| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
A.H. van der Feen, De Zieke, Utrecht, A.W. Bruna & Zoon, z.j.
De idee van dezen roman is heel goed: de ondergang van een gezin, een groepje sterk bijeenhoorende menschen, ten gevolge van de ‘ziekte’ (is het hier wel een ziekte te noemen? Een zwakte ware juister misschien) van één hunner, hier de moeder. En daarbij: het boek wemelt van fijne, diepe, soms min of meer humoristische, soms ironische of licht sarcastische opmerkingen. Er is een zekere onderdrukte bitterheid in, die ik zeer te waardeeren vind in haar ondergronds ontroerende kracht. En toch acht ik dezen roman als geheel genomen niet zeer geslaagd. De uitwerking geschiedde wat te nonchalant, niet doordacht genoeg. Goed is dat ‘de zieke’, ofschoon een verwend, egoïstisch mensch, die de enorme offers haar gebracht zonder veel bezwaar aanvaardt, toch niet heelemaal een liefdelooze huichelaarster genoemd mag worden; haar lichamelijke toestand gebiedt inderdaad haar te ontzien; ofschoon zij ons nooit sympathiek wordt, wij zijn toch aldoor verplicht verzachtende omstandigheden te pleiten voor haar ergerlijk gedrag. De schrijver evenwel is niet gelukkig geweest in de keuze der andere karakters, die van de slachtoffers, vader, zoon en dochter.
De zich gansch-en-al opofferende man der zieke, wij kunnen haast niet aannemen dat hij zich, zonder die opoffering, in eenig opzicht bizonder onderscheiden zou hebben. Wat een flauwe vent, wat een slappeling, mompelen wij bij de lezing. Is dát een man? Het vaderland zal er wel niet veel aan verloren hebben, toen zijn carrière werd gebroken. Aan den plotselingen zelfmoord van den zoon - omdat hij een oogenblik gecontrarieerd werd in zijn neiging zeeofficier te worden - gelooven wij heelemaal niet erg. En de dochter, wier engagement afraakte, maar zeer ten deele door toedoen van de zieke? Ook dat meisje kunnen wij onmogelijk bewonderen; de liefde voor haar verloofde ‘zat blijkbaar niet diep’. Ook zonder het optreden van dat onweerstaanbaar veroveraarstype, Harold Morrison, die gewetenloos met haar speelt (zooals dat dan heet), zou van haar huwelijk met Jacques waarschijnlijk niet veel terechtgekomen zijn. Zoo ziet men weer: wie te veel wil bewijzen, bereikt soms juist het tegenovergestelde!
Er komt nog bij dat deze roman van Van der Feen, in onderscheiding van de andere boeken onder zijn eigen naam gepubliceerd, vaak wat praterig en onverzorgd aandoet. Werd hij te haastig afgepend? Mij dunkt, deze schrijver kan, nog altijd, beter. En hij zal dat ook wel weer eens bewijzen.
H.R.
| |
| |
| |
Helma Wolf-Catz, Wouter, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1932.
Zuiver, vriendelijk, maar nog zeer jong, bijna te kinderlijk soms. Mevrouw Wolf-Catz kan aardig schrijven, vlug een sfeer, een situatie schetsen, maar haar onderwerp werd al tallooze malen zeer veel krachtiger en indrukwekkender behandeld. Als schrijf-oefening lijkt mij dit verhaaltje vol bekoring en belofte, maar waarom het, als een echt boek, gepubliceerd moest worden, begrijp ik niet goed. Onze uitgevers, die zoo klagen in dezen tijd, konden toch waarlijk wel een beetje kieskeuriger en voorzichtiger zijn. Ook Roel Houwink heeft er hier al zoo vaak op gewezen: om de gewenschte uiting te geven aan beginnende talenten, daar dienen onze tijdschriften voor. De publicatie van een eerste, werkelijke boek moest voor jonge schrijvers en schrijfsters zijn wat voor een a.s. doctor zijn proefschrift is, dat immers ook pas verschijnt na vele examens en tentamens.
