cedé aan van weg te kappen of te snijden wat niet noodig is. Uit de materie, in dit geval hout, wordt datgene gehaald wat de kunstenaar van belang acht voor zijne schepping, wat zijne schepping is! In de beeldhouwkunst komt dit procedé hier op neer dat de moderne beeldhouwers werken naar de princiepen der primitieve kunstenaars, o.a. Zadkin, - in tegenstelling met anderen, o.a. Rodin, die het van de Klassieken hebben, die het gewenschte beeld eerst modeleeren in potaarde. Men ziet: deze twee
werkwijzen zijn geheel aan elkaar tegenovergesteld. Bij de eerste is het beeld voor den kunstenaar in den boom, of in den steen aanwezig. Hij kapt weg wat er teveel is. In het tweede geval bouwt de kunstenaar van den grond op.
Om terug te komen tot den houtsnijder Jozef Cantré, het beheerschen van de wetten der houtsnijkunst leek hem eerste voorwaarde om zijn artistieke aspiraties te kunnen uitdrukken, in tegenstelling met zijn overleden broeder Jan Frans, die breede bekendheid verwierf, maar later toch zelden uit het impressionnisme is losgeraakt. Deze Jan Frans gaf beeldekens, copie, van het leven van den volksmensch. Gewetensvolle arbeid, was dat genietbaar, als men wil, maar iets van den strijd van den kunstenaar met zijn ziel tegen de weerbarstige materie, tegen de stof, vindt men zelden in zijn werk, dat de litteraire bekommernissen volgt van een Felix Timmermans, een Antoon Thiry, een Ernest Claes. Die pittoreske uitbeeldingen, zonder méér zij zijn gewild in Vlaanderen, en elders! Dat ‘meer’, precies dátgene wat een werk o.i. tot een kunstwerk verheft, brengt Jozef Cantré. Om zijn platen te snijden heeft Cantré het leven in zijn volheid geleefd, geleden en doorworsteld. Zoo kon hij zich een synthese vormen van het innerlijke beeld, of van de beelden, die overbleven in de ziel. Als hij zich aan het snijden zet verwijdert hij het al te vele, te rijke, te overbodige om deze synthese, om dat verpuurde leven, tot kunst doordeesemd, te kunnen beelden: gaaf, schoon en sterk. Om het zielebeeld ging het, om het beeld dat hij uit het hout mocht halen en dat beeld is de samenvatting door een artiest, van sterke, doorleefde emoties en van zijne gedachten! Er is ruimte in dat werk, - en Cantré, zoo treft het ons, heeft een schoon oog voor de ruimte en voor de deelen waaruit deze ruimte bestaat. Daarbij voegt zich dat Cantré een kunstenaar is, als boekillustrator misschien onovertroffen en wiens arbeid, als zoodanig, zeer gewaardeerd wordt in Nederland. Jozef Cantré heeft thans een oud volksboek geïllustreerd, ‘Jaakske met zijn fluitje’, - en nooit hebben wij iets meer geslaagd gezien. Het is
mirakuleus hoe hier tekst en illustratie versmolten werden tot een gehéél. Bovendien legt Cantré hier een kleurgevoel en een kleurenrijkdom aan den dag die hij, o.i., meer zou moeten exploiteeren.
Lode Zielens