Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 43
(1933)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Reliefs uit een Javaansche woudkluizenarij
| |
[pagina LXXIII]
| |
afb. 1 - de woudkluizenarij selamangleng bij toeloeng agoeng, java (foto oudheidk. dienst)
afb. 2 - hemelnimf naast ardjoena's kluis
afb. 3 - de hemelnimf soepraba en haar badende gezellin
| |
[pagina LXXIV]
| |
afb. 4 - de hemelnimf soepraba in de bergen
afb. 5 - detail der reliefs van selamangleng. hemelnimfen in indra's hemel
| |
[pagina 317]
| |
Uit de desa Sanggrahan voert een zacht klimmend landweggetje tusschen doornhagen naar boven. Plotseling staat men bij een bocht van den weg voor de kluizenarij: een tweetal kunstmatige grotten in een afgevallen rotsblok, zooals de naam Selamangleng (Uitgeholde rots) aangeeft. Boven de voorste en laagste grot of nis is in de rots een enorme daemonen-kop uitgehouwen, afweermiddel tegen alle kwade magische machten. Een rotstrapje voert links van deze nis bovenop het rotsblok en werd wellicht door den kluizenaar gebruikt voor een dagelijksche godsdienstoefening. Beide nissen zijn ongeveer gelijk- en gelijkvormig; de voorste meet vier meter in de breedte bij drie in de diepte en bijna twee in de hoogte. Uiterlijk onderscheiden zij zich in niets, behalve dan dat de voorste naast zich eenig in de rots uitgehouwen beeldwerk heeft. Treedt men echter de nissen binnen dan bemerkt men het verschil: de hoogst gelegene is geheel onversierd, doch de voorste is aan achter- en zijwanden met rijk reliefwerk gesmukt. En het is van deze reliefs, dat ik U enkele details wil toonenGa naar voetnoot1). Voorop moge echter een kort overzicht gaan van het voorgestelde verhaal. Het is de geschiedenis van Ardjoena's ascese. Teneinde in het bezit te kunnen geraken van bepaalde, bij de goden bewaarde, wapenen, die de eenige waren welke Ardjoena zijn vijanden konden doen overwinnen, begaf deze zich naar de hooge bergen van den Himalaya en oefende daar een uiterst strenge ascese uit. Nu is, naar de gevoelens der Hindoe's, een van de gevolgen van zulk eene ascese, dat de asceet in zich een steeds aangroeiende hoeveelheid magische kracht ophoopt, welke hem tenslotte in staat stelt dingen te doen, onbereikbaar voor gewone stervelingen. Zulk een magische kracht verwierf zich ook Ardjoena en het onmiddellijke gevolg was, dat de goden zich in den hemel begonnen te verontrusten. Zij voelden hun eigen kracht als het ware slinken en waren er zich van bewust dat ergens op aarde een kluizenaar bezig moest zijn zich groote hoeveelheden goddelijke kracht te vergaren. Spoedig was uitgevonden wie dat was en na rijp beraad besloot men hemelsche maagden van onweerstaanbare zinnelijke schoonheid te scheppen en deze op Ardjoena af te sturen, daarbij steunende op het feit, dat de geringste overgave aan zinsgenot alle moeizaam verzamelde bovennatuurlijke krachten zou doen vervliegen en de ascese vergeefsch zou doen zijn. De hemelsche nimfen werden geschapen en naar de aarde gezonden, waar zij in de nabijheid van Ardjoena's kluis een aanvang maakten met alle toebereidselen uit de leerschool der liefde. Zij bespraken den schoonen held, dien zij in opdracht der goden hadden te verleiden en geraakten reeds zonder hem gezien te hebben buiten zinnen van min. Dan vertoonden zij zich den kluizenaar - inderdaad geen baardig grijs | |
[pagina 318]
| |
