| |
| |
[pagina t.o. 289]
[p. t.o. 289] | |
nieuwe kerk te delft, gezien van het z.o.
| |
| |
| |
De nieuwe kerk te Delft
door Dr. E.H. ter Kuile
IN het jaar 1933, nu wij de geboorte herdenken van den grondlegger van onze vrijheid, is er wel een bijzondere aanleiding om een artikel te wijden aan de Nieuwe Kerk te Delft, de laatste rustplaats van Willem den Zwijger. In het koor dezer kerk heeft men zijn stoffelijk overschot in 1584 voorloopig in een katafalk bijgezet, hier hebben de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden voor hem de luisterrijkste graftombe doen verrijzen die ooit in ons land werd opgericht. In geen stad is de herinnering aan Willem van Oranje zoo levendig als te Delft, waar hij in het St. Agathaklooster onder den toren van de Oude Kerk den wanhopigen strijd tegen Spanje bestuurde. Nergens komt zijn persoon ons zoo dicht voor den geest als in het koor der Nieuwe Kerk, waar zijn bronzen beeltenis als veldheer gezeten is onder de bogen van zijn grafmonument, waar hij in marmer is uitgehouwen gelijk hij op zijn doodsbed lag, omgeven door Libertas, Fides, Fortitudo en Justitia, terwijl de Faam over hem heen bazuint.
Toch is het niet onze bedoeling de Nieuwe Kerk te Delft alleen te beschouwen als graftempel van den Prins. Toen de kerk werd gebouwd dacht niemand aan een onafhankelijke republiek der Vereenigde Nederlanden. Zij werd oorspronkelijk opgericht als een tempel voor de Heilige Maagd Maria, zij was een der beide parochiekerken van Delft, de rivaal van de deftige Oude Kerk, zij had alleen belang voor de eigen parochie, en niets scheen er op te duiden, dat zij eens een monument van nationaal belang zou worden.
Door een eigenaardigen samenloop van omstandigheden heeft zij die groote meer algemeene beteekenis verkregen. Delft was in de Middeleeuwen geen hofstad, geen zetel van een gewestelijke regeering. De graven van Holland werden na hun dood bijgezet in Egmond, Rijnsburg, Middelburg, den Haag, niet hier. Alleen door de zekerheid, die de stad tijdelijk als versterkte vesting bood boven het onbeschermde den Haag, kon zij een wijle huisvesting verleenen aan het hof van den Prins, en zou haar Nieuwe Kerk de grafplaats worden van een vorstengeslacht.
De Nieuwe Kerk is echter in de eerste plaats een bedehuis, als zoodanig is zij gesticht, en als zoodanig is zij nog steeds in gebruik. Het koor, na de Hervorming van weinig practisch nut voor den dienst, kon zonder bezwaar worden gewijd aan de nagedachtenis van Prins Willem, maar de rest van het gebouw bleef een kerk ten dienste van de ‘hervormde’ gemeente, die zich de rechtstreeksche voortzetting acht van de oude parochie. In de eerste plaats willen wij dan ook het monument beschouwen uit een oogpunt van kerkelijke bouwkunst.
De stichting en de bouw zijn vrij goed bekend door een uitvoerig relaas,
| |
| |
dat de stadsgeschiedschrijvers van Bleyswijck en Boitet uit oude bronnen weergeven. Visioenen van de Heilige Maagd, gezeten in een gouden kerk, gaven na dertig jaar lang te zijn voorgevallen, eindelijk in 1381 aanleiding tot het stichten van een houten kapel op de plaats waar thans de kerk staat. Deze kapel scheen zich van stonde af aan in een zeer groote belangstelling te mogen verheugen, want reeds in 1384 maakte men een aanvang met den bouw van een steenen transept en koor. In 1389 was deze uitbreiding al zoo ver gevorderd, dat men het hoofdaltaar naar het nieuwe werk kon overbrengen. De prestatie moet niet gering worden geacht; het tegenwoordig nog bestaande transept, of, gelijk men in die dagen zei ‘cruyswerk’, dagteekent nog van deze periode, en geeft wel aan, dat het geen bouw was van geringe afmetingen. Nadat transept en koor geheel waren voltooid en ook afbetaald begon men in 1396 aan de Westzijde van het houten schip de fundamenten te leggen voor den toren. Deze werd hoofdzakelijk in drie etappen voltooid, eerst het baksteenen vierkant, dan een achtzijdige geleding van witte Brabantsche steen, die in 1447 gereed kwam, en ten slotte het tweede open achtkant, dat met zijn spits juist honderd jaar na het leggen van den eersten steen in 1496 ‘volmaakt’ was.
In de jaren 1420 tot 1430 werd het oude houten schip der voormalige kapel vervangen door het steenen schip. Daarna kwam men tot de overtuiging, dat het koor, hoewel nog maar goed een halve eeuw oud, te klein was. Waarschijnlijk bezat het slechts één beuk, gelijk nog het koor van de Oude Kerk. In 1453 legde men dus den eersten steen voor een nieuwen kooromgang met sacristie en librie tegen de Zuidoostzijde. Men liet de fundamenten goed besterven, en in de jaren 1460 tot 1464 trok men de muren van den omgang op tot aan het dak. Toen brak men het oude koor af, en Jacob van der Burch, loodsmeester van den Dom van Utrecht, nam aan de zuilen te bouwen, waarvan verscheiden geheel of gedeeltelijk door particulieren en corporaties werden bekostigd. In 1476 was het koor gereed en kon het worden gewijd.
