| |
| |
[pagina t.o. 361]
[p. t.o. 361] | |
w.j. steenhoff
zelfportret (1887)
| |
| |
| |
W.J. Steenhoff
door Mr. H.P.L. Wiessing
NU ik mij neerzet om over den, dezen winter overleden criticus Willem Steenhoff te schrijven, is - van een soort weeromstuit - het eerste, waaraan ik denk, mijn nog versche laatste ontmoeting met een van onze spontaanste kunstenaars: ik zag dien beeldhouwer-schilder zoo pas terug in zijn nieuwe huis, het huis met de hooge holle kamers, die door de spaarzaamheid van groot formaat meubels en breede tulpen-heldere kleuren een woning als een zonnige voorjaarsdag is. De beeldhouwer zit in die ruimte te praten, of hij in droom praat. Hij praat niet in droom, want hij doorleeft iedere idee merkbaar verstandelijk, maar zijn verstandelijkheid beweegt zich in een nooit ophoudende zichtbare droomgolving, hij glimlacht daarbij goed en ironisch, en ik van mijn kant doorleef dien glimlach van hem: hij glimlacht op alle verschijnselen neer, zooals een moeder glimlacht boven een wieg, waarin haar gezonde kind ligt te blozen. De echte, volkomene kunstenaars zijn in het algemeen gesproken: liefde, - en niet in de laatste plaats ‘moeder-liefde’.
Ook Willem Steenhoff is als kunstenaar geboren. Hij bleef trouwens tot het eind van zijn leven kunstenaar. (De wereld is niet zoo eenvoudig, dat zij de menschen verdeelt in ten eerste kunstenaars en ten tweede nietkunstenaars). Maar in Steenhoff heeft al spoedig de actueel-historische zin, de drift tot het onderscheidende waardeeren van kunstvoortbrengselen (de z.g. critiek) zulk een groote plaats ingenomen in zijn leven, dat de eigen kunst in de verdrukking kwam. Het gespecialiseerd mannelijke van het onderscheidende denken doorbrak, en brak, het meer synthetische van Steenhoff's kunst. Steenhoff werd steeds meer in de eerste plaats criticus.
Wat is een criticus? Niemand ziet slechter den criticus dan de echte kunstenaar het doet, die - dit mag misschien in het voorbijgaan worden gezegd - nog wel eens het een en ander aan hem te danken heeft. Voor den schilderij-kunstenaar b.v. is de criticus meestal: de mislukte schilder. De groote fout van het geringschattende element in deze karakteristiek ligt dunkt mij hierin, dat de criticus als kunstenaar juist ‘mislukken’ moèt, wil hij de groote scherpte en rechtvaardigheid bereiken, die de kunstenaar ten opzichte van kunstproducten en de echte moeder ten opzichte van kinderen nooit of nauwelijks heeft. Zooals de critische zin gevaarlijk is voor een ontplooiing van kunstenaarschap, is sterk-kunstenaar-zijn gevaarlijk voor den opbouw van het critische vermogen. Indien de zeer bekwame schilderijen-criticus een mislukt schilder is, moet in dieperen zin de rasschilder een mislukt schilderijen-criticus wezen.
Omdat nu het creatieve kunstenaarschap een hoogere faculteit is (van geheel
| |
| |
andere orde overigens) dan de begaafdheid met critisch onderscheidingsvermogen, wordt nooit van kunstenaars gezégd: mislukte critici, of mislukte denkers, maar het is - wat verreweg de meesten betreft - precies even waar.
Ik zei, dat Willem Steenhoff als kunstenaar geboren werd. Dit is op zichzelf wat sterk gezegd. Want Willem Steenhoff werd eigenlijk geboren als smidszoontje: dat was op of bij de Mariaplaats te Utrecht en geschiedde op den 13en Januari 1863. Over zijn vader, die op betrekkelijk jeugdigen leeftijd - net als later een zuster - aan tuberculose gestorven is, heb ik weinig mogen vernemen. De moeder is mij beschreven geworden als een vrome en tegelijk bizonder pientere en levenslustige vrouw. Zij stamde uit Ankeveen aan de Loosdrechtsche plassen en was van boerenafkomst. Zoo wortelt dus Steenhoff's aard onmiddellijk in het ruwe handwerk en de harde karwei in het open polderland. Iets van het ruige, het primitief-natuurlijke heeft hem ook nooit verlaten.
