| |
| |
| |
Inleiding van Joachim Tilenius Bolt tot de publicatie des codex calsberghiensis
door R. Blijstra
(Slot)
AAN het einde van den tweeden dag op onze reis, maakten wij een vuur, omdat het ons den vorigen dag gebleken was, dat de nachten in de woestijn koud waren. Zooals iedere lezer wel weet is een woestijn niet altijd een kale zandvlakte, er is ook een zekere plantengroei, maar deze is alleen wat schaarsch. Het gelukte ons op het eind van den tweeden dag een boschje te bereiken van laag struikgewas en van Calsberghe maakte de opmerking, dat we hier misschien uitstekend konden kampeeren, hoewel het nog betrekkelijk vroeg op den dag was. Zonder een woord te spreken steeg Thomas af. Hij was het rijden niet meer gewend en had reeds, zij het dan ook bescheiden, want hij toonde zich heel flink, geklaagd over zadelpijn. In een ommezien had hij vuur aangelegd en in de duisternis, die snel inviel, zaten wij tegenover elkaar als Indianen, zooals men daarover in de jongensboeken leest. Ik weet niet hoe het kwam, maar op een gegeven oogenblik spraken we over Indië en over Wennering's loopbaan als officier van gezondheid in dat land. Ik vroeg hem hoe hij er toe gekomen was Indië te verlaten en zonder dat hij hierop antwoordde, hij had soms van die plotselinge invallen, begon hij:
‘De merkwaardigste man, die ik in Indië heb leeren kennen was een controleur, Veraelte geheeten. Hij werd overgeplaatst naar een gevaarlijke buitenpost, omdat hij de gewoonte had Jodenmoppen te vertellen, terwijl zijn onmiddellijke superieur een Jood was en omdat diezelfde superieur, die altijd hartelijk om zijn moppen gelachen had, hem eens in diensttijd dronken aantrof. Op de post waar hij werd overgeplaatst waren vóór hem drie collega's vermoord. Men heeft mij later verteld, dat hij na enkele maanden populair was bij de inlanders, omdat hij volgens hun zeggen onkwetsbaar was. Hij ging altijd ongewapend uit. Eens op een dag in de kampong werd er uit een hut op hem geschoten en zonder aarzelen nam hij een steen op en gooide in de richting waaruit geschoten was. De man, die geschoten had, schrok hier zoo van, dat hij met geweer en al naar buiten kwam. Veraelte
| |
| |
nam het geweer van hem over en zei hem tegen een muur te gaan staan met een plankje in zijn hand. De man gehoorzaamde vol angst en Veraelte schoot hem het plankje uit zijn hand en liet hem loopen. Een andere keer kwam een inlander met een mes op hem af en hij bleef staan en wachtte gelaten op den doodelijken steek. De man liet zijn mes vallen en vluchtte. Beiden stelde hij aan als zijn bedienden en ze gapten voor hem als de raven. Na een jaar kreeg hij bericht van het gouvernement, dat hij overgeplaatst zou worden; die overplaatsing was een bevordering. Hij deelde het aan zijn bedienden mede, terwijl hij half met den rug naar hen toegekeerd stond; ze vielen hem van achteren aan en doodden hem. Wat zeggen jullie daarvan?’
‘Een phantastisch verhaal,’ vond van Calsberghe, ‘misschien wel gephantaseerd.’
‘Dat doet er niet toe,’ zei Wennering, ‘het is alleen een kwestie om over na te denken. Welke problemen doen zich hier voor? Ten eerste de inlanders. Een normaal mensch had ze gewoon naar de gevangenis gebracht. Ik heb eens een Indisch Europeaan het volgende hooren beweren: als je een goeden bediende wil hebben, neem er dan één, dien niemand meer vertrouwt, omdat hij eens gestolen heeft. Hij zal uit dankbaarheid, omdat je hem menschwaardig behandeld hebt, omdat je toont, dat je vertrouwen in hem stelt, eerlijk dienen. Zoodra je een inlander als je gelijke d.w.z. als mensch behandelt, zal zijn eergevoel wakker geroepen worden en hij zal aan je verknocht zijn als je slaaf. Ik ga nu een stap verder: de inlander is een moordenaar en heeft je naar het leven gestaan. Oogenschijnlijk ziet het er uit alsof je hem nog menschwaardiger behandelt als je hem nu als je bediende aanstelt. Wat blijkt? Hij voelt, dat je hem nu weer als een quantité négligeable beschouwt en zint op wraak, hoewel hij in den aanvang dankbaar is en voor je steelt. Stelen en moorden is niet hetzelfde zul je zeggen. In dit geval doet het er echter niets toe. Ook wanneer het slechts een dief was, die je aanstelde als bediende, is het mogelijk, dat hij op een oogenblik, dat hij kans ziet je ernstige schade te berokkenen, hiervan gebruik zal maken uit wraak, dat je hem zoo genadig behandeld hebt. Conclusie: als men een individu, dat je lager stelt dan jezelf iets beter behandelt dan hij verdient, is hij dankbaar, behandelt men hem veel beter, dan zint hij op wraak.’ Zijn woorden klonken bijna dreigend.
‘Tweede punt: Veraelte loopt zonder wapenen, hij voelt zich dus veilig, want hij is geen zelfmoordenaar, ten minste laten we het veronderstellen, ofschoon het onverantwoordelijk is moppen te tappen op het ras van je superieur en daarna hem een royale kans te geven zich te wreken. Maar het is eerder volgens mij een zekere levensnonchalance. En dit verklaart ook het feit, dat hij zijn bedienden den rug toekeert op het oogenblik, dat hij vermoord wordt. Levensnonchalance of een sterk ontwikkeld superioriteitsgevoel ten opzichte van zijn omgeving. Wellicht het eerste. Er is een derde
| |
| |
mogelijkheid. Er bestaat een zeker type menschen, dat steeds mislukt, omdat ze de aankondiging van het resultaat voor het resultaat zelf houden. Veraelte kán hiervan een voorbeeld zijn; het is mogelijk, dat hij, hoewel hij steeds ongewapend was, intuïtief voorbereid was op iederen willekeurigen aanval. Hij krijgt het bericht van overplaatsing. Het kan, dat een ander voor den tijd, die hem nog restte, een revolver bij zich zou steken. Ja, het is zelfs mogelijk, dat hij in zijn angst om er niet heelhuids af te komen inderdaad vermoord wordt. Maar dat laatste geval doet hier niets ter zake. Het eerste ligt het meest voor de hand: dubbele waakzaamheid met of zonder revolver, ten minste als men geen verkapt zelfmoordenaar is en ik herhaal het: ik ben van meening, dat Veraelte dit niet was. Veraelte echter is een van degenen, die de aankondiging van het resultaat voor het resultaat zelf houden. Hij leest het bericht van overplaatsing en is reeds overgeplaatst. Ik kan Veraelte's mentaliteit zeer goed begrijpen, omdat ook bij mij de levensnonchalance gepaard gaat aan het verkeerde inzicht, dat ik de aankondiging van het resultaat voor het resultaat zelf houd. Er is nog iets aan verbonden: bij dezelfde menschen of liever bij mij is de gedachte gelijk aan de werkelijkheid. Toen ik nog wetenschappelijke aspiraties had, was het mij voldoende als ik slechts een idee had, waarvan ik de juistheid vermoedde. Vandaar dat er in werkelijkheid nooit iets van kwam, omdat de idee voor mij leefde. Ik heb een schilder gekend, een geniaal mensch, hij verbeeldde zich zijn schilderijen, maar maakte slechts heel sporadisch een enkel doek. Hij beweerde, dat hij niet tot schilderen kwam, doordat hij masturbant was. En voor die is ook de gedachte gelijk aan de werkelijkheid. Vertel eens van Calsberghe, denk je het manuscript van dien Portugeeschen geestelijke in Tirnovo te vinden?’ ‘Ik weet het niet,’ antwoordde deze.
