| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
Siegfried van Praag, Cabaret der Plaatsvervangers, Amsterdam, Allert de Lange, 1932.
Siegfried van Praag is zeker een van onze ruimste, mild-menschelijkste romanschrijvers. Het blijkt altijd weer zijn bedoeling te zijn, ons in te wijden in het zieleleven van medemenschen die ons antipathiek voorkomen; het is of hij zeggen wil, telkens opnieuw: antipathiek, dat bestaat immers niet, dat verbeeldt gij u maar; geef u de moeite dezen mensch te leeren kennen, te leeren begrijpen, en hij zal uw broeder blijken te zijn. Een nobel streven! En dat ook meestal slaagt - dank zij den warmen, zachten aard en de artistieke gaven van dezen schrijver. Maar of het ook altijd voldoende is om een geheelen roman - en van Praag schrijft geen korte romans - voldoende belangrijk te maken?
Ditmaal is het m.i. wél voldoende geweest. De bohème wereld, waarin van Praag ons met dit boek verplaatst, heeft altijd iets boeiends, iets dat zich beroept op oermenschelijke instincten en begeerten. En in de persoonlijkheid van zijn mooien, weeken cabaret-artiest Daniël Silberstein (Silberstein nog wel!) heeft van Praag zich zoo diep ingeleefd, dat zijn verhaal ons waarlijk bijna een openbaring is geworden. Bestaan er werkelijk.... Daniël Silbersteins, die bij al hun zoete weekheid, hun lui en bloohartig parasitisme, hun zich overal aanpassende karakterloosheid, zooveel leefkracht, talent en volharding, zooveel beschaving, kieschheid, goedheid, ja vaak adeldom van ziel ontwikkelen kunnen? Is dan toch werkelijk ‘alles in alles’, alles in iedereen tenminste? Het is bijkans verbluffend! Maar wij gelooven Siegfried van Praag, want hij is trouw en vol toewijding aan zijn figuren, al verdenken wij hem er wel van, in de warmte van zijn genegenheid soms te veel van zich zelf onder Daniël's gevoelens en gedachten gemengd te hebben.
Van Praag laat zijn Silberstein zelf zijn roman vertellen. Er zijn groote voordeelen aan den ik-vorm verbonden, goed gehanteerd spreekt hij altijd onmiddellijk aan; een intieme bekentenis van mensch tot mensch, een biecht haast wordt op deze wijze het verhaal, pikant en boeiend daardoor alleen al. Aan den anderen kant geeft het feit, dat het zoogenaamd niet Siegfried van Praag, maar Daniël Silberstein is, die schrijft, een vrijbrief of verontschuldiging voor slordigheden, stijlloosheden - die wij toch liever vermeden hadden willen zien. Het spreekt vanzelf dat een Silberstein al te slap, te praterig en te gemoedelijk schrijft, dat zijn taal wemelt van handelsreizigers-germanismen (als artikelen voeren, liedjes brengen), dat hij geen grenzen en geen beheersching kent in zijn joodsche expansie. Allemaal
| |
| |
zeer begrijpelijk, de échtheid van het geval verhoogend, maar toch.... de schoonheid van het litterair kunstwerk wordt er niet meê gediend. Een ‘objectief’ verhaal, gezien en weergegeven als door een zelf onzichtbaren, fijn-opmerkzamen toeschouwer en zielsbeluisteraar, verdient volgens mij altijd de voorkeur. De persoonlijkheid met welke men dan het diepst en fijnst kennismaakt (ondanks alle objectiviteit!) is die van den schrijver, althans óók van den schrijver, zooals die zich onwillekeurig, ja haast onbewust en zuiverlijk geeft, niet van een soort mengsel gevormd uit auteur en hoofdpersoon, waaruit het moeilijk valt hen om beurten uit te pellen.
Er is veel wereld- en levenswijsheid in dit boek verwerkt en die zullen wel voornamelijk van Siegfried van Praag zijn. Wij zijn den auteur dankbaar voor vele treffende opmerkingen, karakteristieken, sfeeraanduidingen. Toch wil ik hier nog even bij zeggen, dat een nu al vrij lang geleden Siegfried van Praag, een die o.a. ‘De Weegschaal’ schreef en daarvóór van die met echt dichterlijke verwondering groot-geziene, ja soms bijna visionaire beschrijvingen (ik herinner mij ‘Een Wandeling’, door Artis, Elsevier's 1921) mij nog liever was dan de degelijke en beredeneerde menschenkenner en levensbegrijper van tegenwoordig. En dan nog een kleinigheid: Daniël Silberstein's gebrek aan echten stijl biedt m.i. geen excuus voor de zeer talrijke drukfouten, die in dit boek zijn blijven staan. Want het zijn Siegfried van Praag, en zijn uitgever, die althans dáárvoor verantwoordelijk zijn, die de proeven moesten corrigeeren.
