dit laatste dier had een kop ‘zoo scherp als 'n mes, en een roode tong die het vuur maakt.’ Aldus als dondervogel toegerust, spreidde Thlukluts, of Tutuc, zijn vleugels uit en zweefde weg over den oceaan, op zoek naar den walvisch. Dezen doodde hij door den Kahektoak naar hem te slingeren, greep vervolgens het lijk in zijn klauwen en droeg het naar de hooge bergtoppen, om het daar op zijn gemak te verorberen.Ga naar eindnoot21) In de kunst vindt men dan ook gewoonlijk den dondervogel weergegeven met een walvisch in de klauwen, evenals men op de grootere plastieken den raaf steeds aantreft door kikvorschen begeleid, die hij vaak in zijn snavel houdt: de raaf namelijk heet van kikkers te leven. Wij hebben echter gezien, dat Raaf en Kikvorsch ook in den dieperen, mythischen zin een tegenstelling inhouden, ongeveer die van dag en nacht, en zoo ook mogen wij aannemen dat de voorstelling van Dondervogel en Walvisch berust op een diepere gedachte, een algemeene verbeelding is van hemel en zee, of wel van boven- en onderwereld. (Afb. 11). Op de fascineerende vogelplastieken der Nimkish van Alert baai, de arend als zonnevogel voorstellend (afb. 12), treffen dadelijk de twee groote pluimen op den vogelkop; en zoekend naar een verklaring hiervan, vond ik deze pluimen terug in een werk van BoasGa naar eindnoot22) op een afbeelding van een masker van het tweekoppig serpent, den onheilspellenden Sísiutl. Van dit fabelwezen, naar mijn inzien in zijn oorsprong de bliksem, werd gezegd, hij vernietigde vijanden, schonk de door hem uitverkorenen het ‘vuur van den dood’ en maakte hen onkwetsbaar; zijn magische werking was zoo geducht, dat men zelfs vreesde hem door een gedachte te beroeren. Zijn mythische belangrijkheid spreekt o.a. uit het feit, dat de schamaan of medicijnman het uit been vervaardigd instrument, waarin hij bij de genezing van een zieke den ziektedemon spuwde, naar het beeld dezer dubbel- | |
[pagina 384]
| |
koppige slang vormde. Zulke schamanen-instrumenten vertoonen dan bijna altijd in het midden een menschelijk gezicht - ‘the man in the middle of the serpent’, noemt Boas hem. Op dezen geheimzinnigen kop, ongetwijfeld de centrale levens- en vooral vuurmacht verbeeldend, kom ik echter in verband met bepaalde kunstvormen later nog terug. Mijn bedoeling is thans enkel geweest, de lezer of lezeres een blik te doen slaan in de primitieve mythenwereld, en hem of haar, naar ik hoop, ook het nauwe verband te hebben doen voelen tusschen de cosmologische voorstellingen en de ritueele kunstuitingen van het onderhanden natuurvolk. Over deze wonderlijke kunst, die voor een deel ook haar ontstaan aan het totemisme dankt, zal nog in volgende artikelen uitgeweid worden. (Wordt vervolgd) | |
[pagina 385]
| |
N.B. - De afbeeldingen 7 en 8 bij dit artikel zijn ontleend aan Rudolf Utzinger: Masken, Orbis Pictus Bd 13, en de afbeeldingen 11 en 12 aan Louis Hamilton: Canada (Verlag Ernst Wasmuth). Afb. 9 is uit Adam's boven vermeld Nordwest-Am. Indianerkunst.
de maan op een haida totempaal
|
|