‘Daar is het verschil. Ik ben er reeds van overtuigd. En wel in het graf. Denk eraan, dat je eerst in het graf zoekt.’
‘Daar kun je zelf wel om denken.’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Thomas peinzend. Plotseling hief hij zijn hoofd echter weer op en vroeg op geheel anderen toon: ‘Heb je anderen buiten ons verteld, wat we gaan doen?’
‘Ik heb een kort bericht in San Stefano achtergelaten, waar ik eigenlijk spijt van heb. Ik deed het onder den invloed van ons gezamenlijk enthousiasme en om mijn lange afwezigheid te verklaren.’
‘Dat had je niet moeten doen,’ zei Thomas, ‘heb je erin gezegd, dat het ging om het manuscript van den Portugees?’
‘Neen, ik sprak alleen van een archeologisch onderzoek.’
‘Heb je onzen naam genoemd?’
‘Ja.’
‘Dat is jammer. Maar het bericht was vaag, nietwaar?’
‘Ja, maar wat kan jou dat schelen? De eenige die hierbij te verliezen heeft,
| |
| |
ben ik. En veel is dat nog niet. Er zijn meer vergeefsche expedities geweest in den loop der eeuwen.’
‘Dat is waar,’ lachte Thomas alsof van Calsberghe iets geestigs gezegd had. ‘Ik kom nu met een gekke vraag, maar dat zul je me, hoop ik, niet kwalijk nemen. Het is zuiver wetenschappelijke belangstelling. Als jij dat manuscript had, zou je dan aan de hand daarvan een sleutel kunnen samenstellen om de taal der Karoniërs te ontcijferen, zoo, dat het leek alsof je hem zelf gevonden had?’
Van Calsberghe fronste geamuseerd zijn wenkbrauwen.
‘Dat is een echte leekenvraag,’ zei hij. ‘Wie denkt daar nu aan?’
‘Nu ja, enkel en alleen als theoretische overweging.’
‘Misschien wel, ofschoon, ze hebben het al geprobeerd door b.v. te veronderstellen het woord voor een eigennaam, of wat men dacht een eigennaam te zijn, door “koning” te vertalen. Maar elke eigennaam had een ander woord voor zich staan.’
‘Dus de eigennamen zijn te onderscheiden?’
‘Ja, dat wel. Ik denk, dat het wel zou gaan. Als je het zou doen, heb je natuurlijk van te voren reeds het voordeel, dat niemand op de gedachte zou komen, dat je een sleutel had in den vorm van het manuscript van den Portugees. Bepaalde letterteekens komen steeds weer voor enz. enz. Het lijkt me wel mogelijk.’
‘Dus als je alleen gegaan was, ik bedoel als je ons niet meegenomen had, was je in staat geweest de wereld te verbazen met een nog veel genialere vondst, dan je nu op het punt staat te doen?’
‘Verondersteld altijd, dat we het manuscript vinden, waarschijnlijk wel.’
‘Heb je daar geen oogenblik aan gedacht?’
‘Eerlijk gezegd, neen.’
‘Dat is naief, het zou interessant geweest zijn, als je op dat punt een innerlijken strijd had moeten voeren. Psychologisch zeer interessant.’
‘Kom dokter,’ zei van Calsberghe gemoedelijk, ‘maak geen geval van me.’
‘Dan zullen we maar gaan slapen,’ besloot Wennering en zijn gezicht was vriendelijk als gewoonlijk, toen hij ons goeden nacht wenschte.
Toen wij aan het einde van den vierden dag, op het terrein dat nu reeds heuvelachtig begon te worden, onze tent opsloegen, vroeg Thomas:
‘Zeg eens, Jim, wanneer komen we aan de bron?’
‘Overmorgen,’ antwoordde ik.
‘Kunnen we die morgen in geen geval bereiken?’
‘Bereiken niet, maar we kunnen het wel zoo indeelen, dat we er overmorgen tegen den middag al zijn. Maar waarom zouden we niet zorgen, dat we er tegen den avond kwamen?’
‘Ik zou er liever tegen den middag komen en dan een halven dag rust nemen,’ zei Thomas.
| |
| |
‘Als Herbert er geen bezwaar tegen heeft, vind ik het goed,’ antwoordde ik.
Thomas sprak er onmiddellijk met van Calsberghe over en deze keurde het plan goed.
Wennering scheen het zeer aangenaam te vinden, dat wij zoo gauw toestemden en betoonde grooten ijver bij het klaarmaken van het maal. In zijn ijver om ons te amuseeren, begon hij een gesprek, dat allengs een anderen loop kreeg.
‘Hier zitten nu drie mannen, wier namen over een paar maanden bekend zullen zijn in de geheele wereld,’ begon hij voldaan, ‘en niemand weet er nog iets van. Het onsterfelijkheidsprobleem is voor ons opgelost. Onze asch kan in vrede rusten, want onze namen zullen verder leven, die van Herbert in gouden en de onze in zilveren letters. Ja, want er moet een zekere klassificatie gehandhaafd blijven, nietwaar?’ Daar wij zwegen, vervolgde hij: ‘A propos, Herbert, je kent nog niet het verhaal van dien landgenoot van je, een Amerikaansch millionair, die zoo bang was, dat zijn naam verloren zou gaan, dat hij dezen in steen liet schrijven en in een luchtledig kistje stopte en bij allerlei chemici, physici en geologen advies inwon, hoe hij de verdere bekleeding moest maken om ervan verzekerd te zijn, dat het geheel onbepaalden tijd intact zou blijven. Dood en onsterfelijkheid, “Messieurs, faites vos jeux!” Hier in de woestijn aan de evenaar, dood en onsterfelijkheid. Wie anders zouden er over praten dan drie verstokte Europeanen? Het is eigenaardig,’ zei hij en zooals vaker gebeurde, veranderde zijn toon ineens, ‘wie van ons zou het eerste sterven? Jullie of ik? Ziedaar de kern van de zaak. Waarom zeg ik jullie of ik. Er is geloof ik een Chineesch wijsgeer geweest, die zei, dat de dood niet bestond, maar dat alleen het individu stierf. Je weet wel, die bekende schakel in de rij van familieleden. Dat past niet voor ons Europeanen, in ieder geval niet voor mij. Ik sterf en met mij de wereld. Zoodra ik mijn oogen sluit is de wereld verdwenen, de wereld is zonder mij onbestaanbaar. Zeg maar gerust, dat ik egocentrisch ben, de zaak blijft er hetzelfde om. Ik zie aan jullie gezichten, dat je niet bang bent voor den dood, ten minste nu niet. Maar als iemand je zei, dat je morgen of overmorgen moest sterven zou jij dan bang zijn, Jim?’