H.R.
| |
Jan van Epen, De Zigeunerin, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1932.
Wel genoegelijke treinlectuur - maar vooral niet méér! Voor de litteraire nagedachtenis van Jan van Epen ware het zeker beter geweest, als ook dit verhaaltje onuitgegeven ware gebleven. 't Lijkt soms werkelijk of er behoefte aan lectuur bestaat, inplaats van de bekende overproductie. Waarom ze toch in de wereld gestuurd, al die boeken en boekjes, bestemd na een paar maanden spoorloos en voor goed te verdwijnen?
H.R.
| |
W. Kramer, Het Literaire Kunstwerk, Groningen, J.B. Wolters, 1932.
Het doen verschijnen - daarentegen - van boekjes als dit moet worden geprezen. Het publiek heeft over 't algemeen nog zoo weinig begrip van wat een litterair kunstwerk is en bedoelt te zijn, dat iedere ernstige poging om daar iets over te vertellen, iets van uit te leggen, dient aangemoedigd. Men hoeft het volstrekt niet in alle opzichten met den schrijver van zoo'n boekje eens te zijn om zijn werk te waardeeren. Hoe vaak wordt daartegenover, zelfs door recensenten, getracht het publiek van litteratuur te vervreemden door het voor te stellen alsof litterair gelijk stond met opgesierd of gekunsteld, alsof b.v. een zuiver en eenvoudig uit het gemoed gedaan verhaal geen litteratuur genoemd zou worden, ook door de litteratoren! Over verhalen spreekt W. Kramer overigens al heel weinig. Zijn belangstelling schijnt voornamelijk uit te gaan naar poëzie en naar dat soort proza dat men, ruw aanduidend, het poëtische pleegt te noemen. Maar à la bonne heure! Nogmaals: alle oprecht gemeende, toegewijde en bekwame pogingen in deze richting zijn te loven. Of zij veel effect hebben? Ziedaar een andere vraag!
H.R.
| |
| |
| |
Stephanie Claes-Vetter, Miete, Antwerpen, N.V. Leeslust.
Een Vlaamsch boek, het speelt in Brussel. 't Herinnert me in niets aan andere Vlaamsche romans - welk genre of ik me daarbij ook tracht voor te stellen. Ten eerste de taal: het is zuiver nederlandsch, op een enkele kleinigheid na. Ten tweede: de atmosfeer. Het heeft niets van het breede, schilderende en sappige van zoovele Vlaamsche schrijvers; of ze nu Streuvels, Thirij of Timmermans heeten. 't Staat ook vér van de verfijnd-intellectueele, geraffineerd-sensueele sfeer die Teirlinck wist op te roepen in zijn stadsche romans. 't Heeft ook weinig verwantschap met de modernen: Walschap of Roelants. Nee, 't zou eigenlijk best door een hollandsche vrouw geschreven kunnen zijn, 't is een prettig, dik boek, een roman van een groote stadsche familie, boeiend, fleurig en ook wel ernstig. Hier en daar wat kinderachtig, komt het me voor. Waar het on-hollandsch aanvoelt, is het eerder Waalsch dan Vlaamsch. Het is een boeiend, lang gerekt familie tafereel: Een zeer bekend Brusselsch geneesheer trouwt, niet jong meer, met een mooie, jonge vrouw, moeder van twee kinderen (ze werd vroeg weduwe). Zij is zijn groote liefde. Bij haar ontwaakt die liefde later. Uit hun huwelijk komen nog drie kinderen en dit zeer drukke, op groote voet geschoeide huishouden, met de immer bellende telefoon, met zijn duizend groote en kleine zorgen, met de intriges van een verliefde vrouwelijke collega er tusschen door, met ziekte, vriendschap, herboren liefde, 't is alles wel goed geteekend. We leven even heelemaal midden in dit drukke gezin. Tot een vreeselijk ongeluk een einde maakt aan het leven van den dokter en de oudste, aanbeden dochter. De hoofdpersoon, Miete, is een vriendin van de doktersvrouw, iemand die er als kind aan huis is en die alle lief en leed mee leeft.