Toen de vader gestorven was, bleef de moeder met de zorg voor de heele smederij en voor haar nog jonge kinderen achter. Willem werd, ongeveer twaalf jaar oud, aan de patersschool te St. Michielsgestel ‘de Ruwenberg’ toevertrouwd, een in heel het katholieke Nederland welbekend internaat. Op zijn veertiende moest ‘de student’ - zoo spreekt men in het, langen tijd cultureel achterlijke en.... wármere zuiden over kleine scholieren - moest Willem Steenhoff voor het leven gereed wezen. Zijn moeder bestemde hem toen, om de een of andere reden van praktijk of familieverband, voor het sigarenvak. Hij begon als jongmaatje op een Utrechtsche fabriek, waar volgens zijn eigen verhalen een eigenaardige ruwheid heerschte: zoo werden vóór zijn oogen muizen, om te bereiken, dat het werk wat minder vervelend was, menigmaal met de staart bij de stripplank vastgespijkerd, hun angstig ronddraaien was dan voor den stripper zooveel als het gehuppel van een kanarie voor een eerbare juffrouw. Uiterst pijnlijke of onsmakelijke grollen beging de eene sigarenmaker, meest ongestraft (het ging altijd tegen de zwaksten), ten koste van den ander, en dat alles werd afgewisseld met in koor gezongen bloederige of andere grove liedjes, die in hun naïeve plastiek en zotten rijkdom-van-verbeelding overigens buitengewoon lachwekkend waren.
In Willem was intusschen een hang naar teekenen ontdekt, een lust in schilderen en schilderijen zien. Zijn moeder diepte voor hem zelfs een leermeester op, maar dat was een man, die jammer genoeg meestentijds aan den drank was. Het ging op die manier niet voor den wind met Willems opvoeding: een paar jaar op de weinig aanlokkelijke Ruwenberg, dan het sigarenmakersmilieu en nu die dronken leermeester.... Maar Steenhoff had een ongecompliceerde, zeer sterke basis in zijn karakter, bestaande uit vroomheid en liefde voor de realiteit. Het is best mogelijk, dat zijn eenvoudig instinct juist vroegtijdig gezonde krachten geput heeft uit die twee
| |
| |
bronnen van menschenleven: de nederige, traditioneele sfeer van de patersschool (Roomsch misdienaartje) en de barre werkelijkheid van smidse, sigarenfabriek en soms nog dronken leermeester.
Zijn gezondheid verdroeg intusschen minder goed wat zijn karakter zeer goed verdroeg. De moeder, die de tuberculose in de familie wist, nam haar oudste van de sigarenfabriek af en bezorgde hem een plaats in een sigarenwinkel. Dat heeft natuurlijk maar heel kort geduurd. Dat was heelemaal niets voor den vrijgeboren mensch, dien wij gekend hebben. Bovendien: Steenhoff was toen nog jong, en zijn inslag van grand seigneur, waarover ik het straks nog hoop te hebben, verdroeg toen best wat hem later vreemd werd: breed te zijn ook op kosten van een ander (in dit geval van zijn patroon). Steenhoff verkocht, als arme ploeteraars hem een goedkoope sigaar kwamen vragen, de allerbeste voor den allerlaagsten prijs!
Toen het met dien winkel op die manier begrijpelijkerwijs niet erg lukte, leerde Steenhoff juist - dat was in het begin van de tachtiger jaren - door den Utrechtschen beeldhouwer Georges de Haagsche van der Kellens kennen, en het was in den schoot van deze kunstzinnige familie, dat hij definitief begreep, aan zijn leven een andere richting te moeten geven.
De van der Kellen, dien hij het eerst leerde kennen, was David van der Kellen, later directeur van het museum voor Geschiedenis en Kunst te Amsterdam, en aldaar in 1895 gestorven. Deze was de broer van den bekenden Philip van der Kellen, nog lang daarna directeur van het Prentenkabinet, dat gelijk men weet, evenals het eerder genoemde museum, een deel vormt van het Rijksmuseum; aan dat Prentenkabinet is nóg een Philip verbonden geweest, de zoon van genoemden David. Op raad nu van dezen laatste, van David, begon Steenhoff de Academie voor Beeldende Kunsten aan de Stadhouderskade te bezoeken, die toen onder leiding stond van Allebé.