H.R.
| |
Alie van Wijhe-Smeding, Naakte Waarheid, Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1932.
Door dit enorme boek heen te komen - 't is wat men noemt: een deun, een karwei! Hoe is het in vredesnaam mogelijk dat iemand er plezier in heeft zoo iets ontzaglijks te schrijven over een zoodje ploertendom van de allerminste, allermisselijkste soort. En Alie Smeding mist blijkbaar van Praag's gaven ons met antipathieke menschen te verzoenen. 't Is waar dat het woord ‘antipathiek’ wel het zachtste is, dat men hier zou kunnen gebruiken!
Met het verwaarloosde en bedorven meisje Liz' hebben wij natuurlijk medelijden, zooals ook Alie Smeding dat zonder twijfel heeft gehad. Maar deze schrijfster moest nu toch langzamerhand weten, dat het wekken van de meelij-emotie niet voldoende is om een roman artistiek te redden! Neen, Alie Smeding is een natuurtalent, zij is geweldig begaafd en knap, maar litteraire distinctie, smaak, een houding in de letteren, ze zijn haar blijkbaar niet bij te brengen. Wij zullen daarin moeten berusten en maar hopen dat zij, in een andere bui, weer eens plotseling iets moois schrijft.
Dit boek is wel een zeer zware vergissing.
H.R.
| |
| |
| |
J.P. Zoomers-Vermeer, Muggendans, Amsterdam, v. Holkema en Warendorf, zonder jaartal.
Mevr. Zoomers-Vermeer heeft in haar wijze van schrijven iets dat mij altijd roert. Haar manier van vertellen onderscheidt zich van die van elk ánder auteur dien ik ken, door een zekere vertrouwelijkheid tot den lezer. Men kan het moeilijk aanduiden - ik zou zeggen: men moet het ondergaan. Zij schijnt in zich een gevoel te dragen van vriendschap voor degenen die haar werk lezen willen; het is of zij zich richt tot haar lezer als tot haar vriend. Het is zoo of zij wil zeggen: ‘wie de moeite neemt mij te lezen, interesseert zich natuurlijk met hart en ziel voor mijn personen, want zij zijn het waard.’ Dat zij zich zóó verhouden kan tot haar publiek én tot haar roman-figuren, spruit voort uit een wonderbaarlijken rijkdom van gevoel, van liefde voor de menschen, - het zij, dat zij leven en lezen, hetzij - dat zij ze schépt. Leest men dit laatste boek, dan wordt men geleidelijk in-geweven in dat proces van gevende en verwachtende liefde, men ontkomt er niet aan, men krijgt voor álles belangstelling, tot voor het nietigste. De schrijfster sleept ons letterlijk meê. Zij vertelt ons van allerlei omtrent de levensomstandigheden der door haar behandelde personen. Ook heb ik bij ondervinding, dat haar figuren in de herinnering blijven léven.
Mevr. Zoomers-Vermeer heeft altijd uitgemunt in de beschrijvingen van ‘het dure moederschap’. Dat deed zij b.v. in ‘Het Molenhuis’ en in ‘De kinderen der sloppen’. In dit boek vindt men zoo'n moeder op het tweede plan; op het eerste staan geheel anders-geaarde persoonlijkheden: een mondaine, rijkgetrouwde, koude, berekenende vrouw; haar goede lobbes van een man, eenige ‘vrienden’ van mevrouw. En de schrijfster geeft blijk ook deze menschen en hun milieu te doorgronden. Op het tegenplan staan een oud vriend van den echtgenoot, een ernstig, self-made man en diens zuster Anna - een ongehuwde moeder - hun stugge, eigengereide vader, een kweeker en diens huishoudster. Al deze figuren dansen den ‘muggendans’, het kleine spel van menschen, een levensdans, een korten droom: slechts eenige ervan zijn zich bewust deel uit te maken van de eeuwigheid, voelen zich microcosmos in de macrocosmos. Deze enkeling staat objectief tegenover de anderen, wier levens door lust en onrust bezeten zijn.
Soms kan hij helpen, verzachten of menschen tot elkander brengen. Veel meer ook al niet. De schrijfster is zelf te wereldwijs om te gelooven dat men aan het ‘spel’ van menschen zoo gemakkelijk een einde maakt of hen tot bewusten wil voert. Maar wel gelooft ze aan de macht der liefde, aan de krachten der toekomst, aan de jeugd, aan de moeders, aan de dichters.
Wanneer deze begaafde schrijfster kon overgaan tot een meer geserreerden vorm, zoo zij haar wijdloopigheid kon inbinden, dan zouden wij in haar een zéér bijzonder schrijfsterschap waardeeren.