- Ik kan hier niet spreken van een mooi boek, wel van een hartelijk, een levend en een oprecht boek.
Jo de Wit
| |
Martha de Vries, Joop, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1932.
Martha de Vries herinner ik me door haar twee bundeltjes ‘Mijn kleuters’.
En nu geeft ze in Joop één kleuter, één jongen uit haar klas. Zij beschrijft zijn leven van proletariërskind aan wie alle banale werkelijkheid nog voorbij gaat, een echt droomkoninkje. Alles wat hij beleeft en aanraakt lééft in het licht van zijn ziel. Een heerlijk kind, een zwervertje, geboren om in de natuur te zijn, de nauwe straat te ontvlieden en de bloemen te zien bewegen; geboren om zijn gretige oogjes steeds de kost te geven. Een hartje vol liefde en vertrouwen voor de omringende wereld en de menschheid. Toch een rakker, een heerlijk schooiertje. Hoe begrijpelijk is het dat Martha de Vries hem lief hebben moest! Zulke gave wezentjes loopen hier en daar nog op Gods aarde rond, heil hun die oogen hebben om ze te ontdekken!
Jo de Wit
| |
| |
| |
Chip, Op Zoek naar Geluk, 'n vroolijke roman, Amsterdam, A.J.G. Strengholt.
Wij moeten dezen roman op gezag van Hans Martin erg geestig vinden. Maar mal en geestig is niet hetzelfde. Mal is Chip wel, kwajongensachtig, studentikoos-mal; hier en daar zelfs even héél geestig, maar als geheel toch onder de maat.
Het is een genre op zich zelf, eenigzins herinnerend aan Hans Martin's ‘Malle Gevallen’, hoewel ik geloof dat dat boek veel zotter was. Zotheid moet zoo zijn, dat zij alle perken en geloofwaardigheid te buiten gaat en toch in zekeren zin een kern van waarheid inhoudt. Juist dat eigenaardige, schommelende tusschen mogelijk en onmogelijk is het wat de zotternij tot iets geestigs kan maken, maar dat bepaalde rhythme wordt helaas maar zelden bereikt. In ‘Op zoek naar geluk’ is het er een enkele maal slechts.
Jo de Wit
| |
Moeder en Kind voor de lens, kunstfoto's van Nederlandsche amateurs en vakfotografen. Tekst van J. Riemens-Reurslag, Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Kosmos’, zonder jaartal.
Een boek vol mooie foto's ligt voor ons. Het omvat drie afdeelingen: moeder en baby, moeder en kleuter, moeder en het schoolgaand kind. De foto's, meerendeels gemaakt door amateurs, zijn charmant; men zoekt tegenwoordig voorál het natuurlijke, men verlangt de weergave van het kind zooals het is, liefelijk of luimig, begeerig of meditatief, gracieus of onhandig. Verdwenen is de lust om van het kind een lief prentje te maken, een stijf conterfeitseltje - er wordt niet geschroomd het desnoods huilend te vereeuwigen.
Mevr. Riemens-Reurslag heeft eenigen tekst - over moeder en kind - geschreven als begeleiding. Die tekst is gevoelig, geeft blijk van een oprechte liefde voor kinderen, van juiste waarneming en van humor.
Jo de Wit
| |
Menno ter Braak, Afscheid van Domineesland, Brussel, A.A.M. Stols, 1931.