Het was in dien tijd, dat Breitner, eenige jaren reeds als schilder exposeerende, geprikkeld door David van der Kellen's opmerkingen over zijn gebreken als teekenaar (in het toenmalige Nieuws van den Dag), zich als leerling onder leerlingen liet inschrijven aan de Haagsche Academie, waar, naar ik van ooggetuigen heb, alle jongeren herhaaldelijk hun eigen schildersezels verlieten om in een kring te staan kijken naar de Halsachtige bravour en kracht van Breitner's coloristische opzetten. De invloed van den grooten Breitner werkte ook op Steenhoff het zijne uit, getuige verscheidene teekeningen uit die eerste jaren.
In die dagen nu van zijn vrije studie, temidden van andere toekomstige schilders, schijnt zijn geloofszekerheid den eersten schok te hebben ondergaan. Steenhoff was van nature diep, dat beteekent, dat hij van nature trouw was, maar die trouw was niet dezelfde, als welke in negen van de tien gevallen juist berust op gemis aan diepte en op het ontbreken van onstuimigheid en levensmoed, - zijn trouw aan het van kindsbeen af aangehangen
| |
| |
Roomsche geloof was dus - men mag dit zeggen ondanks ongeveer veertig jaren ‘heidendom’, die gevolgd zijn - van veel meer innerlijke waarde dan de trouw-in-het-gareel van duizenden anderen. Steenhoff, die in elk geval zoolang als ik hem kende - dat zijn de laatste vijf en twintig jaren geweest - een merkwaardig mengsel was van een eeuwigen roomsch-katholiek en een precies even onoverwinnelijken heiden, bleef tot achter in de vorige eeuw, dat wil dus zeggen tot na zijn huwelijk met een protestante, trouw aan de Kerk.
Niettemin had hij zooals gezegd een duw gehad, van de Kerk áf, al in zijn eerste studiejaren. Wat heele volkeren in de Renaissance beleefd hebben, dat moet hij toen op zijn eentje beleefd hebben: een slingering van levensnegatie naar de volle levensaanvaarding toe. Tot dan toe belemmerde hem de kerkelijke praktijk daarin. Zij belemmerde hem in een uitvieren van aardschheid, die hem als schilder, als kunstenaar, als mensch - net of hij een te laat geboren renaissancist was - door rijkdom overrompelde. Hij ging trouw iederen dag mis hooren, dat moest hij al om zes uur 's morgens doen, wilde hij voor de schilderlessen op tijd zijn, die aan de Academie om zeven uur begonnen. Eens nu, terwijl hij met alvast zijn teekenboek bij zich, op weg was naar een kerkgebouw - zoo vertelde het mij zijn vriend W. van Oordt - ontmoette Steenhoff toevallig een ouderen medeleerling, die, in dien vroegen morgen op de stralende luchten wijzend, hem zei: ‘Je gaat zeker nog éérst teekenen?’ ‘Nee, ik ga naar de kerk,’ zei Steenhoff. De ander liet een zekere perplexheid blijken door een lang zwijgen, waarop als een explosie volgde: ‘Ga jij, als de wereld zóó mooi is, in een muffe kerk zitten?!’ Dat woord heeft Steenhoff doen wakker worden, het heeft hem allerminst den zin doen verliezen voor het mystieke achter de wereldsche dingen, maar met dat oogenblik te beginnen is hij de natuur en al het natuurlijke minder gaan zien als het te overwinnen aardsche en meer als het te genieten algemeen-natuurlijke en menschelijke: een uitstraling misschien wel van het goddelijke zelf.