Jo de Wit
| |
| |
| |
Hendrik J. Lindt, De Donkere Hemelvaart, Amsterdam, Andries Blitz, zonder jaartal.
Een roman van een nieuw auteur, wiens beeltenis vóór in het boek opgenomen is. Het maakt deel uit van een reeks ‘goedkoope’ boeken, door Andries Blitz op behoorlijk papier en met fatsoenlijke letter uitgegeven. Ook de inhoud van het boek is verantwoord.
Het is knap werk, soms angstig-knap en scherp ontledend. Het is de geschiedenis van een verpleegster in een krankzinnigengesticht, die verliefd wordt op en een verhouding heeft met een der verpleegden. Op 't laatst wordt zij zelf krankzinnig. Is hier infectie in het spel? Heeft de schrijver dat bedoeld en daarmee willen aanduiden, hoe gering het onderscheid is tusschen normaal en abnormaal? Ik weet het niet, want de conclusie laat hij aan de lezers over: Wel was het of ik veel reeds eerder las. En dan komen mij de boeken van Fré Dommisse en Marianne Philips voor den geest. Ook dit boek, de Donkere Hemelvaart, had door een vrouw geschreven kunnen zijn, zoo merkwaardig en goed zijn de typisch-vrouwelijke gewaarwordingen erin beschreven. Toch is het juist aan den anderen kant weer zeer cerebraal, al te koel en zelfs hard. Bijna met een soort wetenschappelijk plezier geschreven, als een medisch ‘geval’. Echter lang niet altijd. Telkens komt 's schrijvers warm gevoel, zijn intens meeleven dóór die kilte heen schijnen. De schrijver moet nog jong zijn en begaafd met een scherpen blik en een helder verstand. Hij gaat niets uit den weg, de waarheid schrikt hem nergens af. Hij ziet de menschelijke lust en de menschelijke onrust, hier, in deze gestichtssamenleving, in zéér drastischen en concreten vorm, maar tevens als een demonisch spel, waar verpleegden en verplegenden niet zoo ver van elkaar afstaan en waar hij die ééne zuster Jennie als een schakel tusschen geplaatst heeft.
In deze jonge vrouw, waarschijnlijk reeds eenigszins ondermijnd (van haar voorgeschiedenis hooren we weinig) en overvallen door haar passie voor den mooien ‘donkeroogigen, verstandigen ‘gek’ - steeds opgejaagd van de eene ‘rel’ naar de andere scène, woekert langzaamaan de kwaal des waanzins, een waanzin die haar bevrijdt en rust geeft. Zoo zien we den waanzin als een vlucht uit de werkelijkheid, want toen zij de werkelijkheid: het gemis der geliefde, haar zwangerschap, het terugzien der geliefde als verergerde geesteszieke - niet meer áán kon, vluchtte zij. Het boek is menschelijk, maar huiveringwekkend.
Het is opmerkelijk, en zeker het overpeinzen waard dat in de Nederlandsche zoowel als in de buitenlandsche litteratuur, steeds meer aandacht gegeven wordt, niet alleen aan pathologische gevallen, maar zelfs aan den waanzin en dat men de grenzen tusschen normaal en abnormaal steeds minder scherp gesteld ziet.
Jo de Wit
| |
| |
| |
M. Nijhoff, Gedachten op Dinsdag, Brussel, A.A.M. Stols, 1931.
Het is een verademing na veel luk-raak geschreven en gescholden ‘kritisch proza’ de bezonnen en bezonken beschouwingen over letterkunde van den dichter Martinus Nijhoff te lezen. Waarom, vraagt men zich af, blijft de invloed van dezen kritikus vrijwel uitsluitend tot een kleinen kring van vrienden en naaste geestverwanten beperkt? Is waarlijk onze gansche litteratuur op het oogenblik in een aantal elkander scherp be-concurreerende cenakels opgelost, die elk hun eigen goden en profeetjes hebben? Het schijnt wel zoo; want het zou anders onmogelijk zijn, dat b.v. iemand als Marsman een polemiek met Nijhoff op touw zet, terwijl zijn kritisch standpunt in vergelijking met dat van den laatste nog alle diepte en breedheid mist. Hij zou zich geschaamd hebben en niet met uitdagendheid meeningen hebben verkondigd, die op weinig meer dan eenige emotioneele impulzen berustten. Toevallig lazen wij ‘Gedachten op Dinsdag’ en ‘Kort Geding’ na elkander. Een vergelijking is fataal. In Nijhoff's werk bespeurt men een toenemende vastberadenheid in oordeel, gepaard gaand met een ruimen, helderen blik op de letterkunde als verschijnsel; bij Marsman vinden wij nog altijd de vlegelachtigheden van den achttienjarige terug, dezelfde toomelooze, lyrische verdwazing, zonder eenig gevoel voor verhoudingen. Nijhoff ziet de letterkunde in haar sociale en nationale beteekenis; Marsman jaagt naar ‘meesterwerken’ zonder zich rekenschap te geven van de functie, welke de litteratuur in het menschelijk en maatschappelijk leven bekleedt. Verder dan tot een individueele verhouding van haat of hartstochtelijke liefde komt hij zelden in zijn kritieken: tijds- noch volksverband lijkt hem te raken.