Zonder eenigen twijfel is Menno ter Braak onder de jongere essayisten de meest markante en scherpst omlijnde figuur. De levenshouding - een subjectivistisch getint relativisme -, die hij voorstaat, weet hij krachtig en meestal op spiritueele wijze te verdedigen. De beteekenis van zijn standpunt is evident voor wie nog iets hecht aan zuiverheid in het geestelijk leven. In den hopeloozen chaos van religieuze half-slachtigheid en brute verzakelijking, waarin wij op het oogenblik verkeeren, kunnen wij niet buiten persoonlijkheden als Ter Braak. Hun dikwijls vlijmscherpe kritiek hebben wij noodig. Als deze bittere medicijn geen genezing brengt, helpt niets meer. Wat Mencken voor Amerika's geestelijk leven is en Huxley voor
| |
| |
Engeland's, behoort Ter Braak voor ons te zijn: onverbiddelijk kritikus, die onze ethische, aesthetische en religieuze ‘kortsluitingen’ bloot legt zonder pardon en zonder aanzien des persoons.
In ‘Afscheid van Domineesland’ worstelt Ter Braak zich stap voor stap uit de om-arming zijner illusies los. Er ligt nog te veel tastbare persoonlijke verbittering achter zijn woorden in de meeste der hier verzamelde opstellen (vooral in ‘Afscheid van Domineesland’, ‘Waarheen gaan wij?’, ‘Ondergang’ en ‘De Haat des Positieven en des Negatieven’) om hem de klaarheid in zijn betoog te doen bereiken van b.v. Huxley in zijn ‘Music at Night’. Doch wij mogen zooveel niet aanstonds vergen. Wanneer men nagaat welke onmetelijke afstand er nog ligt tusschen ‘Hampton Court’ en ‘Point conter Point’, laat men liever voorloopig alle pogingen tot een nadere vergelijking varen.
Het beste stuk uit den bundel is de studie, gewijd aan den hardnekkig vergeten dichter Adwaïta, alias Johannes Andreas der Mouw (Dat ben jij), dat van 1925 dateert. De andere opstellen maken, met uitzondering van ‘Het Schoone Masker’, een tamelijk oppervlakkigen indruk tegenover het doorwrocht en doordacht beeld, dat ons van den dichter-denker van ‘Brahman’ geteekend wordt. Waarmede overigens niet gezegd wil zijn, dat Ter Braak's ‘oppervlakkigheid’ de quasi-diepzinnigheid van sommige zijner confraters in oppervlakkigheid evenaardt! Goddank niet.
Doch een streng-kritische geesteshouding, zooals de schrijver van ‘Afscheid van Domineesland’ aanneemt, vereischt op straffe van het verlies zijner positie de uiterste waakzaamheid en nauwgezetheid in zijn formuleeringen en argumentaties. En hieraan ontbreekt het nog al eens in dezen bundel. Met name het laatste opstel (De Haat des Positieven en des Negatieven) lijdt aan dit euvel. De tegenstelling hier tusschen ‘amerikanisme’ en ‘vrijzinnig-protestantisme’ gemaakt is van kritisch standpunt volkomen willekeurig en alleen autobiographisch te verklaren. Indien de scheidslijnen hier zoo vlot te trekken waren als de schrijver doet, en de argumenten zoo billijk te verkrijgen waren, als het ons hier wordt voorgesteld, zou hetgeen Ter Braak ons als zijn ‘haat’ voor oogen voert, dien naam niet verdienen. Veel dieper en veel algemeener tevens is het kwaad, dat in dit essay wordt opgespoord. Het doortrekt ‘het Christendom’ in al zijn geledingen en schakeeringen. Daarenboven is de voorstelling, die Ter Braak van het Vrijzinnig Protestantisme geeft (afgezien van het feit, dat wij het voor 100% eens zijn met den zakelijken achtergrond van zijn kritiek), er naast. Wat ter Braak voor ‘vrijzinnig protestantisme’ houdt, bestaat hoogstens nog hier en daar als zoodanig in een provincialen uithoek. Wanneer hij metterdaad kennis zou genomen hebben van de hedendaagsche uitingen van deze ‘religieuze strooming’, zou hij bemerkt hebben, dat de situatie in de jaren na den oorlog een ingrijpende verandering heeft ondergaan, deels ten goede, deels ongetwijfeld ten kwade. De tegenstelling, zooals de schrijver haar
| |
| |
thans maakt, is oppervlakkig en verouderd, meer geboren uit persoonlijk ressentiment dan uit kritischen zin. En er is geen grooter gevaar voor een kritikus dan dat hij op simplistisch oordeelen wordt betrapt, want hierdoor moet noodzakelijkerwijs de innerlijke kracht zijner positie worden ondermijnd.