‘Je weet het gelukkig niet vooruit,’ zei ik.
‘Dat is niet waar, je weet het wel vooruit. Je weet zeker, dat je over zeventig jaar niet meer leeft en elk jaar wordt de termijn ook een jaar korter.’
‘Maar waarom zou je er te veel over denken?’
‘Ik moet er wel over denken; als ik niet over den dood dacht, zou ik niet kunnen leven. Om rustig te kunnen leven, moet men over den dood nadenken en zich elken avond erop voorbereiden, dat hij morgen komen kan. En wat heeft de man, die zonder naam sterft voor troost? Hiernamaals, Chineesche
| |
| |
philosophie, Karma-theorie, helpen ons materialisten en proletariërs des geestes niet meer. Het eenige wat ons kan troosten is het behoud van onzen naam. Goed, hij verliest in den loop der tijden wellicht aan waarde, maar hij blijft.’
‘Er bestaat geen principieel verschil tusschen het blijven van den naam van een groot man en dien van dezen millionnair,’ zei ik losweg, ‘en ook niet met het blijven van den naam van een klerk in het grootboek van een eeuwen bestaande firma; ieder burger wiens naam is ingeschreven in den burgerlijken stand is volgens dien schralen troost onsterfelijk, als de papieren niet verbranden.’
‘Zonder het te weten, raak je daar een teedere snaar in mijn gemoed,’ zei Thomas plotseling moedeloos. ‘Als dat waar is, dan is alles vergeefsch, wat je ook doet. Maar ik voel, dat het niet waar is. Dat is sophisme, een paradox.’ Hij was kwaad en liep weg. Na een poosje kwam hij terug en bleef hardnekkig zwijgen tot we gingen slapen.
Den volgenden dag was hij echter geheel monter en wekte ons vroeg. ‘Vandaag moeten we zoo dicht mogelijk bij de bron komen, jongelui,’ zei hij vroolijk als om zich te verontschuldigen, dat hij ons zoo tot spoed aanzette. Den geheelen dag reed hij voor ons uit, en hij wilde niet halt houden voor het bijna donker geworden was. Naar onze schatting zouden we reeds vóór den middag van den volgenden dag bij de bron aankomen en Wennering was opgewonden bij het vooruitzicht, dat we daar zoo vroeg zouden aankomen. We gingen vroeg slapen, want de zware rit had ons vermoeid gemaakt. Het zal ongeveer middernacht geweest zijn, toen ik ontwaakte. Het was alsof ik paardengetrappel had gehoord en ik had vaak genoeg in de buitenlucht overnacht om te weten, dat mijn ooren en mijn intuïtie mij op dit punt zelden bedrogen. Mijn geweer, dat ik onder mijn hoofdkussen had gelegd, zachtjes naar mij toehalend, richtte ik mij half op en luisterde met het oor op den grond. En werkelijk, in de verte hoorde ik een geluid van stampende hoeven, dat steeds zwakker werd. In de meening, dat een der paarden losgebroken was, liep ik naar de plaats waar deze vastgebonden waren en bemerkte, dat twee van de zes paarden waren verdwenen. Ik keerde naar de tent terug om Wennering en van Calsberghe te wekken, maar trof alleen van Calsberghe aan, die mij slaperig vroeg, wat er aan de hand was.
‘Onraad,’ fluisterde ik, ‘ik vermoed, dat er een paard losgebroken is en dat Wennering is opgestaan om het op te vangen. Ik zal hem aanstonds een flinke vermaning geven, dat hij zooiets niet weer doet. 's Nachts is zoo'n expeditie op onbekend terrein zeer gevaarlijk.’
Herbert was intusschen opgestaan en keek hulpeloos rond.
‘Wat doen we nu?’ vroeg hij.
‘Wachten,’ zei ik, ‘dat is het eenige wat ons te doen staat.’
‘Hoe komt Wennering er bij alleen er op uit te gaan?’ bromde van Calsberghe.
| |
| |
‘Ga nu maar slapen,’ zei ik kortaf. ‘Ik zal wel wachten tot hij terugkomt, als hij er over een uur nog niet is, zal ik je roepen.’
‘Hoe laat is het,’ vroeg Herbert, intusschen in zijn zadeltasch grabbelend. Hij bleef grabbelen en ik hoorde hem vloeken.
‘Wat is er?’ vroeg ik.
‘Ik weet het niet, maar ik kan mijn portefeuille nergens vinden.’
‘Zoek liever naar je horloge.’
‘Ja goed. Maar ik heb mijn portefeuille toch niet uit mijn tasch gehaald? Heb jij het gedaan?’
‘Wanneer heb je die het laatst gebruikt?’
‘Elken avond kijk ik hem even na, want de schetsen van Tirnovo zitten er in.’
‘Zoo,’ zei ik en snelde naar buiten. Ik herinnerde mij plotseling, dat me zooeven iets vreemds in den toestand was voorgekomen. Ik constateerde nu, dat het pakpaard niet was losgerukt, maar losgebonden! Ik keerde voor de tent terug, waar Herbert zijn zaklantaarn liet schijnen.
‘Licht uit!’ gebood ik. ‘Heb je je geweer? De heer Wennering is op eigen gelegenheid op weg naar Tirnovo of zwerft hier in de buurt rond.’
Van Calsberghe antwoordde niet. Ik kroop naar hem toe.
‘Als we zorgen vannacht niet overvallen te worden, hebben we hem morgen gauw genoeg te pakken,’ troostte ik hem. ‘Of anders wachten we hem eenvoudig op in Tirnovo. Maar wees nu verstandig en onderneem nu niets. We zullen alleen naar het open veld trekken. De tent laten we hier staan.’
We slopen naar buiten en bereikten zonder ongelukken de vlakte. Onze eigen paarden namen we mee. Uur na uur verstreek. Tegen zonsopgang zei Herbert:
‘Ik begrijp er niets van. Als hij zonder ons naar Tirnovo wil, begrijpt hij toch wel, dat we hem zullen volgen. Zijn voorsprong is niet groot genoeg om alles onderzocht te hebben voor wij gekomen zijn. Bovendien heeft het manuscript voor hem geen waarde, want wij weten, hoe de zaak zich heeft toegedragen.’