asceet, doch een held, zooals zij zich dien gedroomd hadden. Geen kunsten lieten zij onbeproefd; hunne blikken, houding en taal waren erop berekend den meest verstokten vrouwenhater te bekeeren - doch Ardjoena bleef onbewogen en bedroefd keerden de nimfen naar den hemel terug. Nu wilde het geval dat de goden juist door een daemon in het nauw gedreven werden en bovenmenschelijke hulp zeer van noode hadden. Daarom verheugde het bericht der nimfen hen instede van hen te verontrusten. Slechts één twijfel bleef; was het Ardjoena erom te doen door zijn ascese de buitennatuurlijke verlossing uit het aardsch bestaan te verkrijgen? Dan zou hij hun niets geven kunnen, daar strijd in dat geval allerminst in zijne bedoeling lag. Was het hem echter te doen om bovennatuurlijke krachten te verzamelen en niets meer, dan was hulp nabij. Nogmaals werd Ardjoena beproefd, ditmaal door een der goden zelf, Indra. Als een oud man vermomd naderde hij de kluis en begon een wijsgeerig gesprek, waarin al spoedig duidelijk werd dat Ardjoena geenszins van plan was zich uit het leven terug te trekken, doch zeer reëele bedoelingen met zijn ascese had. Wederom heerschte vreugde bij de goden en het was Shiwa zelf, die Ardjoena de hemelsche wapens ter hand stelde, mits deze eerst den daemon bestrijden wilde. Hiertoe verkreeg hij een der hemelnimfen tot makker en na door Indra geïnstrueerd te zijn omtrent de juiste wijze hoe den daemon te overwinnen, vertrokken beiden naar diens paleis. Het geschiedde zooals de goden wenschten en Ardjoena keerde als overwinnaar en mét de zoozeer gewenschte wapens naar de zijnen terug.
Het zal ons misschien vreemd lijken te zien hoe zulk een verhaal vol van zinnelijke liefde en minzieke maagden geschikt werd bevonden om de wanden van een kluis te sieren. Om dit echter te begrijpen dienen wij ons op de hoogte te stellen van de waarde, die dit verhaal voor den Javaan van die tijden, doch ook nog voor dien van heden, had en heeft. Het bestrijden van den daemon gold als symbool voor het bestrijden van de hartstochten in den mensch. De ascese, die daaraan vooraf ging, werd noodig geacht als voorbereiding voor dezen strijd, welke het ‘sterven in God’, het opgaan van de ziel in de godheid, mogelijk kon maken. De verleiding door de maagden symboliseerde op eenvoudige wijze de verleiding, waaraan de mensch, welke zich opmaakt tot deze voorbereiding, zich bloot stelt. Ziedaar de kern van de oud-Javaansche interpretatie van dit verhaal. Natuurlijk is men daarmede veel verder gegaan en heeft men ook in alle andere onderdeelen gelijkenissen en symbolen gezocht en gevonden, doch het bovenstaande moge hier ter beter begrip volstaan.
* * * | |
[pagina 319]
| |
En nu de reliefs. Onze eerste afbeelding geeft U een beeld van de kluizenarij, zooals deze er thans uitziet. Meestal vindt men in de hooger gelegen nis nog steeds een kluizenaar, een kjahi, zooals er nog hier en daar op Java te vinden zijn. Afbeelding 5 toont U een paar figuren uit het gevolg van Indra, gezeten onder een mangga-boom en voor een stroo-gedekte rijstschuur, den rijkdom van Indra's hemelsch paleis verradend. Het zijn de drie hemelnimfen, die straks naar de aarde zullen afdalen om hun aangename taak te vervullen. De voorste, meest links gezeten, is van hooger rang; het is Soepraba, die voor een wijle Ardjoena's gezellin zal zijn. Achter haar komt in het duister nog net het eerbiedwaardige hoofd van een hemelschen priester te zien, waarschijnlijk de priester der goden Narada, die steeds als raadgever optreedt en alle moeilijkheden weet op te lossen. Geheel rechts, achter een muur, waarvan nog een paar bekronings-stukken te zien zijn, begint de ‘rimboe’, de wildernis der bergen, waar doorheen straks de hemelsche maagden hun weg zullen hebben te zoeken. De vierde afbeelding brengt een scène gedurende hun tocht. Soepraba knielt op de rots aan den gevaarlijken