Wat ons telkens opnieuw van Ter Braak verbaast is, dat hij nog steeds nagelaten heeft een ‘daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ te verrichten tegenover Carry van Bruggen, aan wier Prometheus-studie hij onmiskenbaar een groot deel zijner geestelijke vorming te danken heeft, door n.l. openlijk van zijn verwantschap met haar werk te getuigen en in een even doorwrochte en doordachte studie als die welke hij aan Der Mouw heeft gewijd, den met vergetelheid bedreigden levensarbeid van deze eminente vrouw in een helder licht te stellen. Voor hij verder ga met zijn zuiverenden kritischen arbeid, vervulle hij eerst dezen plicht. Wellicht wordt hem door dien arbeid tevens iets ontnomen van het dor egocentrisch te veel, dat zijn roman en zijn ‘Carneval der Burgers’ op verscheiden plaatsen onleesbaar heeft gemaakt. Het kan zijn verdere ontwikkeling slechts ten goede komen, die nog altijd gevaar loopt (zie ‘Démasqué der Schoonheid’) in een onverdragelijken hoogmoed te verzanden.
Roel Houwink
| |
Willem van Iependael, Liederen van den Zelfkant, Amsterdam, Em. Querido's U.M., 1932.
Wanneer men deze ‘Liederen’ legt naast de ‘proletarische’ poëzie van Jef Last en Freek van Leeuwen wordt onmiddellijk een verschil in oorsprong zichtbaar. Wat bij Last en Van Leeuwen niet uitkomt boven een zekere geforceerde rhetoriek, trilt bij Van Iependael in iederen vezel van leven.
Wij gelooven, dat de combinatie proletariër en dichter een zeldzaamheid is en ondanks het ernstig en eerlijk streven van een groep als ‘Links-Richten’ wel altijd een zeldzaamheid blijven zal. In Van Iependael heeft zij zich ten volle gerealiseerd. Men mag met den inhoud zijner verzen niet altijd accoord gaan (dat wordt ons trouwens door niemand gevraagd!), doch het levensgevoel, dat aan hen ten grondslag ligt is echt van den eersten tot den laatsten regel. Wie hieraan twijfelen mocht, raden wij aan eens te letten op de plaats van het bargoensch in het klank-geheel van het gedicht. Daaruit blijkt terstond, dat wij hier te maken hebben met een echt dichter, die zijn diepste ontroeringen adaequaat vermag onder (of misschien nog beter: tusschen) woorden te brengen.
Een merkwaardig ‘document humain’ is deze bundel, waaruit een ‘de profundis’ opklinkt, dat menigeen diep ontroeren zal.
Roel Houwink
| |
| |
| |
Frank Lloyd Wright, The Disappearing City, New-York, William Farquhar Payson, z.j. (1932).
De bouw van dit, zeer verzorgd gekleede, boek doet aan Le Corbusiers ‘Urbanisme’ denken, al is de conclusie dan heel anders. Eerst een streng requisitoir tegen de torenbehuisde millioenensteden en tegen de maatschappelijke verschijnselen met hun ‘white-collar satellites’, die hiertoe hebben geleid - daarna het toekomstbeeld: de Vereenigde Staten één groote tuinstad, met niet dan zeer bescheiden centra. Eén acre (c. 3/7 ha) als minimum per gezin - vandaar de naam ‘Broadacre City’. Geen grondspeculatie meer, geen woning-, grootestads- of verkeersellende. De vrijheid, den staatsburger van den aanvang af beloofd, thans werkelijkheid. Een vast bestaansminimum, natuur en ontspanning binnen ieders bereik. Rationeele distributie van de bevolking en van alle bedrijven; weloverwogen leiding der levensfuncties door den architect, want: ‘architecture again must be the logical background and framework of modern civilisation’.