‘Zoolang wij leven,’ zei ik.
‘Je bedoelt dus, dat hij ons eerst....’
‘Ja.’
‘Dat had hij dan vanavond moeten doen.’
‘Inderdaad. Hij heeft ons onze paarden gelaten, onze geweren, ons proviand. Morgen komen we aan de bron. Paarden, geweren, eten, drinken, ik zal je wat zeggen, onze goeie ouwe Tom is gek geworden. Hij zal waarschijnlijk bij de bron op ons zitten wachten.’
‘Laten we het hopen,’ zei Herbert en hij schudde bedenkelijk zijn hoofd.
Bij zonsopgang stegen we op, zetten onze paarden zooveel mogelijk aan, zonder hen te veel te vermoeien.
| |
| |
Bij de bron wachtte ons een teleurstelling. Wij vonden op een langen stok een briefje:
‘Heb een tube sublimaat fijn verdeeld in het water opgelost.’ Fijn verdeeld was onderstreept.
Van Calsberghe keek me verslagen aan.
‘Tja,’ zei ik, ‘daarmee bereikt hij alleen, dat we nog meer moeite zullen doen hem in te halen, want nu gaat het om ons leven.’
‘Maar als hij ons een valstrik stelt,’ opperde Herbert.
‘Het terrein is alleen maar heuvelachtig en ik durf hem nog wel op vijftien pas afstand te naderen als hij gaat schieten,’ antwoordde ik.
‘Hij kan ons hierdoor willen dwingen hem te volgen,’ verduidelijkte Herbert zijn meening.
‘Dan zullen we hem verrassen. Hij kan ons niet meer dan een paar uur voor zijn. We laten de proviandpaarden hier en volgen zijn sporen.’
Herbert keurde dit plan goed en wij reden verder. Wennering had het ons niet moeilijk gemaakt zijn weg te volgen. Na enkele uren rijden werd het terrein rotsachtig. Wij reden enkele tientallen meters van elkaar af. Plotseling knalde er een schot. Herbert had gelijk gehad, dat Thomas ons een valstrik had willen stellen, ofschoon het ook mogelijk was, dat hij ons had zien aankomen en nu een laatste poging deed om zich van ons te ontdoen. In elk geval had ik gelijk, toen ik erop vertrouwde, dat hij wel zou missen. Ik stuurde mijn paard naar rechts, riep Herbert toe te gaan liggen en zijn geweer in den aanslag te houden, maar niet te schieten voor hij zeker ervan was, iets te raken. Ik had reeds uit de verte gezien, dat de rotsen geen gesloten formatie vormden en er voor zorgende buiten schot te blijven, draaide ik om de rots heen. Ik zag Wennering, die met zijn rug naar me toestond en floot op mijn vingers. Hij keerde zich om en schoot weer mis. Het muildier met de waterzakken stond naast hem vastgebonden en hij knielde er achter. Op dat moment zwaaide ik met mijn zakdoek. Het was toch te gek je goeden tijd hier te verspillen en als struikroovers op elkaar te liggen schieten zonder iets te raken. Drie beschaafde Europeanen, die elkaar als negers bevochten!
‘Geef je over,’ riep ik. Als antwoord haalde hij zijn mes uit zijn zak en hield dit dreigend op één van de waterzakken. Toen schoot ik hem door zijn been en liep op een draf met een revolver in mijn hand op hem toe.
‘Kom Thomas,’ zei ik, ‘je hebt een zonnesteek.’
Van Calsberghe kwam nu om den hoek van de rots te voorschijn.
‘Ik heb me overgegeven,’ zei Wennering.
‘Dat is goed,’ zei Herbert eenvoudig, gespte zijn riem los en met één krachtigen greep bond hij Thomas de armen op zijn rug. Dit was een beslissend moment, het operette-gevecht verkeerde in ernst.
Ik mocht me niet tegen Herbert's houding verzetten en ook Wennering
| |
| |
scheen plotseling te beseffen wat hij gedaan had en wat het gevolg daarvan kon zijn, nu hij verloren had.
‘Ik heb me niet ernstig verdedigd,’ zei hij aarzelend als protest.
‘De bedoeling was goed, vooral met die sublimaat,’ zei Herbert koeltjes. ‘Overigens, als Jim het goedvindt, mag je zelf meebeslissen, wat er met je gedaan moet worden.’
Als bij stille afspraak reden we met zijn drieën naar de bron terug, waar we de andere paarden hadden achtergelaten. Herbert voerde Wennering's paard bij den teugel. Ik had Thomas' wond verbonden, de kogel had het vleesch slechts geraakt en hijzelf zei, dat hij wel kon rijden. Ik volgde met het muildier, dat het water droeg. Eén kostbare zak was verloren gegaan, doordat Wennering er met zijn mes in gevallen was. Bij de bron aangekomen, hielp Herbert Thomas om te gaan zitten. Hij bleef staan en het viel me op, dat hij er net zoo uitzag als toen hij ons zijn voorstel uitlegde op zijn kamer in San Stefano.
‘We zullen meteen beginnen, want we moeten voor donker klaar zijn. Ten einde elk noodeloos debat te vermijden, zal ik de functie op me nemen van openbare aanklager, Wennering is beklaagde en verdediger van den beklaagde, Jim is getuige. Met zijn drieën vormen we de jury, met zijn drieën vormen we de rechtbank.’
‘Je bent dus van plan om op te treden als de gemeenschap, de staat, het burgerlijk geweten?’ vroeg Wennering smalend.
‘Niet het burgerlijk geweten, maar de burgerlijke zucht tot zelfbehoud. Elke gemeenschap en dus ook de onze, die uit drie leden bestaat, heeft de plicht zich te verdedigen tegen dengene, die gevaarlijk voor het bestaan ervan wordt. Je begrijpt me verkeerd als je denkt, dat ik hier op wil treden als dominee, het is mijn bedoeling recht te spreken.’
‘Je hebt het recht daar niet toe, want het delict is gepleegd in dit land en daar ben je geen staatsburger van. Ik eisch het recht op geoordeeld te worden door de bevoegde autoriteiten.’
‘Je hebt dit zelf onmogelijk gemaakt. Het was misschien mogelijk geweest een verbinding tot stand te brengen met de bevoegde autoriteiten als je de bron niet vergiftigd had. Nu zijn we geïsoleerd, doordat hoogstens twee menschen met den aanwezigen watervoorraad Tirnovo kunnen bereiken. Bovendien, jij behoorde ook zonder dat tot onze gemeenschap en hebt je tegenover ons te verantwoorden. Ik wil trouwens stemmen. Achten we ons competent om over den beklaagde te oordeelen?’
‘Ja,’ zei ik.
‘Neen,’ zei Wennering.
‘Ja,’ zei van Calsberghe en vervolgde: ‘Ik beschuldig den beklaagde van diefstal en poging tot moord met voorbedachten rade.’