weg, die stijl naar beneden voert. Rondom niets dan woeste rotsen en bosschages. Verweg rommelt de donder, voorgesteld door een kleine gong, waarop door een uit de wolken stekende hand met een taboeh geslagen wordt. Daarnaast ziet men de staart van den wolkendraak, de bliksem, tegen een regenbui afsteken. Twee dieren vertoonen hunne koppen geheel rechts boven het struikgewas, een hert en een paard. Wat dit laatste dier daar hoog boven in de bergen te doen heeft, is mij niet duidelijk; misschien slaat het op een ons onbekende zinswending in het toenmalige verhaal. Een vogel vliegt door de lucht weg. (De figuur rechts beneden behoort tot het volgende tafereel) Figuur 3 brengt ons Soepraba en haar gezellin bij de badplaats in het woud, eindelijk van den stijlen tocht beneden aangekomen. Het handgebaar wijst waarschijnlijk naar den afgelegden weg, zooals dat van de voorgaande figuur het nog te betreden pad markeert. De gezellin knielt bij of in het water en is reeds bezig met de linkerhand haar leden te spoelen. De tweede afbeelding laat ons dan een der nimfen zien, zooals deze met loshangende haren in verliefde houding naast de kluis van Ardjoena staat en diens aandacht door hare bevalligheid tracht gaande te maken. Nauw omsluit de dunne kain haar tengere leden en het feit, dat zij heur haren uit het diadeem heeft losgemaakt, geeft aan haar houding een intiemverleidelijk karakter. * * *
Over stijl en ouderdom der reliefs zouden nog vele opmerkingen gemaakt kunnen worden, welke den lezer echter minder kunnen interesseeren en die | |
[pagina 320]
| |
ik ter anderer plaatse hoop te maken. Hier wilde ik slechts datgene vertellen, wat onontbeerlijk is voor het verstaan der afgebeelde fragmenten; in de eerste plaats is het wekken van belangstelling voor de reliefs van Selamangleng als artistieke prestaties mijn doel. Reeds de eerste groep kan ons ervan overtuigen dat hier geen poover artist doch een waarachtig kunstenaar aan het werk was, al is de technische uitvoering niet zoo volmaakt als wij dat bijvoorbeeld van de reliefs van Prambanan gewend zijn. De uitbeelding der delicate hemelprinsesjes ten volle genieten kan men echter slechts indien men voldoende thuis is in de idealen, die de Javaan daaromtrent koestert. Want de beeldhouwer heeft voor Javanen gewerkt en legde in zijn werk getuigenis af van hetgeen in den Javaanschen geest leefde. De teere gratie der figuurtjes maakt zelfs prozaïsche gebaren als welke de derde afbeelding toch inderdaad te zien geeft, tot iets stijlvols; trouwens slechts in onze oogen is er in lichamelijke reiniging iets onreins gelegen. Als op de tonen en het rhythme van de gamelan schrijdt Soepraba langs den rotsigen weg, schuchter en beangst knielt zij neer, waar het pad te stijl wordt. En in de slanke figuur, tegen de rots geleund, ligt het geheele ideaal van het Javaansche meisje, al zal ons het ietwat te groote hoofd eenigszins storen. Er ligt bijna iets decadents in de al te groote jeugd der nimfen, die Ardjoena zullen moeten verleiden, iets verfijnds, dat ook in de behandeling der natuurtafereelen van de voorstelling sterk naar voren komt. Het is de van de zwoele volheid der natuur afgewende zin voor het fijne, verfijnde, die nog heden in de wajangfiguren der edele typen leeft en waartegen de plotselinge grove boert der panakawans (narren) schril afsteekt. Misschien is het dezelfde geest, die wij in onze Middeleeuwen kenden en die naast de boertige kluchten de abele spelen deed ontstaan. Misschien? Ik geloof van zeker. Geen beter gids kan er worden gevonden bij het verstaan van Java en den Javaan dan Gotiek en Middeleeuwen. |
|