Wie geeft zich aan deze en dergelijke gedachten - zij 't aan onze meer bescheiden verhoudingen aangepast - niet graag over? En wie stuit dan niet terstond op de prozaische uitvoerings-moeilijkheden? Alleen nationalisatie der productiemiddelen schept de mogelijkheid tot zulk een stap, maar ook niet meer dan de mogelijkheid: de kapitaalsvernietiging, die het afbreken van onze min rationeele woon- en werkplaatsen zal beteekenen, en het dwang-regime, waardoor de Broadacre City alleen in stand te houden zou zijn - vrije beschikking over huis en grond moet uitgesloten zijn, zal er iets van terecht komen - zullen ook dán formidabele bezwaren blijven.
De schrijver heeft zich met deze en dergelijke bezwaren opzettelijk niet ingelaten. Hij heeft slechts zijn uit overtuiging geboren visie op het hem, en hem waarlijk niet alleen, drukkende probleem willen geven. ‘Here, at least, is a study based upon an architect's experience in trying to get an organic architecture born for these United States. I now realise that organic architecture is life, that life itself is organic architecture, or both are in vain’. Voor deze overtuiging van den veelbewonderden architect zal ook de tegenstander eerbied hebben.
Naast het portret van den schrijver versieren vijf suggestieve foto's het boek.
S.J. Fockema Andreae
| |
W. Scherjon, Catalogue des Tableaux par Vincent van Gogh, décrits dans ses lettres, périodes St. Rémy et Auvers sur Oise, A. Oosthoek, Utrecht 1932.
De kunsthandelaar W. Scherjon, die tot de beste kenners van Van Gogh behoort, heeft zich de moeite gegeven, om met behulp van Van Gogh's brieven aan zijn broeder, zijn moeder, aan Gauguin en Emile Bernard zijn
| |
| |
werken uit de perioden St. Rémy en Auvers-sur-Oise te determineeren. Weinig schilders hebben een briefwisseling nagelaten met zoo preciese beschrijving van ontstane werken als Van Gogh en uit dit rijke materiaal heeft de schrijver, naar het mij voorkomt met succes, geput. Natuurlijk is absolute zekerheid, dat een bestaand werk gedekt wordt door de beschrijving in brieven, niet steeds te verkrijgen, want replieken en variaties zijn in Van Gogh's werk menigvuldig. Maar in vele gevallen is die zekerheid, menschelijkerwijze gesproken, er wel en in andere gevallen geeft Scherjon toch de oplossing die het waarschijnlijkst is. Een kolossale arbeid ligt aan deze studie ten grondslag; wie zelf wel eens naar de brieven heeft gegrepen om een antwoord te vinden op een vraag naar identificatie, zal dit begrijpen; voor dien arbeid moeten wij den schrijver, die met begrip en piëteit te werk is gegaan, dankbaar zijn. Of deze studie nog twee aparte voorreden noodig had, van de heeren Bremmer en Baert de la Faille, lijkt mij de vraag; in die van laatstgenoemde verklaart de heer de la Faille thans, dat eenige schilderijen uit de beruchte collectie-Wacker, in zijn ‘Catalogue raisonné’ voor echt, in zijn ‘Les faux van Gogh’ voor valsch verklaard, nu, na voortgezet onderzoek, door hem als ‘absoluut authentiek’ worden beschouwd. Het is mij onbegrijpelijk, waarom de heer Scherjon deze voorrede heeft opgenomen; zij schaadt den ernst van het geheel.
J.S.
|
|