‘Hoor eens, Herbert,’ zei ik, ‘dat is gekheid. Ik twijfel er niet aan of je
| |
| |
bent volkomen ernstig, maar we zijn twee tegen één. Ik heb met opzet voorgestemd om je te doen blijken, dat we als we willen Thomas zonder pardon kunnen neerschieten en dan ons zelf wijs kunnen maken, dat we volgens de regelen hebben rechtgesproken, maar het zal jou toch ook niet bevredigen, als wij met twee stemmen voor en één tegen Wennering veroordeeld hebben. We kunnen elk ons oordeel zeggen en dan zien wat er gedaan moet worden. Van zoo'n rechtspraak in de woestijn lees je wel erg mooi in de boeken, maar die is tenslotte belachelijk.’
‘Juist,’ zei Thomas, ‘van moord met voorbedachten rade is trouwens geen sprake, want ik heb op jullie geschoten uit noodweer. Ik zag jullie uit de verte aankomen en kon met die twee paarden niet vlug genoeg uit den weg komen. Bovendien heb ik me heel zwak verdedigd, ik heb jullie niet geraakt en me overgegeven aan Tilenius Bolt, ofschoon ik een revolver had kunnen trekken en hem van dichtbij had kunnen doodschieten. Als ik jullie had willen vermoorden, had ik dit gisteravond rustig kunnen doen.’
‘Maar waarom heb je dan de bron vergiftigd? Die is toch vergiftigd, nietwaar?’ vroeg Herbert.
‘Wees nu eerlijk, Wennering,’ raadde ik Thomas aan, daar ik zag, dat hij weifelde. ‘Als het niet het geval is, kon het je redding zijn. Dan hebben we water genoeg voor ons drieën tot Tirnovo. Maar het zal je niet helpen als je liegt, want de eerste drie dagen zal jij het water alleen moeten drinken en dan zullen we afwachten hoe het je bekomt. Je moet niet denken, dat we op een enkele verklaring van jou zullen vertrouwen. Is hij vergiftigd?’
‘Ja,’ moest hij toegeven.
‘Maar hoe kom je daarbij? Als we je al het overige vergeven is dit immers een poging tot moord in optima forma? De waarschuwing, die je erbij legde heeft geen waarde: de bedoeling is duidelijk, dat je ons slechts de kans gaf een paar dagen later, voor mijn part niet ver van Tirnovo den dood te vinden. Onze paarden hadden het geen dag uitgehouden en zonder die hebben we tien dagen noodig om in Tirnovo te komen. Dat hadden we nooit bereikt.’
‘Ik wilde jullie de achtervolging onmogelijk maken.’
‘Hierdoor heb je juist gemaakt, dat we je moesten achtervolgen. Het feit, dat je ons gisteravond niet verwondde is geen verontschuldiging. Het gebeurt vaker, dat men voor de misdaad zelf terugschrikt uit atavistische moreele overwegingen. De eenige manier, waarop je je doel had kunnen bereiken, was ons te dooden. Ik heb nog zelden een dergelijke dilettantische opgezette “misdaad” meegemaakt,’ zei ik knorrig, want ik was uit mijn humeur, dat Wennering ons in zoo'n leelijk parket had gebracht. ‘Alles wat je had moeten doen heb je nagelaten, alles wat je gedaan hebt is te veel.’
Thomas boog het hoofd.
‘Er is niets tot je verdediging aan te voeren,’ vervolgde ik. ‘Als je ons
| |
| |
had willen laten leven, had je je doel niet bereikt. Je wilde ons alleen laten sterven zonder dat jij erbij was, zonder dat je behoefde te zeggen: ik heb hen gedood. Je houding is één lange concessie aan de moraal: je vlucht zonder ons te dooden, het feit, dat je toen je omsingeld was niet onmiddellijk het water weg hebt laten loopen. Maar je bedoelingen waren duidelijk: je wilde ons uit den weg ruimen om het manuscript, als je dat gevonden had, te gebruiken voor een zoogenaamd wetenschappelijke studie, waarbij jij den sleutel tot de taal van de Karoniërs ontdekte. Je plan is mislukt, doordat je te laf bent geweest.’
‘Jullie zijn twee zulke normale menschen, dat ik het je niet aan je verstand kan brengen, waarom ik zoo gehandeld heb,’ zei Thomas vrij onverschillig.
‘Als dit een insinuatie moet zijn, maakt ze op mij niet den minsten indruk,’ zei ik, ‘maar je hebt de zaak erger gemaakt: als we hier niet zaten, of als je de bron niet vergiftigd had, zou ik nog in staat zijn je op je schouder te kloppen en zeggen: een volgenden keer beter, Thomas. Voor de goede orde zouden we je natuurlijk moeten zeggen, dat onze wegen zich vanaf dit punt scheiden. Maar overigens: even goede vrienden, of althans geen al te groote vijanden. Onze positie is echter anders. Ik wil hier niet over voorbedachten rade en diefstal en poging tot moord en al die verdere fraaiïgheden spreken. De vraag is deze: kunnen we je nog meenemen als onze kameraad? Je zult zelf toegeven, dat dat niet gaat. Als onze gevangene naar Tirnovo en terug tot we in de bewoonde wereld komen en je daar je vrijheid teruggeven? Aan de bevoegde autoriteiten overleveren is natuurlijk onzin, als we je eenmaal tot zoover hebben meegenomen zou het van ons een droefgeestig kleinzielige houding zijn om dan het recht zijn loop te doen hebben, zooals dat geloof ik heet. Dus als onze gevangene? Neen, want we hebben water voor één mensch en twee paarden tot Tirnovo en daarvan zouden drie menschen en zes paarden moeten leven. Twee menschen en vier paarden zouden er wellicht mee kunnen komen, ten minste laten we het hopen. Twee menschen en vier paarden: dat wil zeggen, dat we hier al vast één pakpaard moeten achterlaten, hetgeen verlies aan proviand beteekent, want onze werktuigen kunnen we niet missen. Zouden we één paard meer achterlaten en jou daarvoor in de plaats meenemen, dan ziet de bewoonde wereld ons niet terug. Van de jacht kunnen we hier niet leven; ik ben waarschijnlijk de eenige, die nog wat zou kunnen schieten, maar bovendien, er is hier niet voldoende wild. Het kan beter worden en in de buurt van Tirnovo is het beter, of liever wás het beter, het verwonderde mij deze laatste dagen
al, dat we nog niets gezien hebben, maar je begrijpt, ik ben hier nog nooit geweest en ken de streken alleen van berichten van reizigers van een tiental jaren geleden. Als Herbert mij vraagt: durf jij de verantwoording op je te nemen, dan zeg ik neen. Ergo: we moeten je hier achterlaten. Water kunnen we je niet geven,
| |
| |
proviand wel, paarden eveneens, wapenen niet, gegeven het verhaal van den controleur Veraelte en zijn bedienden. Ik moet toegeven, Thomas, je hebt ons, zij het dan ook op “voorzichtige” wijze gewaarschuwd.’