Het terrein, waarop men de kerk had gesticht, volgens het oude verhaal de gerechtsplaats, was blijkbaar laag en ongelijk. In 1483 werd althans de ‘beneen-kercke’, waarmee ongetwijfeld schip en dwarsschip zijn bedoeld, ‘wel een Biertonne gehoecht mit aerde’. Dat men een bierton gebruikt als maataanduiding, herinnert ons aan het beroemde exportbedrijf van het Middeleeuwsche Delft, dat later meer en meer plaats maakte voor de nog beroemder plateelindustrie. Alle altaren en deuren moesten daardoor worden verplaatst en veranderd. Ook het geheele marktplein en het kerkhof werden van stadswege opgehoogd. Tenslotte werd de Noorderdwarsarm, waarin het miraculeuse beeld van de Nood Gods stond, en die in het bijzonder aan Onze Lieve Vrouw was gewijd, in 1510 ‘uitgelegd’ door het aanbouwen van een ondiepe rechthoekige kapel op de plaats van het groote Noordervenster.
| |
| |
Zoo was de Nieuwe Kerk in het begin van de zestiende eeuw voltooid en in groote trekken in den vorm gekomen, waarin wij haar kennen. Nauwelijks was het echter zoo ver, of een geweldige stadsbrand vernielde in 1536 het grootste gedeelte van Delft. Ook de Nieuwe Kerk werd het slachtoffer van deze ramp. Behalve in den kooromgang en in het dwarsschip waren waarschijnlijk geen steenen gewelven aanwezig; die van het dwarsschip, zoo zij er waren, bezweken in ieder geval onder de neerstortende daken, en het geheele bouwwerk brandde volledig uit. Hoe geweldig het vuur huis hield zal in het verloop van dit verhaal blijken, wanneer wij de recente restauraties bespreken.
Met behulp van de muren en zuilen, die, hoe gehavend ook, waren blijven staan, werd de kerk daarop zoo goed mogelijk hersteld. Alle middelen, welke ten dienste stonden om aan geld te komen, inzamelingen, verkoop van aflaten, verkoop van kerkbezittingen, werden in het werk gesteld.
Alle natuursteenwerk had ernstig door het vuur geleden; met pleister herstelde men de schade, de houten gewelven en de daken werden weer herbouwd. Men schijnt echter niet over genoeg middelen te hebben beschikt om de sierlijke spits van den toren met zijn reusachtigen ‘appel’ en top-koepeltje weer aan te brengen, en dekte den hoogen kolos met een eenvoudige korte spits, voorzien van acht dakkapelletjes. Ook het gewelf over de benedenruimte van den toren, dat door de neerkomende klokken moet zijn verbrijzeld, werd niet vóór onze dagen herbouwd.
De hervorming beroofde de kerk van vrijwel alle sieraden, die men er na den brand van 1536 weer in had aangebracht. Het gebouw werd een preekkerk. In het koor, op de plaats van het hoogaltaar, richtten Hendrick de Keyser en zijn zoon Pieter het statige monument op van marmer en brons, dat de landsregeering wijdde aan de nagedachtenis van Prins Willem. Een eikenhouten koorhek in den weelderigsten renaissancestijl, later slachtoffer geworden van 19de eeuwsche vernielzucht, sloot dit deel van het gebouw af van het overige. Gestoelten, epitafen en rouwborden, meest alle nu verdwenen, meubelden het gebouw, en verleenden het langzaamaan een min of meer protestantsch karakter. Een nieuwe ramp was de ontploffing van het buskruitmagazijn in 1654, waarbij, evenals bij den brand van ruim een eeuw vroeger, een aanzienlijk deel van de stad werd verwoest. De ramen werden ingedrukt, de muren geheel ontzet en uit hun verband gerukt. Om instorten van het gebouw te voorkomen, moest men op den duur onder de gewelven van de lichtbeuken zware schoorbalken aanbrengen die achter een houten plafond werden weggemoffeld. De ruimtewerking van het inwendige leed hierdoor niet weinig. Vooral het schip, toch al niet hoog, kreeg een gedrukt aanzien. Het laatste groote onheil was het verbranden van de torenspits in 1872 door het inslaan van den bliksem. In 1875 werd de tegenwoordige spits gebouwd, die wel dubbel zoo hoog is als zijn voorganger. Ook
| |
| |
werden de steenen topgevels om de spits, balustrades en pinakels gerestaureerd.
Bij het aanbreken van de 20ste eeuw bevond het gebouw zich in een toestand, die niet bepaald gunstig was te noemen. De tijd verleent niet alleen schoonheid aan kunstwerken, zij vernielt ze ook. En de bouwmeesters der gothiek hebben minder het besef gehad voor de eeuwigheid te bouwen dan die van de Oudheid. Het weer, de regen, wind en vorst hadden het muurwerk op verscheiden plaatsen sterk aangetast, de venstertraceeringen, de daken, de afdekkingen der steunbeeren, alles was langzamerhand verweerd, verteerd en wrak geworden. Wel had men steeds herstellingen uitgevoerd, maar deze hadden de schoonheid van het gebouw gewoonlijk weinig ontzien en op den duur verder verval niet kunnen voorkomen. Het interieur was er nog het ergst aan toe. De gekleurde glasvensters waren verdwenen, grootendeels reeds vernield door den buskruitramp van 1654, verscheiden vensters waren geheel of gedeeltelijk dichtgemetseld, leelijke plafonds verborgen de houten gewelven der hooge lichtbeuken van schip en koor, in den Noorderzijbeuk van het schip waren ontsierende tribunes opgericht, het rijke renaissancekoorhek was in 1828 vervangen door een van gietijzer in quasi-gothieke vormen. Geen wonder ook, dat men tenslotte het onhoudbare van dezen toestand inzag, en besefte, dat de ontluistering van deze kerk, de rustplaats van den grooten Zwijger en het vorstengeslacht, een nationale schande was.