Nijhoff stelt hier tegenover de volstrekte verwevenheid van de letterkunde in den tijd met het volk krachtens de taal, waarvan zij zich bedient en die ‘gemeengoed’ is in den strikten zin des woords. ‘Met haar diep verstrengelde wortels, met haar kuische onvermurwbare syntaxis’ maakt zij het eerst mogelijk, dat er een ‘schepping van boven-emotioneele waarde’ tot stand komen kan (blz. 7).
Twee dingen vloeien hieruit voort, die, naar het ons voorkomt, de belangrijkste elementen zijn in Nijhoff's kritische werkzaamheid: zijn oog voor het nationaal karakter der litteratuur en zijn inzicht in de geestelijke werkelijkheid van het kunstwerk. Voor hem is een gedicht vóór alles een organisch geheel en de dichter iemand, die op een ander niveau tot ons ‘spreekt’ dan de niet-dichter. Bij hem begint, zoo zou men het misschien het best kunnen formuleeren, de poëtische werking van het gedicht eerst ná het dichten. Het dichten zelf is niet anders dan een noodzakelijke voorbereiding tot het gedicht, dat als ‘poëzie’ pas functioneeren gaat, wanneer de dichter uit den dichtvorm als uit een nieuwe taal tot ons ‘spreken’ gaat. ‘Dat een dichter dicht is zijn natuurlijke aangeboren geaardheid, maar dat hij spreekt
| |
| |
is het wonder’ (blz. 100). Wat voor de Tachtigers einddoel was der dichtkunst (de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie), is voor hem vanzelfsprekende voorwaarde. Eerst na hare vervulling valt er te spreken over de ‘eigenlijke’ beteekenis der poëzie.
Roel Houwink
| |
P.H. Ritter Jr., Vertrapten, Amsterdam, Andries Blitz. Geen jaartal.
Ritter's romantische inborst verloochent zich in deze drieledige apologie van den misdadiger, de lichtekooi en den dronkaard niet. (De apologie van het Carnaval behoort voor ons gevoel niet in dit boekje thuis). Doch hoe is deze romantiek doorbeten en doorkerfd van den nood van onzen tijd! Hoe bitter diep en smartelijk heeft deze romanticus zijn tragiek verstaan! De aesthetische omranking van den hoon, die over sommige bladzijden ligt uitgestort, maakt dien nog slechts te scherper en de rhetorische bemanteling van de schuld, waarmede het geheel doortrokken is, doet haar nog opener en meer vernederend schijnen in haar belijdenis tusschen de regels door.
Met dit boekje heeft Ritter bewezen meer van onzen tijd begrepen te hebben dan vele zijner ijverig romanschrijvende collega's en zich reëeler in zijn romantiek betoond dan menige ‘realist’.
Roel Houwink
| |
H.C.A. Grolman, Nederlandsche Volksgebruiken. Zutphen, W.J. Thieme & Cie, 1931.
Voor de liefhebbers van folklore en voor hen die belangstellen in den religieuzen achtergrond van ons volksleven biedt dit boek, dat reeds te lang op aankondiging in deze kolommen heeft moeten wachten, een zeer wetens- en lezenswaardige stof. Mej. Hermina Grolman heeft zich bepaald tot die volksgebruiken, welke met de kalenderfeesten te samenhangen en deze op overzichtelijke wijze, naar gelang de feesten in den winter of in den zomer plaats grepen, gerangschikt. Beide deelen behandelen eerst de magische riten, daarna de vruchtbaarheidsriten, de animistische, polytheïstische, symbolische riten en tenslotte de christelijk-heidensche riten. Aan het boek is een litteratuur-overzicht en een alphabetisch register toegevoegd, dat den gebruiker in staat stelt het ook als naslagwerk te benutten. Wij wenschen het vele lezers toe. Vermelden wij tenslotte nog, dat het boek met een aantal instructieve illustraties is verlucht.
Roel Houwink
| |
Ellen Russe, De Klokkenmaker van Venetië. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1932.
Een klein, bescheiden boekje met eenige fraaie reproducties verlucht, dat zich uitnemend aansluit bij de andere deeltjes in deze serie (Zilveren Verpoozingen) verschenen.
Roel Houwink
|
|