‘Dus ik ben ter dood veroordeeld?’
‘Je kunt een kans wagen; zoolang je leeft, kun je gered worden,’ antwoordde ik.
‘Dat is ironie. Het lijkt me dan beter, dat ik er een eind aan maak. Geef me je revolver,’ vervolgde hij tot Van Calsberghe, die reeds opstond.
‘Neen,’ zei ik. ‘We kunnen je helaas geen wapen geven, Thomas. Een van ons zal het moeten doen.’
‘Het is volkomen rechtvaardig, dat jullie me hier vermoordt, maar het is niet menschelijk, niet ridderlijk, niet grootsch. Er bestaan andere gebaren dan deze.’
‘Wij zijn ons er ten volle van bewust, dat we niets verrichten dat ook maar op eenigerlei wijze anders kan bestempeld worden, dan met het woord: noodzaak, Thomas. Het helpt niet of je de zaak van verschillende kanten tracht te beschouwen. De wijze waarop je jezelf den dood bereid hebt, had je niet vernuftiger kunnen uitdenken, als je zelfmoord had willen plegen. Maar we weten, dat dit niet het geval was. Of wanneer het onderbewust in je bedoeling lag, heb je je doel bereikt, maar schrik dan niet voor de consequentie terug. Ik voor mijzelf wil je wel verzekeren, dat ik niet den minsten wrok tegen je koester. Je bent voor mij dezelfde gebleven en wellicht ligt deze wijze van handelen geheel in je lijn. Maar vergeet niet, dat wij zooals we hier met zijn drieën zitten slechts pionnen zijn, geen menschen. In plaats van mij kon hier van Calsberghe spreken en ik zou op jou plaats kunnen zitten, er zou niets veranderen. Onze persoonlijke gevoelens zijn op dit oogenblik waardeloos en zij doen niet ter zake. Op het oogenblik, dat jij de bron vergiftigde heb je je laatste persoonlijke daad verricht en op ditzelfde moment heb je ons eveneens gereduceerd tot figuren. Heb je nog iets te zeggen?’
‘Met dat klassieke woord geef je mij mijn veerkracht terug, Jim. De laatste woorden van den veroordeelde. Zij hebben waarde. Zij moeten goed zijn. Eerst een verzoek: Van Calsberghe moet me dooden. Is dat toegestaan?’
‘Ik weet het niet,’ zei ik aarzelend.
‘Het laatste verzoek van een ter dood veroordeelde! Kom, dat mag je niet weigeren.’
‘Waarom?’ vroeg ik.
‘Laten we zeggen, omdat ik jou het langst ken. Omdat je een vriend van me bent. Ik wil liever door de hand van een vreemde sterven. Aarzel niet op zoo'n oogenblik, dat vermindert de waarde van je toestemming.’
Ik keek Herbert vragend aan. Hij knikte.
‘Ik dank je, van Calsberghe,’ zei Thomas. ‘De vreemde gedroeg zich als
| |
| |
vriend, Jim. Op het laatste moment moet ik nog ervaren, dat vriendschap slechts een relatief begrip is. Neen, tracht je niet te verdedigen. Ik verbeter: op het laatste moment bemerk ik, dat ik twee vrienden heb in plaats van één. Luister nu naar de woorden van den veroordeelde. Ik geloof, dat ik gelukkiger ben dan jullie. Ik ben reeds dood. Ik ken het tijdstip waarop ik zal sterven, namelijk eenige minuten nadat ik uitgesproken heb. Het meest pijnigende van het leven is, dat je bij benadering de fatale termijn kunt berekenen, maar dat je niet weet of je het oogenblik van je dood ook maar een seconde kunt uitstellen. Dat kan ik wel. Ik kan spreken zoolang ik wil en je zult me aanhooren. Dat ben je verplicht als maatschappelijk en normaal en vooral als menschelijk mensch. Als ik hier lig met een kogel door mijn hersenen zijn jullie er nog, maar weldra zul je er niet meer zijn. Dat is me een groote troost. Je zult niet weten, wanneer je sterven zal, de dood zal je bedreigen, je zult in angst leven, niet altijd zul je je dien angst bewust zijn. Maar soms in de schaduw, 's avonds, zul je weten, dat je bang bent. Wij hebben geen God, geen Chineesche philosophie, geen karma, wij wijzen elken troost van de hand, Jim, wij zouden Goden zijn, als we niet bang waren. Elken troost, hoe vernuftig door ons zelf uitgedacht, beschouwen wij met wantrouwen. Wij gelooven er niet aan, wij willen er niet aan gelooven, wij mogen er niet aan gelooven. Wij zijn protestanten, Jim, van de drieëenheid Goedheid, Schoonheid en Waarheid kennen we alleen de laatste. Dat wil zeggen: wij weten, wat niet waar is. Wij hebben onze Goden weggeprotesteerd. Als kegeltjes omgegooid en onder dat spel hebben we vergeten dat we weldra alleen in het luchtledige zouden overblijven. Maar niettegenstaande we in de leege ruimte staan, weigeren we elke hand, die ons terugvoert naar de bewoonde wereld. Maar toch zijn we slechts helden, Jim, en geen Goden, want
we zijn bang. De zelfmoordenaar is de eenige mensch, die zijn eigen lot bepaalt. Het zal je, terugredeneerend, niet moeilijk vallen mij als verkapt zelfmoordenaar te karakteriseeren, daar ik nu immers in staat ben het oogenblik van mijn dood te bepalen? Een man zonder naam sterft roemloos, in dit geval in de woestijn, in het volle besef, dat hij verdwijnt zonder eenig spoor achter te laten, de man met naam sterft in de fictie, dat hij blijft. Hij heeft de helpende hand, die hem naar de bewoonde wereld terugvoert, geaccepteerd. Hij is zelfs geen held meer, want hij capituleerde. Roem en daardoor onsterfelijkheid: de god van den goddeloozen tijd, aristocratischer dan de vorige, die iedereen toelaat in het koninkrijk der hemelen, maar even fictief. Kan ik het verdragen, dat jullie aanstonds zullen zien, wat ik niet meer zie? Kan ik het verdragen, dat een tram in Parijs van de eene halte naar de andere rijdt op het oogenblik, dat ik sterf, en dat hij niet stopt? Dat een vrouw en man paren zonder gestoord te worden? Heb ik ooit elke seconde van mijn leven den laatsten snik van een stervende gehoord? Neen, ik heb hem niet gehoord, omdat ik niet wilde hooren, want de overweging, dat op hetzelfde
| |
| |
oogenblik een kind zijn eerste schreeuw gaf zou me niet getroost hebben. En toch, het is onverdragelijk te moeten sterven, terwijl er niets verandert. Maar was het niet even onverdraaglijk te moeten leven met het besef, dat men eens zou moeten sterven, terwijl er niets verandert? Hebben jullie wel eens bij een bioscoopvoorstelling gezeten, waarin een film vertoond werd, die het leven weergaf over honderd of duizend jaar, of in elk geval over zooveel tijd, dat je het niet meer mee zou kunnen maken? En niettegenstaande het rommel was en de phantasie van den scenario-schrijver en regisseur beneden peil stonden met een knagend gevoel het gebouw verlaten? O, het is onverdragelijk te bedenken, dat over honderd jaar de economische, maatschappelijke en technische toestanden anders zullen zijn, dat men wellicht - welk een leekengedachten krijgt men zelfs als dokter aan den vooravond van den dood! - iets uit zou vinden om het leven te verlengen of den mensch zelfs onsterfelijk te maken. Stel eens voor, dat dit over veertien dagen uitgevonden wordt en dat men zelfs dooden weer op zou kunnen wekken, dan zou mijn lichaam net vergaan zijn! Maar onverdraaglijk is het vooral, dat het volgend geslacht problemen zal oplossen waar wij nog niet over denken omdat de problemen er zelfs nog niet zijn. Maar gelukkig, de groote en grootsche problemen zijn eeuwig. Socrates kende ze, Shakespeare en Goethe kenden ze en ook ik, Wennering. Dat is een troost. Zou ik bovendien niet bang zijn, dat ik nog zou capituleeren als ik nog even door mocht leven? De bewuste naamloozen winnen het van de namen. En daarom,’ hier richtte hij zich dreigend op, ‘doe ik afstand van mijn aandeel in de roem van onze ontdekking: het manuscript van den Portugees, ik was het, die het eerste de meening opperde, dat het gezocht moest worden in het graf van den geestelijke en niet in den tempel.’