Intusschen had dan zijn huwelijk plaats ('89). Het huwelijk van een schilder en kunstzinnigen jongen man, zonder opleiding van eenige beteekenis, in elk geval ongeschikt gebleken voor den handel, en ternauwernood bekwaam voor een vak. Dat beteekende dus armoe. Had zijn moeder hem tot dan toe in de gelegenheid gesteld de Academie te Amsterdam te bezoeken, en hem later geholpen een paar semesters met eenig gevoel van vrijheid te werken in de schilderscentra van Brussel en München, nu hij trouwde, een beetje op Steenhoff's wilde manier trouwde, en buiten het geloof van die vrome vrouw, nu kwam de hulp niet meer zoo van harte. Om de armoe en de andere familiale onaangenaamheden te ontvluchten gingen Steenhoff en zijn vrouw naar Zeeuwsch-Vlaanderen, later naar West-Vlaanderen: Brugge, Gent, en leefden zij, behalve van kleine toelagen, van hetgeen teekenwerk
| |
[pagina LXXVII]
[p. LXXVII] | |
isaäc israëls: portret van w.j. steenhoff tijdens diens directeurschap van het mus. mesdag, den haag (1 mei 1924 - 1 januari 1929)
| |
[pagina LXXVIII]
[p. LXXVIII] | |
w.j. steenhoff
zelfportret met den lichttoren van kaapstad (midden 1932)
| |
| |
nu en dan opleverde. De oudste kinderen zijn in die contrijen geboren, waar men ongeveer vier jaar verbleef. In Steenhoff, nu weldra dertig jaar oud, is, als hij na dien zwerftocht in Amsterdam terug is, nog geen hang naar een vaste levensrichting te onderkennen. De schoonheid alleen heeft hem aangeraakt. Adriaan van Oordt, de schrijver, postambtenaar aan 't bureau Overtoom, is zijn (net als hij) schilderachtig levende vriend. Het on-academische, het nooit geheel ontbolsterde, het ‘fruste’ van de Franschen, dat hij altijd behield, zullen hem toen op onstuimige wijze gekenmerkt hebben! Hij heeft trouwens altijd iets van een zomerschen knotwilg gehad: het harde en koppige en toch weer zoo zachte, wanneer de milde wind van zijn zuivere, menschelijke gezindheid over zijn wezen heenstreek.
Van omtrent '93 tot op de eeuwswisseling toe zien wij Steenhoff in Amsterdam bezig met schilderen, ook wel in opdracht. Men kent b.v. een portret van een Jhr. van de Poll uit dien tijd. Om te kunnen leven, want er heerschte dikwijls letterlijk broodgebrek in huis, moest hij o.a. van die bordjes beschilderen, die men voor een paar gulden in een of anderen winkel koopen kon. De van der Kellens, aan wie hij nu geparenteerd was, vonden dat er zóó geen schot in zijn carrière kwam. Dat was niet onjuist gezien. Zij zullen het dan ook wel geweest zijn, die hem omtrent 1900 op de openvallende post wezen van assistent bij de afdeeling schilderijen in 's Rijksmuseum; - en daar toog dan de ongeschoolde literaat en schilder heen, niet geestdriftig, bevestigt men mij...., en in elk geval in de manchester of andere nederige plunje, die hij deels uit bescheidene fierheid deels uit een innerlijke behoefte om in wat machtig is het kleine te trotseeren, ook zijn heele verdere leven het liefst gedragen heeft. In zoo'n pak kwam hij in elk geval tegenover den toenmaligen hoofddirecteur Jhr. van Riemsdijk te staan, een man, die dat soort onmaatschappelijke houding nooit erg hoog kan hebben aangeslagen.
Hoe het zij, de hoofddirecteur had al gauw doen blijken, dat hij met den vreemden schoonzoon van zijn vroegeren collega, wijlen den oud-directeur van het Museum voor Geschiedenis en Kunst, niet goed raad wist. Op een losse vraag ‘wat voor literatuur’ hij thuis had, had Steenhoff gezegd: ‘Literatuur? Heelemaal niets, mijnheer! Niet eens een spoorboekje!’ Zoo stond van Riemsdijk op 't punt van den wat weinig toeschietelijken ‘sollicitant’ afscheid te nemen, toen op een vraag, of Steenhoff een aan den wand hangend onbestemd schilderij soms kon thuis brengen, plotseling een geïnteresseerd bekijken volgde en een opvallend juiste classeering naar tijd, naar mogelijke schildersnamen en naar beteekenis. ‘Gaat u weer eens zitten,’ luidde het toen verrast. En Jhr. van Riemsdijk zag den sollicitant na verloop van eenige minuten met een ander oog aan. Inderdaad werd Steenhoff tot assistent benoemd - zoo iemand ooit wegens zijn eigen kennis en scherp doorzicht benoemd werd, dan werd hij het -, waarop
| |
| |
twee jaar later - hij was intusschen de veertig zeer dicht genaderd - zijn verheffing volgde tot onderdirecteur der Schilderijen-afdeeling.