Zelden heeft een herdenkingscomité een zoo goeden greep gehad als de commissie voor het Nationaal Huldeblijk voor de Koningin ter gelegenheid van Haar regeeringsjubileum in 1923. Wat toch was een meer passende daad van piëteit voor het Oranjehuis dan de restauratie van het koor der Nieuwe Kerk, die met bijdragen uit het gansche land in 1922 werd voorbereid, en in 1923 onder leiding van den architect H. van der Kloot Meyburg werd begonnen?
In het begin van de 17de eeuw hadden de Staten-Generaal voor den grondlegger der vrijheid een schitterende graftombe opgericht, drie eeuwen later zou door vrijwillige bijdragen uit het gansche koninkrijk het bouwwerk, waarin het praalgraf zich bevindt, in nieuwen luister worden hersteld.
De restauratie was geen gering werk. Het is onze bedoeling niet een vrij technisch verslag te geven van al de voorzieningen, die aan het ingewaterd en vervallen muurwerk, aan de bouwvallige daken en vensters zijn uitgevoerd. Het werk leverde echter genoeg verrassingen op om ook voor den leek interessant te blijven, en bracht een reeks veranderingen van aesthetischen en oudheidkundigen aard mee die algemeene belangstelling verdienen.
De verrassingen waren grootendeels van zeer onaangenamen aard. Men vermoedde, dat onder de witsellagen van het interieur fraai baksteenmetselwerk was verborgen, en dat de zullen, gewelfribben, bogen en triforiumgale-
| |
| |
n. kerk te delft. de toren vóór den brand van 1536
n. kerk te delft. de toren met nieuwe spits na den brand van 1536
(beide afbeeldingen uit van bleyswijck's beschrijving van delft)
| |
| |
de toren der nieuwe kerk te delft met spits van 1875
| |
| |
rijen, eenmaal schoongemaakt, nobele stalen zouden vertoonen van oud steen- en beeldhouwwerk. Al spoedig werd echter duidelijk, dat men buiten den waard, in casu den brand van 1536 had gerekend. Onder de witsellagen kwamen niets dan brandsporen voor den dag. De zuilen bleken vormelooze steenmassa's te zijn, waarvan de basementen, schachten en kapiteelen geheel waren verpulverd en afgespleten. De statige bogenrijen, de fijne bundelkolonnetten, de omlijstingen van nissen en vensters, alles bestond uit gehavende brokstukken, waaraan nauwelijks profiel of ornament was te herkennen. De gloed van den brand had alle kalkhoudende steen aangetast tot diep in de voegen. Bij de herstellingen, die men in de 16de eeuw had uitgevoerd, was alles met pleister weer opgelapt, tot zelfs de profielen en bladkransen der kapiteelen. Alleen naar de zijde van den kooromgang, waar een gedeelte althans van de steenen gewelven weerstand zal hebben geboden, waren de beschadigingen minder erg. Dikke lagen witsel hadden op den duur alle vormen vervaagd, zoodat men geen vermoeden had gehad van den waren toestand. Er zat nu niets anders op, dan de beschadigde natuursteenen deelen volledig te vernieuwen, een zeer kostbaar en moeilijk werk, daar het oorspronkelijke materiaal, Ledesteen uit België, tegenwoordig zeer bezwaarlijk is te verkrijgen. De zuilen werden nagenoeg geheel nieuw ommanteld. Met zoo groote zorg is er naar gestreefd de techniek van het oude steenhouwwerk te benaderen, dat men inderdaad niet gemakkelijk het nieuwe werk van het oude zal onderscheiden. Voor profielen is meest het oude beloop nagevolgd, het bladornament om de kapiteelen is evenwel, waar het oorspronkelijke geheel of nagenoeg geheel was verdwenen, op vrije, moderne wijze bijgehakt.
Het baksteenwerk der vlakke wanden had beter weerstand geboden aan de inwerking van het vuur; baksteen is zelf een product van het vuur en een der onvergankelijkste bouwmaterialen. Toch moesten hier ook over groote oppervlakken vernieuwingen worden uitgevoerd, waarvoor men oude steen, van afbraak afkomstig, verwerkte. De traceeringen van de vensters, die meest alle sterk waren vergaan, moesten opnieuw worden gesteld.
Een groote verbetering was het verwijderen van het houten plafond. Het tongewelf in de kap werd in eere hersteld, en voorzien van een nieuwe eikenhouten beschieting tegen de oude gewelfschinkels. In de koorsluiting zijn op de kolonnetten onder de gewelfschinkels beelden aangebracht van den beeldhouwer J. van Lunteren, voorstellingen van 's menschen leeftijden. Jacob Por voorzag de gewelfbeschieting in het koor van een kleurige decoratieve beschildering, die ver staat van alle gothieke traditie, en uitnemend harmonieert met de zachte tinten van baksteen en natuursteen der wanden. De vensters van den hoogen lichtbeuk kregen een eenvoudige geornamenteerde beglazing.
Men had aanvankelijk het voornemen gehad de tombe van den Prins beter
| |
| |
te doen uitkomen door eenige veranderingen aan te brengen in het niveau der vloeren. Verschillende ontwerpen werden gemaakt, maar geen van alle kon tenslotte voldoende bevrediging geven. Zoo heeft men er zich toe beperkt den vloer gelijk te leggen en den toegang tot de koninklijke grafkelders af te sluiten door een buitengewoon grooten zerk met een waardig kort Latijnsch opschrift. Het plan de balustrade van het pseudo-triforium te verhoogen in verband met de aanzetten, die in de hoeken der diepe nissen zichtbaar zijn, is tot nu toe niet tot uitvoering gekomen.
