| |
| |
| |
‘Bonjour madame’
door Hajo Albertz
Aan mijn vriend A. Viruly.
ZE is bang 's nachts. Telkens wordt ze wakker met een schrik, omdat ze meende te hooren dat de deur van haar kamer zacht werd geopend en dan luistert ze ingespannen en roerloos, om door geen gerucht haar aanwezigheid te verraden. Ze kan zich trouwens in haar angst nauwelijks bewegen. Ze doet niets dan met wijdgeopende oogen in de duisternis staren. Dan ziet ze in de nachtelijke kamer zwarte plekken, - die wisselen van vorm - die dichterbij komen - op haar af. - Van alle kanten komen ze op haar af en met een gil springt ze overeind in bed en draait het licht aan. Maar dan is er niets. Dan staan daar zwijgend en star als zijn ze zelf afwezig in een droom, die zij niet vat, de dingen van den dag. Haar ezel met het schilderij achter het laken, de tafel, de stoel met haar kleeren - alles is er in een verstarde eenvoud. Alles wat haar op den dag bekend en vertrouwd is, staart haar aan, - nuchter en koel, onbewogen, blind en ze weet niet waar ze bang voor is; - er is niets om bang voor te zijn en niets in haar kamer is het dan ook, alleen zij. Het is kinderachtig. Alle dingen zijn weggedroomd in hun eigen rust. Een rust, die zij alleen verstoort. Ze weet, straks als zij het licht heeft uitgedraaid zal ze weer dingen zien, die er niet zijn en ze zal weer het licht opdraaien, omdat er toch iets bewoog. Ze kijkt ineens met een nieuwen schrik naar den deurknop. Wordt hij zachtjes omgedraaid? Staat er iemand aan den anderen kant, die naar binnen wil? O - laat hij dan komen! Beweegt de knop nu weer heel langzaam naar links? Ze luistert, maar zij hoort niets. Weifelend legt zij haar hoofd weer op het kussen, maar ze blijft loeren naar den deurknop en het licht houdt ze aan. Hij komt niet verder al lijkt het of er voortdurend aan gedraaid wordt. Er is natuurlijk niemand. Wat zou men bij haar ook willen zoeken? Ze lacht even om zich zelf wijs te maken, dat ze nu niet meer bang is, maar ze schrikt van haar eigen geluid en als stond het gevaar nu pas werkelijk
te gebeuren, houdt zij haar adem in - angstig - iedere spier in haar gespannen.
Tot ze ongemerkt verslapt, te doezelig wordt om te kijken. Haar oogen vallen dicht. Ze wil zich verweren, ze wil iets vasthouden; ze weet niet meer precies wat het is - maar ze moet toch iets.... ze moet toch iets.... wat is het ook weer? Zoo sluimert ze in en pijnigt zich in haar halven slaap met een vaag besef, dat ze iets vergeet, dat er nog iets moet gebeuren - tot ze ineens weer klaar wakker opschrikt en verwonderd den verlichten kamer inkijkt, die ingetogen verdiept blijft in zijn eigen mysterie. Waarom
| |
| |
is het licht aan? Wie heeft het aangedraaid? Maar dan herinnert ze zich; - ze draait het uit en sluit, al voor haar hoofd op het kussen rust, haar oogen, omdat ze in de duisternis de zwarte plekken niet wil zien - en omdat ze slapen wil - eindelijk slapen.
Als ze, laat in den morgen al, vermoeid wakker wordt, is ze blij dat door de gordijnspleten het daglicht te zien is. Ze blijft er even naar kijken voor ze opstaat. Ze is nu niet bang meer. Ze zou nu rustig kunnen slapen maar ze moet voortmaken want straks staat Gabrielle voor haar neus. Ze is blij met het koude waschwater. Het is eerlijk en open. Je weet wat je er aan hebt en ze houdt er haar gezicht lang in. - Het is ook gewillig en goed - het water.
Als ze zich aangekleed heeft trekt ze de gordijnen open en daarna de ramen.
Ondersteund door haar ellebogen, hangt zij dan met haar borst op het raamkozijn en kijkt door het geopende venster over de daken met glimmend zink en groezelig grijze schoorsteenen aan de overzijde van de binnenplaats, waarboven de regen omlaag pikt als een oneindig leger schuingerichte speldepunten.
Huiverend staat zij het aan te zien en als haar zoekend oog, de massief grauwe lucht ontwijkend, langs de vele vensters glijdt, voelt het zich vastgehouden door de geknakte geranium achter het gebarsten raam van de vijfde verdieping. Ze kan er zich niet van losmaken, al voelt ze ondertusschen dat het lang verwachte daglicht haar bedriegt, dat er geen vreugde aanbreekt, maar dat de droeve berusting der vale gebouwen rondom zich op haar werpt, haar laatste hoop te niet doet en haar als prooi meesleept, met een ontmoedigd hart den kleurloozen dag tegemoet. Het is beter dan angst, maar het is moe en droevig.
Beneden op de gladde tegels, onwezenlijk nietig tusschen de hooge muren rommelt een oude vrouw in het zwart bij een paar vochtige kisten en verdwijnt zoo gauw ze kan in de duisternis der grijze deuropening. Op de derde etage staat achter een half geopend venster, scheef gezakt op een stoel, de deken- en lakenvracht van een afgehaald bed en in de verte, boven het stadsrumoer uit, hoort zij het verdofte getoeter van een auto, die in den regen zijn weg zoekt....
Regen, regen! Met een zucht wendt zij zich af en probeert haar verkleumde handen te warmen aan de kleine gonzende vlam van het comfoortje, waarop zij haar cacao wil koken. Als zij daarbij haar bleek gezichtje in den spiegel ontmoet, strijkt zij haar lang jongenshaar, zwart en weerbarstig krullend, terecht en tracht zichzelf zoo flink mogelijk toe te spreken:
‘Dag Hedwich,’ zegt ze in het Duitsch, ‘dag mijn kind - du blödsinniges Mädchen! Je hebt dat mensch nu eenmaal aangehaald, toon nu je meesterschap maar eens -’ maar het schampere lachje dat zij zich ten antwoord
| |
| |
geeft, vermag haar niet op te beuren en voor haar werk ontbreekt haar alle vreugde. Heimelijk hoopt ze, dat er iets gebeurd is, waardoor Gabrielle niet komen kan. Misschien heeft ze haar voet wel verstuikt, of.... of misschien is haar zieke moeder wel gestorven of.... Ze zoekt naar iets anders, maar in haar trage droefheid vindt zij niets en ze begint, zeker van Gabrielles komst, den boel op te redderen. Haar bed maakt ze gauw op en met het gordijn sluit zij ‘haar slaapgelegenheid’ af van het atelier. Daarna neemt zij het beschermend laken van het doek en terwijl zij haar penseelen in orde brengt, beziet ze kritisch haar werk: Gabrielle, naakt op den divan - haar vingers spelend met een paarlen ketting - haar rechterbeen achteloos over het linker.