Ook die eerste jaren nog van de eeuw, waarin wij ons bevinden, heb ik Steenhoff niet persoonlijk gekend. Dit is voor iemand, die het onderneemt een beeld van zijn rijke leven te geven, te betreuren, want l'homme de quarante ans openbaarde zich juist in die jaren ineens met veel heftigheid, één groote crisis beheerschte een man, die nu ook plotseling bleek, tot zijn veertigste jaar toe, in een soort incubatie-periode te hebben vastgezeten. Zijn eenvoud, zijn eigenaardige, gesloten en toch graag open karakter, zijn kinderaard hadden hem enkel behoed voor anders leven dan zijn innerlijke stem hem voorschreef en toeliet. Hij moet wel met veel verheffingen en dalingen tot dan toe hebben gedácht, maar niet gevoeld. Met al zijn vriendelijke en stugge rondborstigheid, ook tegenover zichzelf, heeft Steenhoff tot zijn veertigste jaar zichzelf, dunkt mij, niet ontdekt.
In dit verband begrijp ik, hoe hij in die eerste helft van zijn leven vaak op het onhandelbare af zich tegenover anderen gedragen heeft.
Steenhoff is een van de menschen geweest, die een horror vacui ondergaan bij de nadering van alledaagschheid. Hij is een van de menschen geweest, wien het - niet, veronderstel ik, door 't een of andere gesternte, maar eenvoudig door de reacties van zijn natuur - niet maatschappelijkgoed mòcht gaan. Als de tuinman een rhododendron mooi wil laten bloeien, rukt hij aan de wortels, dat er verscheidene afknappen. De plant, in gevaar gebracht, schiet dan veel rijkelijker in de bloemen, d.w.z. in 't zaad, in ‘invloed’ dus. Toen Steenhoff eindelijk een ‘behoorlijke positie’ had - ondanks zijn permanenten noodtoestand had hij daar niet naar gezocht, d.w.z. zijn binnenste wou dus eigenlijk die ‘behoorlijke positie’ niét -, bedierf iets deze nieuwe orde weer grondig, maar gaf meteen kans voor een versterkten bloei. Dat iets was zijn tweede groote liefde, een liefde, die naast zijn steeds merkbare gehechtheid aan schoonheid en waarheid (moet men die twee wel gescheiden noemen?) hem zijn verdere leven tot storm en zonneschijn tegelijk gediend heeft.
En juist in die dagen, dat is niet bevreemdend, werd de kunst van Vincent van Gogh van steeds meer beteekenis voor Steenhoff. Wat hij in zijn persoonlijk leven doormaakte moet een revolutie geweest zijn. In die sfeer paste precies het menschelijk en schilderkunstig ferment van Van Gogh. Er is wel geen schilder, dien Steenhoff met meer vuur en offerbereidheid aan zijn landgenooten met woord en daad heeft trachten nader te brengen, dan de op korten termijn aan zijn eigen crucifix gespijkerde revolutionaire Vincent. Het was heelemaal geen wonder; zijn offervaardige liefde voor de figuur en de kunst van Vincent van Gogh was om zoo te zeggen het spiegelbeeld van zijn eigen, tot alle offers bereide persoonlijke gevoelsleven.
Natuurlijk had hij reeds eerder Vincent bewonderd. Maar pas in den zomer
| |
| |
van 1904 en den daaropvolgenden winter bemoeit Steenhoff zich daadwerkelijk met de propaganda van Vincent's kunst. Terwijl de weduwe van Theo, in die dagen de echtgenoote van den schilder Mr. J. Cohen Gosschalk, in haar woning in de Brachthuizerstraat te Amsterdam de correspondentie der beide broeders ordende en de schilderijen (waar toen slechts weinigen naar omkeken) onder vriendschappelijke voorlichting van Steenhoff catalogiseerde en ook materieel wat beter verzorgde, was de ‘onderdirecteur der Schilderijen-afdeeling’ direct doende om, tégen den toen heerschenden stroom in, in 's Rijksmuseum werken van Vincent te doen opnemen.