Het nobele initiatief der commissie voor het nationaal huldeblijk bleef niet zonder gevolgen voor het overige deel der kerk. Toen in het begin van 1925 de restauratie van het koor was voltooid, bleek duidelijker dan ooit de noodzakelijkheid op den duur het geheele bouwwerk aan een restauratie te onderwerpen. Thans was het de kerkvoogdij, die met subsidie van den Staat, de provincie Zuid-Holland en de gemeente Delft het werk aanvatte, weer onder leiding van den architect Van der Kloot Meyburg. Reeds in 1927 was in het Zuidertransept het groote koninginnevenster van Van Konijnenburg, waarover straks nader, geplaatst; in het begin van 1931 werd daarop het geheele dwarsschip onder handen genomen.
Ook hier ontdekte men onder de pleister- en witsellagen allerwege de sporen van den brand van 1536, maar nu was men gewaarschuwd, en had men er rekening mee gehouden, dat veel natuursteen moest worden vernieuwd. Bij herstellingen aan de groote kruispijlers vond men wel een meter onder den vloer de oude basementen, waarmede duidelijk het verhaal van de ophooging in 1483 wordt geïllustreerd. Bij het ontpleisteren kwamen ook de muurschalken en de muraalbogen aan het licht, die er op wijzen, dat het dwarsschip op overwelving was aangelegd. Ook hier waren de profielen grootendeels door den brand vernield; slechts gedeeltelijk werden zij hersteld en bijgewerkt. Tevens bleek bij het schoonmaken van de Westelijke kruispijlers, dat men bij den bouw van den dwarsbeuk reeds rekening had gehouden met een steenen overwelving van de zijbeuken van het schip; de aanzetten der ribben zijn nog aanwezig. Ongetwijfeld waren deze zijbeuken echter niet zoo breed bedoeld als de tegenwoordige. Merkwaardig is het ook na het verwijderen der pleisterlagen te kunnen zien, hoe de kapel van Onze Lieve Vrouwe tegen den Noordwand van het transept is uitgebouwd; boven den wijden afsluitboog is nog de top bewaard van den voormaligen vensterboog in dezen gevel. - Het dak van den dwarsbeuk eischte zeer omvangrijke herstellingen. Het houten tongewelf kreeg een nieuwe eiken beschieting, die echter niet, zooals in het koor, is beschilderd. Zulks zou ook weinig effect hebben gehad, daar het dwarsschip inwendig zeer donker is.
Tegen het einde van 1932 is de restauratie van het transept in hoofdzaak gereed gekomen. Het schip verkeert intusschen nog in een droevigen toestand van ontreddering. Gewone onderhoudswerken zijn sinds lang niet meer
| |
| |
voldoende om een steeds sneller voortwoekerend verval te stuiten. Metselwerk en daken zijn door het binnensijpelend hemelwater sterk aangetast en verteerd. De baksteenen traceeringen der vensters met hun brugijzers zijn zoo zwak, dat zij bij een storm dreigen neer te storten. De buskruitontploffing van 1654 heeft de hooge wanden van het schip geheel ontwricht en angstwekkend naar het Zuiden doen overhellen. Zettingen en ongelijke drukverdeeling hebben de stabiliteit van de zuilen gevaarlijk ondermijnd; vele zijn zichtbaar gekromd en verwrongen. Ook het langzaam dieper zakken van den toren heeft er het zijne toe bijgedragen om het verband van het muurwerk te verzwakken. De staat, waarin het schip zich bevindt, is van dien aard, dat men het voor de godsdienstoefeningen heeft moeten ontruimen, en den dwarsbeuk en het koor voor den dienst moeten inrichten.
De uiterst benarde financieele omstandigheden, waarin de kerkvoogdij en de subsidieerende partijen verkeeren, maken het zeer moeilijk met de restauratie door te gaan. De gevaren zijn evenwel zoo dreigend, dat spoedig moet worden ingegrepen, om rampen te voorkomen. Gelukkig is men thans zoover met de financieele en technische voorbereidingen, dat men binnen afzienbaren tijd een aanvang van de restauratie van het schip tegemoet kan zien. Het herstel zal van zeer ingrijpenden aard moeten zijn. Slechts door het aanbrengen van betonnen schoorwerken, die voor het oog niet zichtbaar zullen zijn, kan men een groot deel van het oude muurwerk redden.
Tusschen de bedrijven door is men al een tiental jaren bezig met een langzaam vorderende restauratie van den toren, die het eigendom is van de burgerlijke gemeente. Eigenlijk is dit werk, dat onder leiding staat van den architect J. Klijnen, bouwkundig ingenieur te 's Gravenhage, maar een partieele restauratie. Hierbij zijn allereerst de balustraden, fialen en andere onderdeelen, die sterk verweerd waren en gevaar opleverden, verwijderd en door nieuw steenhouwwerk vervangen. Verder is het groote torenportaal, waarin een deel van het orgelmechaniek was ondergebracht en dat er onooglijk uitzag, ter dege onder handen genomen. Het is geheel ontruimd, zolders en schotwerken zijn weggebroken, de muren zijn schoongemaakt, en het gewelf, dat waarschijnlijk in 1536 was vernield, is herbouwd, zoodat deze waarlijk indrukwekkende hal weer een passende afsluiting heeft teruggekregen. Onderzoekingen naar de fundeeringen van den toren hebben geleerd, dat deze niet op een vasten zandbodem rust, en in den loop der eeuwen dan ook aanmerkelijk is gezakt. Thans is er echter geen werking meer te constateeren, en ontbreekt elke aanleiding tot ongerustheid. De enorme spitsboogopening naar het schip der kerk is tegen de achterzijde van het orgel afgesloten door een baksteenen vulwand. De boogomlijsting zelf bleek zwaar gehavend door den brand van 1536. Tegen het heropenen van het sinds onheuglijke tijden dichtgemetselde venster in den Westgevel van den toren boven den ingang bestonden verschillende bezwaren, waaronder van con- | |
| |
structieven aard. In den vulwand zijn drie kleine vensters aangebracht, die voor een zeer bevredigende verlichting zorgen. Tot een volledige restauratie van den geheelen toren zal men nog in lange jaren niet geraken; daarvoor zouden geweldige bedragen noodig zijn, en bouwvallig is de toren ook geenszins. Zeer gewenscht zou een restauratie van het sierlijke gewelfde portaal voor den ingang zijn. Door onoordeelkundige herstellingen heeft het zeer
geleden, een gedeelte der bogen is dichtgemetseld; het ziet er bepaald erbarmelijk uit.