Ze is er maar matig mee ingenomen. Het komt niet genoeg uit de verf. Het is slap werk. ‘Zelfs het divankleed leeft niet’ verwijt ze zich zelf. Paul Rader zou het zeker afkeuren als hij het zag - maar Paul Rader - haar groote leermeester - is ver, ver weg in het Duitsche land en zij - zij is hier alleen in Parijs en wat ze hier maakt is knoeiwerk. Ze moest eigenlijk terugkeeren naar Weimar, naar Paul Rader, maar ze kan niet. Ze is overal alleen, maar nergens zóó als in haar eigen land, nergens zóó als in Weimar. Dat weet ze vooruit. Ze heeft er niemand meer. Met een zieke moeder is ze naar Nice getrokken, drie jaar geleden en alleen is ze in Parijs gekomen. Ik hoop niet, denkt ze, terwijl snikken naar haar keel dringen, dat Gabrielle's moeder gestorven is, - ik hoop dat ze beter wordt. Dan pookt ze de kachel op en sluit het venster weer. Het is wel benauwd en warm, maar Gabrielle mag het niet koud hebben. Ze houdt niet van haar. Het is of Gabrielle haar met alles te slim af is. Ze is altijd gelijkmatig. Altijd is ze op dezelfde manier hoffelijk en voorkomend, maar Hedwig voelt de berekening achter den ijlen klank van haar rap gesproken woorden. Ze voelt zichzelf uitsluitend beschouwd als een bron van inkomsten voor Gabrielle - die alleen haar lichaam geeft en zelf ver blijft in een geheimzinnige, donkere wereld, waar zij met haar vleierige hoffelijkheid iederen buitenstaander den toegang belet.
Misschien is het wel goed zoo, denkt ze. Misschien is Gabrielle wel verstandiger dan ik en is de eenige manier om vrede met elkaar te houden wel het bewaren van den afstand, maar ze is zoo alleen, zoo vreeselijk alleen, en ze verbeeldt zich, dat ze liever ruzie heeft dan langer zoo eenzaam te blijven. Maar om met Gabrielle ruzie te maken, moet je al heel onhebbelijk optreden, want ze hoort niet wat ze niet hooren wil en ten opzichte van Hedwig is ze te liefdeloos en te berekenend om iets te willen hooren.
Als ze haar een oogenblik later opendoet, heeft Gabrielle als iederen morgen haar particulier gezicht thuisgelaten. Haar groote bruine oogen, tusschen de donkere schaduw van haar gepunte wimpers, lachen Hedwig beminnelijk toe en uit haar karmijn geschminkte lippen glipt, fluweelig als iederen morgen, haar rappe groet:
| |
| |
‘Bonjour Madame! Ca va bien?’ Ze verwacht geen antwoord, en Hedwig, die niet in de stemming is om zich met zooiets te vermaken, vindt geen behagen in den geheimen spot, waarmee zij haar model vele morgens achtereen heeft begroet. Gabrielle ergert haar opeens meer dan ze voor zich zelf onder woorden kan brengen; ze moet zich werkelijk bedwingen haar niet door elkaar te rammelen en ze groet stug en onvriendelijk terug. Maar Gabrielle merkt er niets van. Ze is al achter het gordijn verdwenen om zich uit te kleeden en alles wat Hedwig doen kan is haar schildersjas aantrekken en nog eens naar de kachel zien. Totdat Gabrielle zich op den divan heeft geschikt, precies zooals Hedwig het haar gewezen heeft; er kan geen aanmerking op worden gemaakt en nu is er niets anders meer te doen dan haar penseel op te nemen en aan het werk te gaan.
Ze schuift een tabouretje aan en er half op steunend, staat zij voor haar doek. Ze voelt zich nietig en machteloos tegenover haar opgave - maar omdat ze toch iets moet doen, begint ze te werken aan Gabrielle's mond. - Het zal nooit lukken, denkt ze; ik heb het verknoeid en alle animo om er aan te werken ben ik kwijt. Als ik maar wist hoe ik het beter kreeg! Als iemand me maar eens raad wilde geven! Het is te moeilijk! Met iets als afgunst denkt ze aan de anderen, die zij in de ‘académie de la grande Chaumière’ ontmoet, waar ze 's middags meestal naakt model teekent en waar ze ook Gabrielle heeft opgediept. Hoe zeker zijn ze allemaal! Hoe tevreden over hun werk! François bijvoorbeeld, laatst met die rozen. Hij had haar gevraagd ze te komen zien en ze was gekomen - hoewel ze François niet uit kan staan. - Ze had wel veel goeds in zijn werk gevonden. Het was met élan geschilderd, maar er was toch iets in geweest, waarom ze er niet van hield. Het was op de een of andere manier leeg en zielloos. - Ze had niet kunnen zeggen wat haar er in tegenstond, want het wáren rozen en het wás een vaas - maar toch.... toen had ze maar gezwegen en François, die dacht dat ze verrukt was, had later niet willen hebben dat ze in het Restaurant Automatique, waar ze gewoonlijk at, zelf betaalde - de duurste broodjes had hij uitgezocht! Maar ze rilt als ze aan François denkt en plotseling wordt ze kwaad omdat Gabrielle haar altijd ‘Madame’ noemt. Ze is geen Madame! Met samengeknepen lippen werkt ze verder. - Ze weet dadelijk, scherp onderscheidend: Het ligt aan haar dat ze er nu kwaad om wordt; ze heeft er altijd nog om kunnen lachen en dat is ook het eenige wat je er om moet doen. Maar vandaag kan ze er niet om lachen en Gabrielle, als altijd, gaat weer vrij uit. Want wat kan iemand als zij anders verwachten van een jonge meisje dat alleen woont, dan dat ze er voor zorgt zoo gauw mogelijk
‘madame’ te worden. ‘François bijvoorbeeld,’ schampert ze in zich zelf en driftig tikt haar kleine voet eenige malen op den grond. Ze wil er niet meer aan denken.