Aan de Van Gogh-tentoonstelling van 1904 had Steenhoff een warm aandeel gehad. Direct daarna heeft hij, ondanks officieele en inofficieele sterke tegenwerking doorgezet, dat twee teekeningen van den omwentelaar der moderne schilderkunst in de benedenvertrekken werden opgenomen. Twéé teekeningen.... Méér ging in 't geheel niet! Geen enkel schilderstuk b.v..... Men moet onwillekeurig glimlachen, als men bedenkt, hoe een kwart eeuw later op de groote Eere-Tentoonstelling van Vincent's werken in het Stedelijk Museum te Amsterdam (6 Sept. - 2 Nov. '30) alles, wat officieel is of wat gaarne onder de bescherming van het officieele wissels trekt op anderer verdiensten, zich daar verdrong.... Onze vriend Steenhoff liep tusschen die menschen door, hier schilderijen uitleggend en daar weer een praatje makend, en het was hem verre, ironisch te glimlachen. Dat was nu weer te danken aan zijn menschelijken eenvoud en belangeloosheid. Hij verheugde zich, zonder meer, dat eindelijk zoo'n groote tentoonstelling plaats had. Als hem iets verdriette, dan was het, dat een of ander arrangement in de zalen niet deugde, of dat wellicht de lijsten wat eentonig werkten, of iets van dien aard.
Had hij, die Vincent's naam en werken geërfd heeft, er niet persoonlijk voor gezorgd, Steenhoff zou zeker niet zijn uitgenoodigd tot het overigens officieele curatorium toe te treden, dat over de thans permanente verzameling in hetzelfde museum te waken heeft.
Wij noemden hier de Van Gogh-tentoonstelling van 1930.
De beide Van Gogh-tentoonstellingen, die van 1904 en van 1930, omvatten meteen ongeveer de heele tweede levensperiode van Willem Steenhoff. Dat hij die tweede levensperiode, die door een diepe breuk van zijn vorige gescheiden is, inging en haar handhaafde, beteekende, dat de man, die eindelijk door zijn aanstelling tot onder-directeur aan bekrompen levensomstandigheden was ontsnapt, en daarvan in steeds grootere mate zich had kunnen bevrijden, onbarmhartig in den bestaansnood werd teruggeworpen, en men mag wel zeggen, dat hij tot kort vóór zijn dood daardoor niet anders dan moeilijkheden heeft gekend. Men mag dat zeggen, maar ook: men moet dat in een levensbeschrijving zeggen, want als het sterke beenen zijn, die de weelde dragen, er is voor een man als hij was, met zijn hartstochtelijke
| |
| |
belangstelling, een sterk hart noodig om in de wereld, waar hij verkeerde, de armoe te dragen, en dat sterke hart heb ik nergens zoo sterk, zoo gaaf, zoo vanzelfsprekend waardig en blijmoedig gekend als in hem, over wien wij hier schrijven. De maatschappij is toch in het algemeen o.a. het onverkwikkelijk tooneel van kleine en groote slaafsche reacties, en het was daartegenover weldoend, mee te maken hoe Steenhoff, die om maar iets te noemen jarenlang in buurten heeft moeten wonen, waar zelfs de trapruzies niet van de lucht waren, overal en ook daar zichzelf ten allen tijde geheel bezat.
Hij behield zijn waardigheid tegenover de mede-trapbewoners, maar tegelijkertijd, en net zoo, naar buiten toe. Aan een invloedrijk man, die den hem onbekenden Steenhoff (blijkbaar uit respect voor zijn leven) het gebruik voor onbepaalden tijd van een ruim gemeubileerd huis deed aanbieden, liet hij antwoorden, dat hij dien heer bedankte, maar het aanbod niet aannam, omdat hij den heer niet kende. Op zulke oogenblikken was hij - dat is het merkwaardige - niet enkel grand seigneur - dit veronderstelt immers een zeker egoïsme - hij handelde met volle menschelijke warmte, hij hoopte vooral niemand te kwetsen, maar hij kon niet anders zijn dan hij voelde te moeten wezen. Zoo stond hij ook tegenover de politiek, waarin hij voortdurend meer naar uiterst-links ging: het primitief-goedmenschelijke tezamen met een trotsch en schuchter gevoel van eigen en anderer waardigheid deed hem nooit de praktijk ervan naderen. Maar de doeners bewonderde hij. Op de vriendschap, die hem den laatsten tijd aan Wijnkoop verbond, was hij zeer gesteld.