Nu wij de geschiedenis van het merkwaardig kerkgebouw en zijn restauraties hebben nagegaan, wordt het tijd, dat wij het monument uit- en inwendig eens goed opnemen.
De Nieuwe Kerk behoort zeker niet onder de allerfraaiste kerken van ons land. Ook wanneer wij gewrochten als den Utrechtschen dom en de Bossche kathedraal buiten beschouwing laten, blijft er altijd nog een reeks kerken van den tweeden rang over, die alle door indrukwekkende verhoudingen, stouten bouw en rijke of speelsche behandeling haar meerdere zijn. Om in het voormalig gewest Holland te blijven, kunnen wij zonder overdrijving beweren, dat de hoofdkerken van Alkmaar, Amsterdam, Haarlem en Dordrecht in vele opzichten haar overtreffen.
Het hoofdmoment voor het uiterlijk van de Nieuwe Kerk is en blijft haar grandiooze toren, de slanke reus, die ver in den omtrek zichtbaar is. Maar zelfs deze mist de gratie, de edele vormenschoonheid van den Domtoren van Utrecht, den Lieve-Vrouwetoren van Amersfoort, den Cuneratoren van Renen, welke laatste toch volgens van Bleyswijck naar het onvolprezen model van den Delftschen toren zou zijn opgetrokken. Het springt wel duidelijk in het oog, dat hij niet volgens het oorspronkelijke plan werd voltooid, dat hij evenals de Brugsche halletoren in zijn bovenbouw een hoogte heeft bereikt, die men aanvankelijk niet had bedoeld noch voorzien. Maar als men den Delftschen toren recht wil laten wedervaren, moet men hem voor den geest stellen, gelijk hij zich voor den brand van 1536 moet hebben voorgedaan, toen hij nog prijkte met zijn fantastische spits van 1496. Gelukkig bewaart men op het Stadhuis nog een schilderij, waarop de toren in deze gedaante is afgebeeld, en vindt men in de uitgaaf van van Bleyswijck een prent van de Blois, waarop hij in volle fleur is weergegeven. De spits, die hij daarna kreeg, was wel wat heel kort en nuchter, de tegenwoordige, die van 1875 dagteekent, is te slap en karakterloos om ons eenige voldoening te schenken. Mocht zich nog eens de gelegenheid voordoen om den Delftschen toren een behoorlijke bekroning te geven! Dat knappe architecten tot het volvoeren van zulk een opdracht wel in staat zijn zonder in herhaling van oude vormen te vervallen, bewijst de toren van IJselstein.
De omstandigheid, dat de Nieuwe Kerk in haar uiterlijk duidelijk te kennen geeft uit minstens drie perioden afkomstig te zijn, kan geen oorzaak
| |
[pagina LXIII]
[p. LXIII] | |
nieuwe kerk te delft. gezicht in het schip naar het o. (foto rijksbureau v.d. monumentenzorg)
| |
| |
nieuwe kerk te delft. interieur van het koor vóór de restauratie (foto rijksbureau v.d. monumentenzorg)
| |
| |
zijn haar schoonheid en karakter te ontzeggen. Er bestaan vrijwel geen kerken in Christenheid, die ‘aus einem Guss’ zijn opgetrokken, ook de beroemde klassiek-gothieke kathedralen van Noord-Frankrijk niet. Dat het uiterlijk van de Nieuwe Kerk ons maar half bevredigt, en minder aantrekt dan de nog veel hybridischer Oude Kerk, moet een andere reden hebben.
Het kan niet worden ontkend, dat vooral het schip van een vrij armoedige architectuur is. Vlakke wanden, langgestrekte en gerekte gevels met nauwelijks uitspringende lisenen zonder markante contreforten of schoorbogen, nuchtere, ongeprofileerde vensters, steeds herhaalde segmentbogen onder de daklijsten, geven een indruk van eentonigheid. Heeft men het schip gebouwd in een periode van geestelijke inzinking? Onze spreekwoordelijke Hollandsche nuchterheid schijnt hier wel op een zeer nadrukkelijke wijze te zijn verwerkelijkt. Dan is het transept toch van een kloeker, forscher bouworde. Met zijn stevige paren steunbeeren spreekt het een krachtiger taal. Het is een doodsimpele baksteenarchitectuur, de Gothiek in zijn stugste gedaante, maar juist die stugheid doet ons weldadig aan. En toch moeten wij aannemen, dat zijn verhoudingen ernstig hebben geleden onder de ophooging van het omliggend terrein met een laag aarde van niet minder dan een bierton hoog! Zou die ophooging het schip ook niet ongunstig hebben beïnvloed in zijn uiterlijke gedaante? Zeker toonde het zich voordien wel als een rijziger bouw, toen het nog niet in de aarde was verzonken.