‘Is je moeder al wat beter, Gabrielle?’ vraagt ze.-
| |
| |
‘Certainement Madame!’ kweelt Gabrielle terug alsof ze een bestelling in ontvangst neemt. En daarmee is dan het gesprek dat Hedwig probeerde te openen - tegelijk gesloten en ze voelt zich na dit onverschillig afschepen alsof ze uit elke gemeenschapswereld wordt teruggestooten in het verlaten, eenzame land van haar eigen bestaan. Alsof er iets dicht wordt gegooid, dat zij verlangend had willen openen. Ze is ook gek, scheldt ze zich zelf - om zich zoo door Gabrielle aan den kant te laten zetten en ze weet niet precies wat het is dat haar drijft om nu expres Gabrielles harteloosheid geheel over zich te laten zegevieren. Wil ze zich zelf vernietigen? Heeft ze er een heimelijk plezier in zich zelf te kwellen - of wil ze misschien de maat van haar rampzaligheid dien morgen geheel vol laten loopen? Ze weet het niet. Dan, voor ze zich heeft kunnen bedenken, heeft ze haar penseel neergelegd en Gabrielle naderbij geroepen om haar een oordeel te vragen over haar werk.
Gabrielle, verrast, staat snel op van den divan en treedt voor het schilderij. Er komt een glans in haar koele oogen en haar karmijnen mond rekt zich tot een glimlach, zoodat haar gave tanden zichtbaar worden. Zoo staat ze eenige oogenblikken peinzend. ‘Alsof ze voor “la Joconde” staat inplaats van voor zich zelf,’ denkt Hedwig wrang. Wat bezielt haar toch? Waarom roept ze dat mensch bij iets, dat voor haar het meest geldt in haar leven? Ze kan niet anders verwachten dan dat Gabrielle haar nu uitlacht; - ze voelt de pijn van dien lach al in haar hart. Maar dan verbreekt Gabrielle haar stilzwijgen. - ‘Oh - vraiment Madame! - vraiment -’ ze kan geen woorden vinden - ze vouwt haar handen verrukt om haar borst. ‘Un tableau comme ça! Madame heeft hier iets gewrocht dat haar beroemd zal maken. Madame onderscheidt zich van alle leerlingen van de académie de la Grande Chaumière. Madame steekt ze allemaal den loef af.’ Terwijl ze het zegt, met haar hooge kabbelende stem, verandert de uitdrukking van haar gezicht. Het verzinkt in diepe aandacht. Dan begint ze weer. Madame moet het in la Rotonde hangen. Zij, Gabrielle, wil wedden dat het er geen veertien dagen blijft. Als dit stuk geen kooper vindt....
Maar nu heeft Hedwig er genoeg van. Bijna ruw stoot ze haar model opzij. ‘Nu ga je dan maar aankleeden. Ik werk er vandaag niet meer aan. 't Is goed’ en ze draait zich meteen om en rukt het raam open, ofschoon Gabrielle nog niet eens achter het gordijn is verdwenen. Tranen springen haar in de oogen - ze kan er niets aan doen. - Brandend voelt zij ze over haar wang schroeien die ze tracht te verkoelen tegen het vochtige raamkozijn. Dan biggelt er een koude regendrop in haar hals; ze schrikt er even van, maar het is heerlijk frisch. Het regent niet meer en de lucht is niet meer zoo egaal grauw als vanmorgen. Als een lafenis strijkt de koelte langs haar huid en ineens weet ze, wat ze zal gaan doen. Als Gabrielle goed en wel verdwenen is, gaat ze ook uit, naar het Luxembourg. Zeker zal het weer mooi worden. Ze ziet immers de donkere rafels al over den grijzen hemel
| |
| |
voortjagen. Straks zal ook die grijsheid scheuren en als de zon dan doorbreekt....
‘Bonjour Gabrielle,’ zegt ze. ‘Het beste met je moeder.’ Ze is vergeten dat ze daarnet nog boos op Gabrielle was, maar ze is blij dat ze nu alleen is. Haastig gaat ze naar den spiegel en als haar diep-blauwe kinderoogen het witte verkleumde gezichtje ontmoeten, legt ze heel voorzichtig wat rood op haar lippen en wrijft haar wangen wat op - dat komt straks in den wind wel terecht denkt ze, terwijl zij haar hoofd in haar hoedje wringt en haar regenjas aantrekt. Even later loopt ze haastig en met lichten stap de vele trappen af. Als een vlucht is het! Tot haar bij de laatste bocht het bruisend rumoer uit de Rue St. Jacques tegemoet slaat en zij, opgelucht, zich begeeft in het drukke ochtendleven daarbuiten.
Maar als ze op den hoogen vierkanten toren van den St. Jaques-du-Haut-Pas ziet, dat het pas elf uur is en bedenkt, dat ze nu zoo dadelijk al op den Boulevard de Port-Royal zal staan, komt er even een weifeling in haar op. Heeft ze het weer niet te gauw opgegeven? Ze had minstens nog een uur moeten werken maar ze wil er toch geen spijt van hebben. Het lijkt immers of haar kamer een gevangenis is! Hier kan ze tenminste weer adem halen. In de bewegende volte van de stad is ze één van de velen en het lijkt alsof ze zich zelf niet méér hoeft te voelen dan ze wil, maar op haar kamer heeft ze niets dan zich zelf en haar werk om over te denken en zit ze vast in den gebiedenden greep der wanden. Hier is het beter, .... vrijer, minder treurig.
Een groene autobus dendert voorbij stampvol en een heer, die nog mee wil, loopt hem hard, in het midden van de straat, achterna - en ja, het lukt hem de stang te grijpen en door de opening op het achterbalkon naar binnen te wippen. Met welbehagen snuift ze de olie- en benzine-lucht in. Die lucht en het getoeter van den bus trekken haar verlangend hart omhoog. Bereidwillig, voelt zij er zich door gesterkt en opgeroepen tot nieuwen strijd en nieuw geduld. Ze weet nu zeker dat het morgen beter zal gaan en bijna blij slaat zij de Avenue de l'Observatoire in, waar ze in de verte de groote hekken van het Luxembourg al ziet. Als ik maar niet zoo alleen was, moet ze telkens weer denken. Dan zou ik het beter uit kunnen houden. Als er maar iemand op me wachtte of me noodig had, maar op de heele wereld kan het niemand schelen of ik Gabrielle goed of slecht schilder.... Onder het voortloopen wenkt ze uit de verte mère José al toe, die met een heel rek vol tijdschriften en dagbladen tegen het hek van het Luxembourg geleund staat, en bij wie zij haar dagelijksche courant koopt. Mère José heeft glimmend zwart polkahaar, zonder eenige krul, dat in haar vleezige nek goedig op en neer deint met iederen knik van haar rood en vol hoofd. ‘Bonjour mon enfant,’ zegt Mère José verheugd, alsof ze al naar Hedwig heeft staan uitkijken en ze veroorlooft zich, voor ze den volgenden klant helpt, een hartelijk tikje tegen Hedwig's wang, alsof ze dikke vrienden zijn en zij het samen wel
| |
| |
weten. En Mère José weet niet, hoeveel goed ze daarmee gedaan heeft. Nu drentelt ze het Luxembourg in, de courant onder haar arm. Het lekt van alle boomen en ze zal dan ook wel geen drogen stoel kunnen vinden om hem te lezen. Ook het knarsend zand onder haar voet is nog week en vochtig. En de wind is jong en schraal als de onontwikkelde leden van een naakt kind. Maar ze wordt er rustig van - het is een lafenis voor haar gepijnigd, vermoeid hart en ze wil nu niet langer vechten tegen een gevoel van medelijden met zich zelf, waartegen ze zich voortdurend heeft verzet. De wind in het park maakt haar week en droevig maar op een verzoenende, koele manier en het geeft een vreemd geluk zoo klein onder de hooge boomen te loopen, wier grijze kruinen al bedekt zijn met een waas van teer jong groen.