Van Calsberghe keek op.
‘Maak er een eind aan,’ zei Thomas. ‘Dat laatste had ik niet moeten zeggen.’
‘Maar nu dwing je me het te vermelden,’ zei Herbert.
‘Maak er een eind aan, ik smeek je er om,’ zei Thomas. ‘Het doet er niet toe. Ik weet het niet, ik wil het niet weten, ik wijs elken troost af.’
Hij keek ons kalm aan.
‘Kom,’ zei hij eenvoudig.
Herbert nam zijn geweer op, richtte en liet het weer zakken.
‘Kom, vriend,’ zei Thomas.
Van Calsberghe schudde zijn hoofd.
‘Ik weet het, het is moeilijk op iemand te schieten, als hij je aankijkt, ik zal me omdraaien, maar ik weet liefst wanneer het schot valt. Ik zal tot drie tellen.’
Hij trachtte zich om te keeren, maar kermde van pijn.
‘Help me even Jim,’ verzocht Thomas, ‘het ziet er naar uit alsof ik wond- | |
| |
koorts kan krijgen, ik geloof niet, dat ik had kunnen rijden. Zoo, dank je. De wondkoorts is weldra over,’ glimlachte hij.
‘Wijs Herbert, waar hij moet raken, ja, dat is de goede plaats, ga nu zitten.’
‘Herbert, leg je geweer aan.’
‘Een - twee - drie.’
Het schot viel. Herbert wendde zich af. Ik maakte een graf voor mijn goeden vriend, Thomas Wennering. Na een uur kwam Herbert terug en wij braken op en kampeerden een uur rijden van de bron. De volgende dagen waren wij geen van beiden erg spraakzaam en hoewel ons innerlijk langzamerhand niet in overeenstemming meer was met ons uiterlijk, handhaafden we als het ware ter eere van onzen dooden vriend een zekere plechtigheid in toon en gebaren. Naarmate het tijdstip van Thomas' dood zich verder van ons verwijderde begonnen we weer enkele toespelingen op zijn vroegere aanwezigheid te maken en reeds den dag voordat we bij Tirnovo aankwamen was de spanning omtrent het vinden of niet vinden van het manuscript bij van Calsberghe blijkbaar grooter geworden dan zijn eerbied. 's Avonds, toen wij afstegen zei hij:
‘Het is misschien kinderachtig, maar ik heb vandaag steeds over Thomas' woorden nagedacht, dat we niet moesten vergeten, dat hij de eerste was, die gezegd heeft, dat we het manuscript in het graf van den priester moeten zoeken. Aangezien er maar twee plaatsen zijn, vind ik, dat de uitspraak van Wennering minder waarde heeft, dan hij er aan toekende. Maar niettegenstaande dat moet ik toegeven, dat het me hindert. De vraag is nu, waar we zullen beginnen? In den tempel of in het graf?’
‘Als om te bewijzen, dat we aan Wennering's uitspraak geen waarde hechten, zou het wellicht het beste zijn, als we bij het graf begonnen, omdat we immers, onafhankelijk van Thomas' meening, ervan overtuigd zijn, dat het manuscript daar te vinden is. Zouden we nu eerst aan den tempel beginnen en later in het graf het manuscript vinden, dan zouden we daarmee zijn uitspraak meer waarde toekennen dan die verdient,’ zei ik.
‘Goed,’ zei Herbert en er werd verder niet meer over gesproken.
Den volgenden dag bereikten we de bron, die vlak bij Tirnovo gelegen was en reeds in den middag gingen we op weg naar het graf van den Portugeeschen priester, waar we het manuscript boven verwachting vonden en wel zoo vlug, dat ik bijna teleurgesteld was om het gebrek aan spanning bij deze gebeurtenis, die het hoogtepunt van onzen tocht had moeten vormen. Toen van Calsberghe het te voorschijn haalde, was ook zijn gelaat teleurgesteld en hij mompelde: ‘Liever had ik het toch in den tempel gevonden.’
Even daarna drong echter de beteekenis van onze vondst tot ons door en wij kampeerden in een volmaakt gelukkige gemoedsstemming aan de bron. Het verlies van Wennering was vergeten en vooral Herbert was kinderlijk
| |
| |
verheugd en het manuscript, dat vrij goed bewaard was gebleven, verliet zijn handen geen oogenblik. Wij bleven enkele dagen bij de bron in de buurt van Tirnovo kampeeren en lieten elkaar geheel vrij. Ik vrees, dat Herbert den geheelen dag doorbracht met het ontcijferen van het manuscript, want na elken tocht die ik in den omtrek maakte, vond ik hem steeds weer op dezelfde plaats. Indien ik mij tracht te herinneren wat er in die dagen van rust in mij omging, kan ik alleen constateeren, dat ik niets dacht. Ik vond het prettig, dat onze tocht geslaagd was, betreurde den dood van Thomas, schoot op vogels en genoot van het natuurleven, zooals men dat alléén kan als men een vermoeienden tocht achter den rug heeft en eerst op de rustplaatsen bemerkt, dat er een landschap bestaat, waarin men leeft. Ik weet heel zeker, dat ik geen enkele vijandige gedachte ten opzichte van Herbert koesterde en ook hij was vriendelijk en opgeruimd. Ik weet werkelijk niet hoe het kwam, dat ik me op het einde van den derden dag iets liet ontvallen, ten gevolge waarvan wij een gesprek hadden, waardoor onze verhouding, voor ons beiden voorloopig vrij onmerkbaar, zich wijzigde, als een zelfstandig optredende kracht. Ik was 's avonds teruggekomen en voelde me als een vacantieganger, die den geheelen dag plezier heeft gehad en thuis zijn kennissen in dezelfde stemming, waarin hij hen verlaten heeft, als het ware ‘nuchter’ terugvindt.