Ook over het uitwendige van het koor kunnen wij niet enthousiast zijn. De omgang met zijn zware steunbeeren, waarin aardige poortjes zijn aangebracht, is een eenvoudig, degelijk, eenigszins log werk. De hooge lichtbeuk doet daartegenover bepaald mager aan. De wanden zijn vlak als die van het schip, zelfs nog vlakker, met dunne pilastertjes. De speklagen van witte steen geven alleen een beetje levendigheid. De vensters liggen niet diep terug, zoodat zij schaduwpartijen geven, maar blijven bijna in het oppervlak der gevels. Nu weten wij wel, dat een koorpartij in de late Noord-Nederlandsche Gothiek ook schoon kan zijn in zijn simpelheid. Het koor van de St. Laurenskerk te Alkmaar en dat van de St. Bavokerk te Haarlem zijn niet veel rijker of slanker, en toch schijnen zij ons meer karakter te bezitten dan dat van de Nieuwe Kerk van Delft. Maar wij worden weer verteederd, wanneer de sacristie en librie zien die tegen den Zuidoostkant van den kooromgang zijn aangebouwd, met de wonderlijke vensterbogen, de eigenaardige hoekoplossingen en het geestige traptorentje. Van deze zijde trouwens, van het Zuid-Oosten, maakt de kerk den besten indruk, wanneer men op eenigen afstand staat, en de rijzige toren zich hoog boven dwarsschip en koor met aanbouwsels verheft, terwijl de verschillende deelen en massa's één vloeiend geheel schijnen te vormen dat ten hemel streeft. Recht op de Zuidzijde van het schip is de aanblik het minst gunstig, vooral door de rommelige vlakte, die hier sinds de demping der gracht een voortzetting vormt van het markt- | |
| |
plein. De kerk verdraagt het niet zoo open en bloot op een veld te staan, zij verlangt een ombouwing. Het is dan ook een uitstekend denkbeeld, dat binnenkort schijnt te worden verwezenlijkt, om op het terrein onmiddellijk tegen den Zuiderzijbeuk tot voorbij het transept een reeks lage winkelgebouwtjes te zetten, waarvan de architectonische verzorging aan goede handen zal worden toevertrouwd. De kerk, die nu
verloren staat op de leege zandvlakte, zal achter de lage daken een veel rijziger en indrukwekkender figuur maken.
De meeste kerkgebouwen der gothiek in ons land schijnen in de eerste plaats te zijn berekend voor de werking van het inwendige. Nergens komt dit zoo duidelijk uit als aan de Nieuwe Kerk te Delft. Het uiterlijk is hoogst sober, en maakt met uitzondering van den toren bijna een armoedigen indruk. Wie de kerk wil genieten, moet haar van binnen betreden. Dan ziet men eerst, hoe dat uiterlijk weinig bevredigende koor een indrukwekkende rijzigheid ten toon spreidt. Wanneer men uit het halflicht van het oude dwarsschip den blik slaat op die statige rij zuilen, en hooger de diepe nissen ontwaart, die van de groote arcaden tot het gewelf reiken, begrijpt men, wat de bedoeling is geweest van den bouwmeester. Al zijn kracht heeft hij op het inwendige geconcentreerd. Niet anders is het ten aanzien van het schip. Wel mist dit den adel van het koor, en schijnt het nog gedrukt, zoolang het leelijke plafond onder de kapbalken niet is verwijderd, maar het is en blijft toch een goed en aantrekkelijk staal van echt Hollandsche gothiek, wijd, ruim, en met een lichte cadans van zuilen en bogen. Eigenaardig zijn de nissen, die in elke travéé een triforium suggereeren. Zij lijken sprekend op dergelijke nissen in de kerk van het naburig Naaldwijk. Van een sombere indrukwekkendheid is het transept, dat als oudste deel van het bouwwerk nog uit de 14de eeuw dagteekent. De hooge vensters in de zijgevels zijn sinds eeuwen gedicht, en de nieuw aangebrachte glazen van Van Konijnenburg en Joep Nicolas laten slechts een gedempt licht door.
Daarmee komen wij op een ander terrein; de aesthetische resultaten van de restauratie van de daarmee samenhangende nieuwe beglazing van dwarsschip en koor.
Voor wie niet uit eigen aanschouwing de kerk in haar vroegere en tegenwoordige gedaante kent, zullen bijgaande afbeeldingen een algemeenen indruk kunnen geven van hetgeen er tot stand is gekomen en veranderd. In zuiver architectonisch opzicht zijn het herstel van het oude tongewelf en het zichtbaar maken van baksteen en natuursteen de wijzigingen, die het meest den indruk bepalen. Het eerste is een daad geweest, waarover zich waarschijnlijk een ieder zal verheugen, die niet licht tot discussie aanleiding zal geven. Het tweede was een bewerking, die van verschillende kanten kan worden bekeken, en waarover men zeer uiteenloopend kan oordeelen.
Het ontblooten en zichtbaar laten van het baksteenmetselwerk in het
| |
| |
inwendige onzer kerken is een operatie, die tegenwoordig veel wordt toegepast. Het fraaie materiaal met zijn vele kleurschakeeringen heeft een eigenaardige charme, waarvoor men in den laatsten tijd zeer gevoelig is. De combinatie van oud baksteenmetselwerk met de zachte tinten van natuursteen zuilen, lijsten en blokken is bovendien buitengewoon harmonieus.