Met één klein zetje springt ze op het grijze steen van de balustrade om den vijver, waar ze een droog plekje gevonden heeft en geleund tegen een der groote kelken, waarmee het hek gesierd is, vouwt zij haar courant open. Maar ze kan er niet toe komen haar te lezen - en ze blijft kijken naar een paar jongetjes die in het bassin hun bootjes probeeren te laten varen. Het grijze paleis op den achtergrond staat koel en helder in het jonge voorjaarslicht en tegen den blauw-grijzen hemel onderscheidt zich ieder kleurig ding scherp en omlijnd. Het is of alles zich week en ernstig buigt in begeerden aandacht voor het jonge geheim, dat het nieuwe leven hen in den komenden tijd zal openbaren. Ook zij wil week zijn en open staan, voor iedere ervaring die het leven haar brengen wil, en kijkend naar het groene gazon, de witte zeiltjes op het donkere water, de dartel bewegende jongetjes, en een kindermeisje, dat, haar wagen voor zich uit, voorbij treuzelt, is het of ze een eerlijke verklaarde samenspraak met zichzelf voert, waarvan ze alleen de zuivere bedóeling vat.
Maar 't is nog te koud om lang te zitten en als plotseling een rilling haar doorhuivert, springt zij van haar verheven zitplaats op de balustrade en wandelt terug naar den uitgang van het park. Langs de karperfontein loopt ze naar den Boulevard Montparnasse; - ze zal een tijdje in ‘la Rotonde’ gaan zitten, bedenkt ze, want voor ‘la grande Chaumière’ is het toch nog te vroeg. Bovendien moet ze nog wat eten.
Nu is ze weer terug in het drukke stadsleven. Ze knikt even naar een koopman in schildersbehoeften, die in zijn winkeldeur staat en ze ziet, dat hij weer nieuwe vazen en potten op het plaveisel voor zijn ramen heeft uitgestald. Ze vraagt naar den prijs van een grooten keulschen pot, die ze wel eens zou kunnen gebruiken voor zonnebloemen - maar meer dan de pot heeft een bronzen Venusbeeldje, achter het raam, haar aandacht - en ze luistert niet naar den genoemden prijs. Over het beeldje durft ze niet te beginnen; - dat is natuurlijk veel te duur! - Later misschien, paait ze zich zelf als ze weer doorloopt.
Dan wordt plotseling haar aandacht gevraagd voor een begrafenisstoet,
| |
| |
die, tusschen toeterende auto's en een rammelende ijzerwagen, ongestoord en stapvoets zijn weg vervolgt. Zij kijkt naar den lijkwagen, bedekt met bontkleurige bloemen en naar den langen slinger van rouwdragenden, die verregend en treurig er achter aan loopen, gedwee en langzaam, zich in het minst niet storend aan het gewoel om hen heen. Ze weet niet hoe het komt, ze moet zich even vasthouden aan een boom langs den trottoirband, om den stoet rustig te kunnen nakijken. Het gezicht van een vrouw, onder hen die achter den wagen loopen, heeft haar getroffen. Het was gejaagd en smartelijk vertrokken, alsof ze haastig het offer brengen wil, dat haar zoo'n pijn doet en zich geen tijd wil gunnen om na te denken over hetgeen zij afstaat. Blind voor alles om haar heen volgt zij den wagen die, met zijn eenzame doode, zijn weg zoekend door het drukke verkeer, langzaam verder rolt, naar een eenzame plaats.
Hedwig, haar mond in verwondering geopend, kijkt den stoet na, maar weer is het haar, alsof zij inplaats daarvan, diep in zich zelve schouwend, gebracht wordt voor de gesloten poort, waarachter het geheim van haar leven, als dat van alle menschen, bewaard wordt. De vrouw is even eenzaam als de doode - en alle anderen zijn het met hen, denkt zij, terwijl zij innerlijk stil en starend naar dit pas ontvangen weten, haar weg vervolgt. Mechanisch gaat zij het café de la Rotonde binnen, en schuift tusschen de vele stoelen en tafeltjes door naar haar hoekje tegenover een ander naaktfiguurtje van Gabrielle, waarover ze tevreden kan zijn, maar dat nu al zes weken ter verkoop in la Rotonde hangt. Ze heeft er drie stukken hangen en dat is maar een kleine bijdrage tot den kleurigen overvloed waarmee de wanden hier zijn bedekt.
Maar vandaag ziet ze hen niet. Ze merkt het niet dat Charles den café-au-lait voor haar heeft neergezet en dat ze haar vierde sigaret al rookt, zoo is ze in zich zelf verzonken. Het is haar, alsof ze innerlijk gevoerd is voor een geheim, dat haar stil maakt, en groot als de heele wereld - maar dat niet getoond wordt. - Het is heerlijk om het in je te weten en er stil bij te zijn, maar het geeft niet meer dan een wijd vermoeden, waarin alle mogelijkheden van het menschelijk leven zijn verscholen.