Het liefst waren hem in 't algemeen - het mocht nu eenmaal nooit iets kosten - de wandelingen in en om Amsterdam, wandelingen door de polders in gezelschap van zijn veel jongere vrouw en later van kinderen. Natuurlijk ging het teekengerei mee. Men zat aan den kant van slooten, plukte lisschen, bekeek die telkens weer met versche, onbevangen bewondering, krabbelde studieus in kleine, hardgekafte cahiers, of Steenhoff stond rechtovereind, de pijp in den mond, en zette een groote teekening op in een wijd uitklappend schetsboek. Vele teekeningen bestaan er zoo van hem, vaak zijn ze later nog eens opnieuw opgezet in aquarel. Zijn vrouw, een geboren Snethlage, begaafd met een heel eigenaardig, zeer persoonlijk talent in schrijf- en teekenkunst, maakte dan ook zelf een paar schetsen, of schreef in een paar halen het begin neer van een natuurimpressie of (dikwijls) van een grillige herinnering aan verwrongen menschelijke verschijningen, op straat of in een armelui's tram ontmoet. En als men dan 's avonds tevreden thuiszat, ging Steenhoff weer gauw aan de tafel zitten, om aan een van zijn critieken, die zelden in één trek werden opgeschreven, nog wat te borduren.
In die critieken van Steenhoff kwam veel van zijn natuur bloot. Het meest allicht in zijn weekblad-critieken, voor welke hem uitteraard maar weinig tijd ter beschikking stond, zoodat hij de ongelijkheden van zijn stijl, de
| |
[pagina LXXIX]
[p. LXXIX] | |
w.j. steenhoff
zelfportret midden 1932, zuid afrika
| |
| |
w.j. steenhoff
landschap (aquarel)
w.j. steenhoff
landschap (aquarel)
| |
| |
knoestigheden en de ingewikkelde argumenteeringen (gevolg van zijn wensch, in iedere richting rechtvaardig te blijven) niet kon overpolijsten. De criticus Steenhoff ging altijd zwaar van verantwoordelijkheidsbesef! De stijl, waarin hij een stuk neerschreef, begon dan ook altijd met zwaar te zijn. Het feit, dat hij in zijn jonge jaren iedere scholing gemist heeft, veroorzaakte mede het soms hulpbehoevend moeilijke van zijn schrijverij. Hij verloor nooit - het is voor wie zich herinnert, hoe echt en onbevangen hij was, zelfs aandoenlijk het te constateeren - hij verloor nooit een zeker autodidact respect voor weinig gebruikelijke woorden en zinswendingen. Maar dat was allemaal de ruige bast van zijn critieken, die ook wat dat betreft op het geheel van zijn menschelijke verschijning geleken. Zoodra Steenhoff echter het overbodige en wederstrevende in zijn boek- en tijdschriftmanuscripten had weggewerkt, of als de lezer - nog beter - onder die korst vandaan de kern vatte, kwam iets uitermate goeds te voorschijn.
In de laatste paar jaren heeft Steenhoff zoo goed als niets geschreven. In den zomer van '29 ontviel hem op wreede wijze zijn jongste kind, een meisje, nog niet tot vollen wasdom gekomen, maar naar bezinning al reeds een rijk levende vrouw; de buitengewone geestkracht en uiterst fijne gevoeligheid voor anderen, die zij tot op de laatste uren van haar verschrikkelijk doodsbed bezitten bleef, maakte voor haar moeder en vader dien dood te zwaar. Over Steenhoff trok, mede als gevolg van wat hij daarna doormaakte, een psychisch onweer, waarin hij - meer dan ooit iemand anders, bij welke gelegenheid ook, mij gedaan heeft - aan Shakespeare's tragische figuren herinnerde. Het leven miste van toen af voor hem volstrekt iedere waarde. Een reis naar Kaapstad, waar zijn jongste zoon hem heenriep, scheen naar de meening van die hem het naast stonden een wending ten goede te kunnen voorbereiden. De oude wilg was echter van binnen door de molm doorboord. Het lichaam was aangetast. Bij zijn terugkeer te Antwerpen ziek van boord gedragen, meer dan gegaan, is hij op 22 Dec. '32 te Amsterdam, door zijn kinderen uit het eerste huwelijk omringd, gestorven. En in den kerkelijken ritus gestorven. Want zoo was ten slotte altijd te verwachten, dat die edele ‘heiden’ sterven zou.
Hoezeer was ik ontroerd, toen door zijn oudste dochter en mijzelf temidden van tientallen teekeningen - den vorigen zomer door Steenhoff in Zuid-Afrika gemaakt - enkele zelfportretten uit dien allerlaatsten tijd gevonden werden. Bij dit herdenkingsartikel zijn er twee van weergegeven. Meer dan woorden schetsen zij de moeheid van den nederige, de hoop van den wanhopige en de woede van den sterke.... wegens de vernietiging van een geluk, dat hem zoo groot aan het hart ging.
|
|