Wanneer men de zaak uit een historisch oogpunt beschouwt, is het echter zeer twijfelachtig of deze behandeling wel zooveel instemming verdient. Er bestaat een zeer algemeen geloofde theorie, dat eerst de hervorming onze oude kerken het bekende kleed van witkalk heeft gegeven. Toch is deze opvatting niet meer dan een fabel, op geen enkelen redelijken grond berustend. De middeleeuwers hanteerden de witkwast minstens even gaarne als hun gereformeerde nazaten. In de vroegste tijden vinden wij reeds den ‘dealbator’, die het inwendige van kerken op gezette tijden onderhanden nam. In 1438 werd de geheele St. Bavokerk te Haarlem gewit, waarmede men niet minder dan veertig dagen bezig was, en herhaaldelijk werd dit proces hernieuwd. Niet alleen de baksteenen wanden, gepleisterd of ongepleisterd, werden gewit, ook de natuursteen zuilen! De rekeningen der graven vermelden, dat de Groote zaal op het Binnenhof in den Haag overigens niet alleen inwendig werd gewit, maar dat de gevel en de torentjes ook met roode aarde werden geverfd! Men had toen wel andere opvattingen dan tegenwoordig. Van heele reeksen middeleeuwsche gebouwen weten wij, dat men ze witte, zooals de St. Laurenskerk te Alkmaar, de Groote Kerk te Dordrecht en tutti quanti, lang voor de Hervorming. De schilderijen en miniaturen uit de 15de en het begin der 16de eeuw, de zoogezegde ‘primitieven’, waarop interieurs van kerkelijke of wereldlijke gebouwen zijn afgebeeld, geven nooit een wand weer in zichtbaar baksteenmetselwerk, tenzij den stal van Bethlehem. Men beschouwde baksteen blijkbaar als een inferieur materiaal, dat in het inwendige van gebouwen niet onbekleed kon blijven. En zou men dan het uitwendige van kerken, gelijk zoo vaak is geschied, met een kostbare bekleeding in natuursteen voorzien, wanneer het interieur, waar het toch in de eerste plaats om ging, de naakte baksteenmuren moest vertoonen? Neen, zoo dom was men niet, en men gooide het geld ook niet over den balk: een
natuursteenbekleeding voor de vlakke wanden van het interieur was niet bepaald noodig, omdat men toch alles overwitte!
Zeker, wij weten wel, dat er ook weer uitzonderingen waren. In de vroeggothieke baksteenen kerken en kloostergebouwen van Friesland en vooral van Groningen vindt men onmiskenbare aanwijzingen voor het toepassen van ‘schoon werk’, dat bestemd was om in het zicht te blijven. Nisvullingen in kunstig vlechtwerk, verglaasde baksteenornamenten waren zeker niet van den aanvang af gewit. Voor lateren tijd, en zeker voor het Westen van ons land ontbreken echter alle aanwijzingen in deze richting. Het feit, dat een wand met behoorlijke voegen is afgewerkt, zegt in dit opzicht niets;
| |
| |
ook zonder eerst een pleisterlaag aan te brengen kon men een muur witten, wanneer deze geen al te ongelijk vlak bood. Een duidelijk bewijs, dat het interieur der Nieuwe Kerk volgens middeleeuwsche begrippen niet als ‘schoon werk’ is gemetseld, vinden wij trouwens hierin, dat alleen aan de buitengevels alle baksteen zorgvuldig glad is gehakt.
En dan de vraag: is deze veelgesmade witte ‘lijkwade’ werkelijk leelijk? Onze groote architectuurschilders van de 17de eeuw, Emanuel de Witte, Houckgeest, Saenredam, vonden het niet. Hoe hebben zij zich vermeid in de speling van licht en zon over die blanke wanden en zuilen! Hoe goed contrasteeren de donkere eiken gewelven, de deftige rouwborden, de veelkleurige epitafen, de stemmige meubelen en het glanzend koper van kronen en koorhekspijlen tegen die achtergronden in alle mogelijke nuances van wit? Vond ook Bosboom daar niet zijn voornaamste inspiratie? Zouden wij nu pas de waarheid hebben ontdekt, dat een gewitte kerk echt leelijk is?
Neen, het witten is niet afkeurenswaardig, het is een goede, oude vaderlandsche traditie. Onze kerken, om het even Gothiek of Renaissance, zijn steeds blanke, lichte tempels geweest, en zijn er waarlijk niet leelijker om.
Is nu het schoonmaken der wanden van de Nieuwe Kerk mis geweest? Mag men dan nooit ofte nimmer een oude kerk haar witte kleed ontnemen, omdat zooiets onhistorisch is?
Wij moeten hierop antwoorden, dat de Nieuwe Kerk wel een historisch monument is, maar ook nog iets anders en iets meer. Het gebouw heeft een bijzondere ideëele waarde, en daarom hebben wij ons zijn lot aangetrokken, om het zoo schoon te maken als het naar onze begrippen zijn kan. De restauratie van het koor is niet alleen ondernomen om redenen van oudheidkundigen aard, zij is ondernomen in de eerste plaats als een daad van piëteit tegenover Prins Willem en ons vorstenhuis, en in dit werk heeft ons geslacht uiting willen geven van eigen kunstzin en eigen kunstopvattingen. Men heeft gemeend, dat het inwendige van het gebouw in de naaktheid van zijn samenstelling een dieper indruk maakt dan in zijn oude gekalkte bepleistering. Zóó hebben wij het willen herscheppen, omdat het zóó het meest voldoet aan onze begrippen van wijding en verhevenheid, ongeacht de bedoeling van den middeleeuwschen bouwmeester. Het is immers geen priesterkoor meer, het is een grafkerk om de tombe van den Zwijger. Het heeft een andere bestemming, dan waarvoor het werd gebouwd, men heeft dus het recht dit voormalig koor zooveel mogelijk aan de tegenwoordige bestemming te laten beantwoorden, en wel naar ons eigen gevoel en onze eigen inzichten.