Dan, plotseling wordt ze weggerukt van zich zelf en meegesleept in een nieuwe belangstelling. Een dikke man, met een zwart glanzende haarlok, tegen zijn rood voorhoofd geplakt, en met een grooten borsteligen knevel, die naast haar zat, is opgestaan. Hij houdt een glas kwast in de hand en met een hoffelijke buiging, waarbij het goud van zijn horlogeketting zacht wiegelend van zijn dikken buik afdeint, begroet hij een nieuw aangekomen gast. ‘Bonjour Monsieur,’ zegt hij met een krakende gearticuleerde stem, alsof hij chasseur is van een kermistent, en publiek moet trekken, ‘Il y a longtemps que vous m'avez fait l'honneur de me rendre visite.’ De gast grijpt dadelijk een glas en terwijl alle bezoekers hen lachend gadeslaan,
| |
| |
klinken zij elkaar toe, als twee volmaakte acteurs. Dan davert even de lach van den dikke; ze gaan beiden zitten en heel gauw bekommert zich niemand meer om hen. En er is weer niets anders dan een zacht gegons van stemmen en een bescheiden tikken van lepeltjes die omroeren - rustig en behaaglijk, want het is een kalm uur en van de weinige gasten zijn de meesten nog verdiept in hun lectuur of hun schrijfwerk. Maar Hedwig, losgerukt van haar gepeins, heeft ineens het gevoel alsof er al lang iemand naar haar heeft zitten kijken en onwillekeurig beziet zij zichzelf in den binnenkant van haar taschje. Ze heeft daarnet, toen ze opkeek, in twee lachende jongensoogen gezien, die op haar gericht waren, inplaats van op de beide acteurs. Maar ze wil zich niet laten afleiden. Ze wil het liefst dicht bij dat geheim blijven en als ze kan er meer van begrijpen. Ze steekt een nieuwe sigaret aan en probeert weer die stilte in zich terug te vinden, die haar tevoren beving. Als ik vanmiddag niet naar la grande Chaumière moest, zou ik naar een kerkhof gaan. Ik zou naar Heine's graf willen. Misschien dat ik er dieper in zou kunnen doordringen, daar, op dat stille kerkhof van Mont-Martre. Maar ze moet naar ‘la Chaumière’ en zonder dat ze het wil, keeren haar gedachten terug naar haar werk en ze luistert niet langer naar het wonder, dat ze in zich draagt.
Misschien, denkt ze, doe ik wel beter met steno-typiste te worden, want als schilderes zal ik wel nooit iets presteeren. Ze heeft er dikwijls over gedacht, maar ze is nooit tot een besluit kunnen komen. Telkens wanneer zij dacht beter iets anders te kunnen aanpakken, heeft zij een gevoel gekregen alsof zij met haar penseel tegelijk alle hoop op vreugde en zon opgaf. - Neen - ze kan niet anders. Ontrouw worden aan zichzelf en haar taak ontloopen, kan haar alleen maar verdriet brengen. Om gelukkig te kunnen zijn moet zij nu eenmaal trouw blijven aan haar diepste verlangen. Maar waarom gaat het dan niet beter? Waarom komt er dan niets behoorlijks uit haar handen? Ze is te eerzuchtig. Ze twijfelt te veel aan zich zelf, en den kunstenaar, wien zij ná Paul Rader eens wat van haar werk heeft laten zien en die er wat vriendelijks van zei, vertrouwt ze niet. Ze heeft niets aan vriendelijkheid. - Streng en hard moet je voor je zelf zijn - en ze zucht vermoeid als ze er aan denkt, hoe zeker de anderen zijn in hun zelfvoldaanheid, hoe François bijvoorbeeld uitrust in zelfgenoegzame tevredenheid over zijn prestaties.
‘Vous êtes toute seule ici?’ Verbaasd kijkt ze op en voor haar staat de lange blonde jonge man, die haar daarnet met zijn lachende oogen heeft aangezien. Ze probeert niet te blozen, maar het bloed stijgt al naar haar wangen. Ze knikt sprakeloos als hij vraagt of zij dan toe wil staan dat hij naast haar komt zitten. ‘Mais oui,’ zegt ze ten slotte en ze schuift wat verder op de leeren bank om hem plaats te geven achter haar tafeltje.
Dan ziet ze gelukkig Mimi, de groote, witte poes van la Rotonde, die
| |
| |
ijverig spinnend, aan een spanen mandje met croissants snuffelt, dat op een naburig tafeltje vergeten is.
‘Fi donc!’ roept ze. ‘Mag jij aan het brood likken? Stoute Mimi - viens ici, tout de suite!’
Ze hoort hem vragen of ze van katten houdt en terwijl zij met neergeslagen oogen de asch van haar sigaret even aftikt, vraagt zij terug van welke nationaliteit hij is, want zijn Fransch komt haar vrij uitheemsch voor.
‘Ik ben Hollander,’ bekend hij op zijn beurt kleurend.
Verrast ziet zij hem aan en terwijl het door haar heen gaat, dat hij een goed, open gezicht heeft, roept ze verheugd: ‘Maar dan zijn we immers buren! Ik ben Duitsche!’
Dat vindt hij prettig, want om de waarheid te zeggen spreekt hij liever Duitsch dan Fransch.
Hedwig laat Mimi aan de broodjes snuffelen en alsof hij een oude bekende is, ziet zij hem lachend en dankbaar aan.
‘O, u weet niet wat het is, om weer eens Duitsch te spreken! Wat een geluk dat u mij aanspreekt.’ Ze vergeet dat het haar bedoeling was terughoudend te zijn en op alles wat hij zegt gaat zij vrijmoedig en openhartig in.
Ze ziet François binnenkomen. Zijn lange zwarte haren komen slordig van onder den rand van zijn stoffigen flambard en pieken in breede punten over den versleten fluweelen kraag van zijn groene cape. Hij ziet er bleek en verboemeld uit; zeker zoekt hij haar en nu is ze dubbel blij dat ze niet meer alleen zit. Ze richt zich zeer nadrukkelijk tot haar Hollander en François, die het ziet, durft haar niet aan te spreken en slentert weer weg. Goddank!
De Hollander is een aardige man. Huug van der Meer heet hij. Ze probeert het na te zeggen. ‘Huuch, Huuk, Huusch!’ Het lukt haar niet; die Hollanders moeten een eigenaardige keel hebben. Hij lacht goedig om haar pogingen en als hij het doet, komen er allemaal lachende rimpeltjes om zijn oogen. Hij heeft een breeden mond en de bewegingen van zijn slanke handen zijn rustig en wekken vertrouwen. Hoe lang is het al geleden dat ze zoo prettig met iemand gepraat heeft? Trouwens met wien zou ze praten? Ze kent hier niemand. Hij vertelt dat hij pas in Parijs is aangekomen en nog niet weet wat hij zal gaan doen. Ze knikt en ze wacht af wat hij nu verder zeggen zal. Zijn stem is even vertrouwd als zijn handen. Een stem om in uit te rusten, één, die, terwijl zij er naar luistert, haar omvat met een warmte, die haar zonderling genoeg opnieuw bedroefd maakt. Het is of zij, door het veilige van zijn aanwezigheid, pas duidelijk voelt, hoe eenzaam zij is en hoe zij tobt met dingen, die ver gaan boven haar zwakke kracht.
Hij komt blijkbaar voor zijn genoegen en vraagt of zij tijd zou hebben hem iets te laten zien, dien middag.
‘Eigenlijk niet,’ bekent ze weifelend.
| |
| |
‘Dus desnoods wel,’ lacht hij afwachtend.
