terken, dat neerlag als in sluimer met onhoorbaren ademhaal, totterhoogte der lenden ge-bed op de koelte der marmoorzwarte haren, waarin was haar gelaat als door heilige handen gevormd uit puurst alabast, lichtkens rozend alleen ter wangen, - hij bezag haar, plotseling ledig het hoofd van gedachten in het ijle genot van te bezien, zoomaar....
Het leed lang, aldus.
Dan schreed hij traag en onbewust toewaart ter sponde gelijk in slaapwandel, bevond zich terzij het dochterken. En de gedachten begonnen te roeren in zijn hoofd in onkennelijke wemeling; de bons van zijn bloed werd luid en snel en eene heftige gloeiïng dreef breed naar omhoog binnen zijn borst; heet en fijn beten in zijne oogen tranen.
Hij stortte op de knieën, hartstochtelijk ineenen, en aaide, schielijk als een dief der liefde, 's dochterkens handen onverschikt en schuin en deemoedig liggend nog steeds met elkanderen bijna takende toppen - de smalle, spits bogende nagelen kostbre belegsels van pareligen glans - ter plaatse rakelings beneden de kleine borsten, welker zuivere heveling teloor school onder de palle plooien van het in de dalende deemstring thans lichtend kleed.
De begeerte vermeerderde en hij rechtte zich, neeg over haar, te kussen de welhaast doorschijnende effenheid van haar voorhoofd - zooals het immer geweest was voordien, wanneer te rusten zij zich gestrekt had.
Maar het dochterken, voelende zijn nijgend komen als eene vijandigheid in haar, sloeg op de oogen in haar angstig wachtend en verwachtend zijn nog toch, sloeg op de oogen met den schrik als van een dierke erin en weerde hem, Jaïrus, met beide handen weifelend tegen zijn borst.
Jaïrus glimlachte met rekkende rimpeltjes bij de slapen en gehoorzaamde willig, alsof hij begreep haar, en niet gedacht hij, hoe vroeger het anders geweest was: dat zij huiverde dan van geluk, zijn dochterken, onder de aanraking van zijne gekorven lippen, huiverde van geluk mèèr nog om de weeke, vlossige krieuweling van zijn welriekenden baard aan haar gelaat.
- Mijn dochterken is moew, niet waar, zij wil slapen gaan een tijdeke, zei hij zacht.
- Moe.... slapen.... fluisterde zij. En weder mieken haar handen beide het werend gebaar.
En Jaïrus sloop weg met gekromden rug, hij, de fiere, de jongrechte van leden zoo men schertste ter synagoge...., sloop weg als een in heimelijke afzondering pas geslagene, die weet dat waarlijk verdiend was de geeseling...
En wezend met zichzelve alleen in de, in het hart van het huis gelegen, cel der schriftuurrollen van wijsheid, zette hij zich en weende wild in den boog van zijn armen.
Zij was opgestaan het dochterken van Jaïrus toen de zon, helbrekend door den reet der voorhang, dweerschte haar over de oogen. Maar geen