Het allersterkst heeft onze tijd zijn stempel gedrukt op dwarspand en koor door het aanbrengen van nieuwe, moderne glasvensters. In 1927 is in het Zuidertransept het groote koninginnevenster geplaatst, dat van Konijnenburg ontwierp in opdracht van den onlangs gestorven Amerikaan van Nederlandsche geboorte, Edward Bok. Aan de Noordzijde van het transept bevindt
| |
| |
nieuwe kerk te delft. interieur van het koor na de restauratie (foto rijksbureau v.d. monumentenzorg)
| |
| |
nieuwe kerk te delft. grafmonument van prins willem van oranje (foto rijksbureau v.d. monumentenzorg)
| |
| |
zich sinds 1931 het Hugo-de-Groot-venster, geschonken door de Nederlandsch-Amerikaansche Fundatie, en ontworpen en uitgevoerd door Joep Nicolas. In den kooromgang treft men tot nu toe nog alleen de glazen aan van Rueter en van der Stok. Binnenkort hoopt men met de nieuwe beglazing van het koor door te gaan, zoodat hier een merkwaardig modern pendant zal ontstaan van de beroemde Goudsche vensters.
De vier vensters, die thans reeds zijn aangebracht, vertoonen zeer uiteenloopende opvattingen van glasschilderkunst, zoowel in technisch als aesthetisch opzicht. Nicolas knoopte bewust aan bij de vaderlandsche traditie der vroege renaissance; van gekleurd glas maakt hij slechts een uiterst spaarzaam gebruik, grisaille neemt verreweg de grootste plaats in. Het Grotiusraam is echt ‘geschilderd’, de voorstellingen zijn zeer descriptief. Opmerkelijk zijn vooral ook de allegorische verbeeldingen in den top van het venster, eigenaardige, ongeforceerde samensmeltingen, renaissancistisch-decoratieve opvattingen en een vaste moderne vormverwerking. De andere vensters gaan, het een meer, het ander minder, terug op de streng gestyleerde, als mozaieken aandoende voortbrengselen der vroeg-gothieke glasschilders. Het gebruik van gekleurd glas overheerscht, de schildering treedt op den achtergrond. Een gevolg van een en ander is, dat de figuratieve voorstellingen als zoodanig weinig spreken, en soms bepaald zeer onduidelijk zijn. Deze glazen maken vooral een decoratieven indruk, sterk contrasteerend met den historieerenden stijl van Nicolas. Het gekleurde glas is in het algemeen van een vollen geprononceerden toon. De schakeeringen doen telkens weer de gedachte bovenkomen, dat de ontwerpers sterk den invloed hebben ondergaan van beroemde vroeg-gothieke glazen als die van Bourges en Chartres. Deze vensters werken als een sonoor dreunend orgel, zij geven blijk van een zucht naar monumentaliteit, die niet steeds weerklank vindt in de naar verhouding sobere architectuur van het gebouw. Het voortzetten van de nieuwe beglazing zal veel beleid vorderen; de nu reeds voltooide vensters vormen onderling zoowel in kleurenschaal als in opvatting te groote contrasten, er zal moeten worden gestreefd naar meer rust en meer eenheid. In den loop van 1933 zullen waarschijnlijk reeds verschillende nieuwe glazen worden geplaatst zoodat men zich binnenkort een beeld zal kunnen vormen
van de resultaten van meer overleg.
In het gedempte licht, dat door zooveel gekleurde en getinte glazen binnendringt, verzacht door den gloed der baksteenen wanden, staat als van ouds het praalgraf van den Prins. Onbewogen, als het eenige, dat niet werd gerestaureerd of opgeknapt, als het eenige, dat ongewijzigd bleef, trekt het ons oog, saevis tranquillum in undis. Het doet eenigszins onwennig aan in die mystieke sfeer, dat werk van de Renaissance, dat pronkstuk, waarmede onze Gouden Eeuw den nationalen held vereerde. Zou het toch waar zijn, dat het vroeger beter tot zijn recht kwam in die heldere atmosfeer,
| |
| |
tusschen de gewitte zuilen en wanden, in het blanke licht der groote vensters? Er was zulk een eigenaardige harmonie tusschen de gothieke kerk en het renaissance-grafmonument, zulk een gelukkige contrastwerking tusschen den rijkdom van het gekleurde marmer en de maagdelijkheid der blanke arcaden, de drukke vormenweelde, uitklinkend in vier statige obelisken, en de vloeiende lijnen van de rijzige architectuur.
Met de restauratie en de nieuwe decoratie van het koor, die veel goeds en schoons brachten, is ook iets verloren gegaan, een antieke sfeer van het langzaam gewordene. Is de aesthetiek en de mystiek van het nieuwe werk niet vaak al te nadrukkelijk op den voorgrond getreden is, daardoor de harmonie van gebouw en grafmonument, die samen oud waren geworden en zoo goed met elkaar overweg konden, niet een weinig verstoord?
Om rechtvaardig te zijn, moet men echter wel bedenken, dat een restauratie altijd iets wegneemt van de bekoring van het oude. Restaureeren is een noodzakelijk kwaad. Wanneer wij echter erkennen, dat deze restauratie het monument weer in staat zal stellen de eeuwen te trotseeren en tot in lengte van dagen de graven van Prins Willem en het vorstenhuis te overhuiven, kunnen wij er ook vrede mee hebben dat dit werk eenige offers kostte. Zal ook het werk van onze handen, als het waarlijk goed is, niet door den tijd worden geadeld? Het is een behoefte van onze generatie het smadelijk verval van dit monument te keeren en onze beste krachten te gebruiken, om verhoogden luister bij te zetten aan de grafkerk van den Prins. Moge het dan ondanks alle tegenwoordige moeilijkheden gelukken dit werk te voltooien als een eerplicht tegenover het verleden!
|
|