Ach ja, desnoods wel. Die grande Chaumière is geduldig en of zij er zit of niet zit.... ze is nu eenmaal niet zoo'n genie, dat ze geen minuut verliezen mag.
‘Nu graag dan,’ stemt ze toe. ‘Maar dan moet u goed vinden, dat ik u in de allereerste plaats naar een kerkhof breng.’
‘Neen,’ zegt hij, ‘in de allereerste plaats moet u me naar een restaurant brengen, want ik wil eerst eten. Ik heb het nu eenmaal nooit zoover gebracht, dat iets anders dan eten me kon bekoren, als ik een leege maag had. En van alle dingen een kerkhof dan nog het minst. Misschien kent u die zwakheid wel niet. Maar met mij is het niet anders.’
Ze lacht. - ‘Ik zal er rekening mee houden’ en ze kijkt even opzij. - Het is nauwelijks te gelooven, dat ze nu weer eens behoorlijk eten zal. Ze merkt ineens dat ze al weken lang voortdurend een beetje honger geleden heeft. Dat komt, omdat ze alleen is en ook, omdat ze haar geld zooveel mogelijk voor andere dingen moet gebruiken. Ze blijft een tijdje staren naar een doekje met blonte bloemen, aan den tegenovergestelden wand, maar ziet het niet. Het is of zij den zonloozen gang ziet van haar eigen leven en nu op eens die hartelijkheid! Het prikkelt een beetje in haar neus en ze slaat gauw haar oogen neer, want ze voelt dat ze nat worden. Hij heeft het niet gemerkt, of doet tenminste zoo - want als zij weer opkijkt, rekent hij voor haar af met Charles. Dan kijkt hij haar verwachtend aan. Ze knikt en gaat hem voor naar den uitgang en ze loopt weer op den Boulevard Montparnasse in het drukke stadsleven, dat hun rustig contact van daarnet meedoogenloos verscheurt en zich brutaal aan haar opdringt. Het is of in den jongen lentewind de rust van zijn aanwezigheid wegwaait en ze bedenkt dat hij een vreemde is, wien ze - zonder dat ze de reden eigenlijk goed begrijpt, beloofd heeft wat van Parijs te laten zien. Maar als ze hem tersluiks aankijkt, glijden ook zijn oogen op hetzelfde moment naar haar en het is even een lachend ontmoeten en een heimelijk weten dat alles in orde is, dat zijn eenvoudige hartelijkheid er weer zijn zal, zoo gauw ze rustig tegenover elkaar zitten in het restaurant.
‘Op het hoekje van de Rue des Rennes, naast de kerk, weet ik er een,’ zegt ze. ‘Daar zullen we dan maar naar toe gaan.’
Hij knikt. ‘Gelukkig dat u me wat wijzen wilt, ik weet hier heg nog steg,’ antwoordt hij dankbaar, alsof hij in zijn eentje geen restaurant van een ander huis zou kunnen onderscheiden. En dan zijn ze er al en hij zwaait de deur voor haar open. Ze heeft in maanden niet zoo zeker en onbekommerd den drempel van een restaurant betreden; ten eerste was er niemand die voor haar de deur ópende en haar voor liet gaan en ten tweede heeft ze al dien tijd een geheime vrees gekoesterd voor de getallen achter de gerechten van den spijskaart.
| |
| |
Maar nu brokkelt ze achteloos het stukje brood in haar soep en later bij haar ‘salade de laitues’ met pommes frittes, drinkt zij een groot glas witte wijn en ze heeft aldoor zijn warme zekerheid om haar heen. Het is alles goed en prettig. Waarom kan ze niet heelemaal alles vergeten en weet ze op den achtergrond voortdurend de droeve eenzaamheid van haar leven? Ze wil er niet aan denken. Maar ze herinnert zich, ondanks dat, dat ze voor het laatst nog gezellig gegeten heeft in Nice - toen haar Moeder er nog was. - Ze moet werkelijk telkens haar best doen, om haar tranen terug te dringen en dat juist nu.... nu alles zoo prettig is!
Hij vraagt waarom ze juist naar een kerkhof wil en ze bloost verlegen. ‘Och,’ zegt ze, ‘dat weet ik niet precies. Ik.... ik....’ Haar lip begint te beven en ze zoekt haastig iets in haar taschje, dat er niet is.
‘Ach so!’ zegt hij, alsof hij alles begrijpt. ‘Wat is het toch druk op zoo'n Boulevard.’
Ze neemt een slokje uit haar glas en gelukkig kan ze nu weer spreken. ‘Ik heb van die dagen, dat ik zoo naar Duitschland verlang,’ zegt ze. ‘En dan ga ik wel eens naar het graf van Heine, dat is een klein stukje vaderland voor me, een klein stukje Duitsche grond in dit vreemde land. Voor u is het misschien ook wel meer dan een graf. U hebt toch ook van Heine genoten?’ vraagt ze plotseling angstig. - ‘Het moet toch voor u....’
‘Ja zeker, ik wil heel graag zijn graf bezoeken. Ik ben heel blij dat u er mij brengen wilt, want alleen had ik het nooit gevonden.’ Hij glimlacht vriendelijk, alsof hij nu alles begrijpt en gerustgesteld eet zij haar bord leeg.
Dan staan ze op en even later loopen ze in den benauwden, ongezonden tochtlucht van het metro-station Mont-Parnasse tot ze in de verte het gonzen hooren van den naderenden trein, die even later als een rollende donder uit de donkere tunnelpoort te voorschijn glijdt. Ze stappen haastig in en terwijl zij tijdens het hoog en gelijkmatig geratel - alleen onderbroken door het harde open- en dichtslaan der portieren bij een station - naar het schommelen van een handlus zit te kijken, heeft zij het gevoel dat ze droomt. Maar hij zit tegenover haar en bestudeert de routekaart. Bij Clichy moeten ze er uit en als ze de stationstrap zijn opgeklommen zegt ze: ‘Nu moeten we naar de Avenue Rachel’ en ze zoeken te midden van toeterende auto's en bussen en het geloop van haastige menschen hun weg naar het veilige trottoir, waar hij, rustig, als sprak het vanzelf, haar arm neemt. De drukte om hun heen verstoort nu niets meer. Integendeel: het geeft een fiere en toch genoeglijke rust, de wereld aan je te laten voorbijtrekken en te weten, dat je met je tweeën bent en dat je den tijd aan je zelf hebt.
‘In de Avenue Rachel,’ legt ze uit, ‘zijn veel bloemenwinkels. Daar koop ik altijd wat als ik er heen ga. Hier is het al.’ En ze slaan een stille laan in, waar niemand loopt en waar op het breede trottoir voor de winkels vele vazen en potten staan uitgestald, alle gevuld met kleurige bloemen,:
| |
| |
seringen, margarieten, viooltjes, primula's.... Ze zoekt een klein tuiltje paarse viooltjes en een bosje lelietjes van dalen en dan loopen ze zwijgend door de kerkhofpoort.
Het is er stil en het is er lente. Het verre stadsrumoer wordt hier door een stilte overstemd, die van haar eeuwigen oorsprong uit ieder graf hult in den vrede van haar rust en onder den verklaarden hemel wuiven in den lentewind de teer begroende twijgen van hooge, nog kale boomen.
Zwijgend loopen zij verder en de lichte druk hunner voetstappen op den vochten grond, met het zacht getjilp van vele vogels, als het koele droppelen van vallend water, is het eenig gerucht dat komt tot haar luisterend hart. Het is of alles wat hier leeft, zich geruischloos opmaakt om den gestagen roep der stilte te volgen naar de bestemming van alle dingen.
Ook zij zou willen volgen, maar ze voelt dat ze gebonden is aan veel wat haar verontrust en haar bezwaard hart houdt haar gevangen in zich zelf. Het zou makkelijker zijn als ze hier nu maar alleen liep. Want hij, haar nieuwe vriend, is verheugd en rustig genoeg om wél mee te kunnen gaan en het is, of zij nu verlangend en blind achter moet blijven in een land waarin ze den weg niet weet, terwijl hij onbekommerd verder gaat en zelfs haar terugblijven niet merkt. Ze slikt even; ze wil zich vermannen tot een woord, maar ze vindt er geen en ze voelt dat ze het toch niet zou kunnen zeggen. Zoo loopen ze voort, tot ze aan den noordelijken kant van het kerkhof zijn gekomen, waar het door de hooge huizen van Mont-Martre wordt omcirkeld, als hielden ze deze oogst van stilte in de beschermende kom van hun schoot. Nu moeten ze links afslaan. Ze heeft zich nooit zoo moe gevoeld en zwaar steunend op zijn arm, voert zij hem den linker zijlaan in. ‘Hier is het graf van Greuze,’ zegt ze, ‘en dáár - dat tweede graf - dat is het.’
Ze is blij dat ze er zijn en als ze er voor staan leunt ze moe tegen den hoogen rug van het monument vóór dat, van Heine.
Hij bukt zich, hij wil de bijna uitgewischte letters lezen, van het gedicht, dat gebeiteld staat, op den witmarmeren voet van den zerk. Dan leest hij, moeilijk en langzaam ontcijferend:
‘Wo wird einst des Wandermüden
Unter Palmen in dem Süden?
Unter Linden an dem Rhein?’
Zijn stem heeft even gebeefd en als hij zich weer opricht, moet ze zich afwenden, omdat de eerste tranen haar oogen vochtig maken en zij weet dat er nu vele volgen zullen - want ze kan niet meer verder.... ze kan niet meer verder. Terwijl onhoorbare snikken haar lichaam doortrillen, buigt ze zich voorover om het tuiltje viooltjes te voegen tusschen de andere versche bloemen, waarmee dit graf nog altijd gesierd blijft. Zou hij het nu
| |
| |
merken? Het moet wel zoo zijn, want ze voelt zich zacht omvat en hij trekt haar zóó naar zich toe, dat ze er niet aan denken kan af te weren. En dan geeft ze zich maar over en laat haar snikkend hoofd rusten in de koesterende warmte van zijn jas. Zij voelt zijn beschuttenden arm zacht streelen over haar rug; het is of hij daarmee alles los maakt, wat haar benauwt en verwart en, terwijl steeds meer tranen naar haar oogen dringen, neemt ze zich voor hier zoo gauw mogelijk een eind aan te maken.
‘Nanu - aber so was,’ hoort ze hem sussend troosten en als haar snikken wat bedaren, heft zijn hand zacht maar onafwendbaar, haar kin omhoog. Het helpt niets of zij nu haar oogen neerslaat; onder den rustigen drang van de zijne, moet ze hem toch aanzien.
Ze wil zich losmaken, maar hij drukt haar tegen zich aan en houdt haar vast. Een kleine glimlach speelt om zijn breeden mond, terwijl hij peinzend over haar gebogen staat; dan kust hij licht haar vochte oogen.
‘Kom,’ zegt hij, ‘we gaan’ en terwijl hij haar arm achter zijn rug om trekt, en met den zijne haar tenger lichaam omvat, loopen ze zwijgend verder. Ze verwondert zich niet over zijn houding; - alles wat hij doet is zóó eenvoudig en zóó zeker, dat het is, alsof ze het lang geweten heeft en alles vanzelf sprekend nu gebeurt, zooals ze het zich eens moet hebben voorgesteld, waar en wanneer, weet ze niet meer. Maar wat er nu verder volgen zal, is goed, even goed en natuurlijk als dit.
‘Is het nu weer in orde?’ hoort ze hem vragen en ze begrijpt, dat ze hem wel eenigen uitleg schuldig is. Dan, terwijl ze dwalend langs de vele grafmonumenten, samen verder wandelen, begint ze te vertellen: Van haar Moeder vertelt ze, van haar komst in Parijs en haar eenzame kamer, - van haar strijd met Gabrielle en haar werk, van François en de ‘Académie de la grande Chaumière’. Hij luistert aandachtig en als ze eindelijk zwijgt, zegt hij - en het is of ze iets verheugds hoort in zijn stem: ‘Dus als ik het goed begrijp, ben je schilderes....?’
Zij knikt. ‘Een ongeslaagde,’ voegt ze er aan toe terwijl zij hem onderzoekend aankijkt, want ze begrijpt niet waarom hij nu zoo kort en blij lacht. Maar hij doet alsof hij haar vraag niet ziet en zegt troostend: ‘Dat spreekt vanzelf, - geslaagde schilders liggen altijd op kerkhoven.’ Ze zucht en ze lacht tegelijk. ‘Behalve dan Paul Rader. Die leeft nog - en is tóch geslaagd.’ Ze zwijgt een oogenblik. Dan hervat ze peinzend: ‘Hij is de eenige, die me zou kunnen voorthelpen - maar,’ - terwijl ze het zegt, voelt ze hoe opnieuw het verdriet zich van haar meester maakt, - ‘ik kan niet naar hem toegaan. Naar Weimar kan ik niet terug, zoo alleen, en nu loop ik hier in Parijs mijn tijd maar te verknoeien - Ach, het hindert ook eigenlijk niets,’ onderbreekt ze zich zelf ineens, maar ze moet even op haar lip bijten.
Hij is blijven staan en terwijl hij zacht haar kleine hand streelt, zegt hij plotseling: ‘Neen, ik geloof niet meer aan verloren tijd. Dat bestaat
| |
| |
niet, - misschien in zeker opzicht voor zakenmenschen, maar voor kunstenaars is dat anders.’ Ze ziet hem verwonderd aan.
‘Hoe bedoel je dat en,’ ineens schiet er een lach in haar omhoog, ‘wat ben jij eigenlijk van je vak,’ moet ze ineens vragen.
‘Wat ik van mijn vak ben, doet er nu direct niet toe,’ glimlacht hij afwerend. ‘Als je van verloren tijd spreekt, wil dat alleen maar zeggen, dat je het resultaat van dien tijd onderschat hebt. Je stelt je het maar voor, dat je partout naar Paul Rader moet om wat te leeren, maar wie zegt je, dat je hier in Parijs, met dat zoogenaamde tijd verknoeien, niet veel meer leert, dan bij hem? Ten slotte moet je toch alles uit je zelf halen. Maar er is nog nooit iemand gegroeid, of hij heeft moeten lijden. - Het is toch onzin, om al die uren van smart maar als verloren tijd te beschouwen. En bovendien - weet jìj precies wat het beste voor je is?’ voegt hij er aan toe. ‘Als we werkelijk altijd kregen waarvan we denken dat het 't beste voor ons is, nu - dan verzeker ik je - dan waren we pas reddeloos verloren. En bedenk, dat oorspronkelijk de tijd ons heeft en niet omgekeerd; iets, wat op een hof als deze onomstootelijk wordt bewezen.’
Hij zwijgt. Ze ziet luisterend naar hem op. Ze begrijpt het niet heelemaal, maar het is toch of ze de mogelijkheid er toe in zich weet. In ieder geval heeft ze moeite, om de zwaarte van haar verdriet nog te voelen. Het is of hij haar heeft opgetild en zij nu ineens verschieten zien kan, die haar tot nog toe verborgen waren.
‘Du guter Freund,’ zegt ze droomerig en ze heeft het gezegd, voor ze het weet. Hij ziet haar lachend aan. ‘Is het niet waar?’ vraagt hij. Zij knikt. ‘Ik weet ook iets,’ antwoordt ze plagend. Ik weet welk soort beroep jij hebt. Maar,’ onderbreekt ze zich zelf. ‘Hier is het graf van Marguérite Fréderique Didot. Daar ga ik ook altijd heen en voor haar zijn de lelietjes van dalen. Ze is maar vier jaar oud geworden en ik vind, dat ze hier zoo verlaten ligt tusschen al die wijze, oude zondaars. Misschien vindt ze het prettig, als er nog iemand aan haar denkt, al is ze al twintig jaar dood,’ maar terwijl ze zich over het grafhekje heenbuigt, om op den groen bemosten steen haar bloemetjes neer te leggen, bedenkt ze, zich even schuldig voelend, hoe weinig ze met haar gedachten op 't oogenblik bij Marguérite kan zijn - en terwijl hij zich zwijgend achteraf houdt, blijft haar hoofd even gebogen boven de groen geworden letters van Marguérites vergeten naam. Hoe wonderlijk ontmoeten de dingen elkaar toch in het leven.
Dan gaat ze weer met hem mee, en zooals ze gekomen zijn, loopen ze weer terug, maar zonder spreken nu en luisterend naar de stilte waartoe de kleine Fréderique hen plotseling heeft terug gevoerd.
Op eenigen afstand wijst een portier den weg aan een groote, donkere vrouw, haar armen vol bloemen. Geruischloos zoekt zij, het eenig bewegende tusschen de stille rust der droomende graftomben, haar weg naar het graf,
| |
| |
dat voor haar een verleden bergt. Alsof ze niet werkelijk is, zoo glijdt ze tusschen de graven door en verdwijnt uit hun gezicht.
Ongemerkt zijn ze nu weer voor het graf van Heine gekomen en terwijl zij op het gedicht wijst, zegt ze kinderlijk geruststellend: ‘Hij heeft “wèl” geweten waar hij begraven zou worden. Er is een versje, “Gedächtnisfeier” heet het, waarin hij zich voorstelt hoe Mathilde met Pauline hem hier komen bezoeken. Die süsze dicke Mathilde!’
Hij knikt glimlachend en ze ziet vragend naar hem op. Waarom lacht hij nu? Ze zegt toch niets geks.
Maar hij trekt haar naar zich toe en kust haar lang en weer en nog eens en op den geur van zijn lijf en de innigheid van zijn kussen, voelt zij zich weggedragen van iedere smart, losgerukt van iedere moeite en opgelicht in een zonnig land van niets dan blijheid en gedachten aan hem. Ze voelt zich wijd worden en opengaan; als een moeder is ze, die geeft willig aan een wilden jongen en toch als een kind, dat aan liefde en steun alles ontvangt, wat het lang heeft ontbeerd.
Als hij haar eindelijk loslaat, kijkt ze op in het gebogen gelaat van Heines buste op den hoogen witten zuil. Ze lacht. ‘Niets zou hem meer plezier kunnen doen, dat weet ik zeker,’ zegt ze verrukt en overtuigd.
Dan gaan ze zwijgend verder en terwijl ze, vertrouwelijk in zijn beschuttenden arm, tegen hem aanleunt, vraagt ze:
‘Is het nu waar - dat je schilder bent?’
Hij lacht. ‘Ja,’ zegt hij. ‘Dat heb je goed geraden, maar wat ik zeggen wilde, zou ik dat schilderij van Gabrielle niet eens mogen zien?’
‘Ja zeker,’ zegt ze gul. ‘Ga maar mee.’-
‘En dan wilde ik verder vragen, wat je er op tegen zou hebben, om een portret van mij te maken, inplaats van bij Gabrielle te blijven stilstaan. Als je nu toch je tijd verknoeit....’
Ze ziet hem verheugd aan. En ze is zoo blij, dat ze even wachten moet voor ze kan antwoorden.
‘O - du!’ zegt ze. ‘Ist das schön.’
‘En,’ gaat hij voort, ‘dan schilderen we 's morgens en 's middags gaan we uit. We hebben den tijd. Nu is het middag, waar gaan we naar toe?’
‘Naar het bois de Boulogne,’ roept ze opgetogen en ze zien het niet, dat ze nu alweer op de drukke Boulevard Clichy loopen, ze zien niets dan elkaar; - totdat een heer, die op het trottoir wil blijven, maar ook harder door wil loopen dan zij, in het voorbijgaan haar arm stoot.
‘Pardon Madame,’ mompelt hij voortsnellend. Ze lacht hem juichend na.
‘Wat zegt hij,’ vraagt Huug.
Ze moet ineens aan Gabrielle denken: ‘Bonjour Madame,’ jokt ze blij.
|
|