‘Ik begrijp niet, dat je niet eens met me meegaat, Herbert,’ begon ik. ‘Dat manuscript kan immers wachten. Als ik het gevonden had, zou ik om de spanning kwijt te raken, waarin ik verkeerd had, al die dagen voor dat ik het gevonden had, òf meteen rechtsomkeert willen maken teneinde thuis zoo gauw mogelijk aan het werk te gaan, òf ik zou hier een paar dagen rondrijden of loopen, tot ik 's avonds doodvermoeid thuis kwam. Hoe is het mogelijk, dat je steeds maar als een verliefde jongeling op dat manuscript zit te staren, terwijl je er voorloopig niets mee uit kunt voeren? Je kunt hier immers je publicatie niet voorbereiden?’
‘Laat mij nu doen, waar ik zin in heb, Jim,’ zei Herbert vriendelijk maar even uit de hoogte. ‘Als je opmerking paedagogisch bedoeld is, dank ik je voor je bezorgdheid, hoewel ik van meening ben, dat ik zelf het best weet, hoe ik de spanning te boven kom. En als het alleen maar is, omdat je vindt, dat ik behoor te doen zooals jij, een soort Hollandsch protestantisme dus, dan doe je vergeefsche moeite. Ik zit als het ware ingekapseld in het manuscript en ben onkwetsbaar.’
‘Vind je de ontdekking van dat ding nu heusch zoo belangrijk?’ vroeg ik. Ik vraag me nu af of zijn toon aanleiding gaf tot zulk een agressieve vraag. Ik verklaar echter nogmaals, dat ik die drie dagen geen spoor van jaloezie gevoeld heb.
Herbert keek verwonderd, bijna ontsteld op.
‘Maar natuurlijk,’ zei hij, ‘het is toch ook heel belangrijk?’
‘Voor de wetenschap, ja,’ zei ik, ‘niet voor jou persoonlijk!’
| |
| |
‘Dat is hetzelfde, ik vertegenwoordig hier de wetenschap.’
‘Hoe verklaar je dan, dat je nu, zonder de hulpmiddelen te hebben je ontdekking uit te werken, dat manuscript uit je hoofd zit te leeren?’
‘Misschien ben ik wel een beetje trotsch,’ antwoordde hij peinzend. ‘Inderdaad ja, het vooruitzicht beroemd te zijn en dat verdiend te hebben, vind ik wellicht prettig.’
Zijn bekentenis had mij moeten ontwapenen, hij was als alle geleerden een kinderlijk man. Maar ik wilde ‘hoovaardigheid’ zien waar deze niet aanwezig was, ten minste ik geloof nu niet meer dat die er was en al was die er geweest, wat dan nog?
‘Je bent je er toch van bewust, dat het zuiver toeval en geluk is geweest, dat we dat manuscript ontdekt hebben?’ vroeg ik, ter contrôle.
‘Neen,’ zei Herbert nu bijna vijandig, ‘ik heb met het instinct van het genie, laat mij vóór een keer in mijn leven vijf minuten een genie geweest zijn, Jim (zijn onderdanige toon was nu bepaald hoogmoedig), met het instinct van het genie heb ik een verband gelegd wat niet aan een ieder gegeven is om te leggen.’
‘In San Stefano heb je zelf toegegeven, dat het een zuivere speculatie was.’
‘Omdat ik bang was niet te zullen slagen. Een soort bijgeloof.’
‘En Wennering heeft ons gezegd waar we het manuscript moesten zoeken.’
De opmerking was vrouwelijk gemeen en een man onwaardig.
‘Daar zal ik in mijn voorrede melding van maken, evenals van jou hulp.’ Herbert was kwaad. Ik zweeg en hij haalde het manuscript weer te voorschijn. De stilte was drukkend. Ik weet niet of mijn lezers wel eens in een situatie verkeerd hebben, waarin zij voor het verlossende woord hun ziel en zaligheid zouden hebben willen opofferen. Ik behoor helaas tot de menschen, die niet kunnen gaan slapen met een onopgelost conflict. Hoe gelukkig zijn zij, die wellicht alleen maar uit gebrek aan temperament een conflict kunnen wegzwijgen. Ik heb het nooit gekund. Liever riskeer ik een verscherping, dan dat ik de zaak op zijn beloop laat. Ik wist dit alles ook toen, maar ik kon er niet toe komen zonder een poging tot toenadering of liever zonder een poging om althans een vriendschappelijke sfeer te doen ontstaan, den avond beëindigen. Men kan in zulk een geval ook door op iets te zinspelen, wat slechts in een verwijderd verband staat soms tot een betere verstandhouding komen. Ik overdacht dit alles niet, maar zei plotseling, ongeveer een kwartier later en nadat ik mijn keel geschraapt had om mijn stem niet te rauw te doen klinken, alsof ik een anecdote wilde vertellen:
‘Eigenlijk gek, dat Wennering reeds voor we zeker wisten, dat we succes zouden hebben die poging deed, om ons te vlug af te zijn. Het zou verstandiger zijn geweest, als hij tot nu.... of misschien nog beter als hij gewacht had, tot wij weer bij de volgende bron gekomen waren, vind je ook niet?’
Herbert keek me aan, zijn gezicht stond strak.
| |
| |
‘Zeker, volkomen juist,’ zei hij effen. ‘Wel, ja, hij had natuurlijk tot de volgende bron op den terugtocht moeten wachten. Die is nu al vergiftigd. Dat behoeft niet meer te gebeuren. Wel te rusten, ik ga slapen.’
Hij stak het manuscript in zijn borstzak; den vorigen avond had hij het in zijn zadeltasch, die wij 's avonds altijd mee naar de tent namen, geborgen.
Den volgenden ochtend braken wij op. We moesten heel wat water meenemen, we durfden de vergiftigde bron niet te gebruiken. Als bij stille afspraak hielden we meer naar het Zuiden aan om de plek waar Wennering begraven lag te vermijden. Van Calsberghe zorgde er steeds voor achter mij te blijven. Het speet me voor mezelf, dat ik het opmerkte, dat ik zoo kleinzielig was het op te merken. Den geheelen dag peinsde ik over de laatste woorden van Herbert den vorigen avond. Hij had er toch geen oogenblik aan gedacht, dat ik, evenals Wennering? Als hij er inderdaad niet aan gedacht had, zou het een onvergeeflijke fout zijn erover te beginnen. Maar die eigenaardige toon: ‘die is nu al vergiftigd. Dat behoeft niet meer te gebeuren.’ En als ik er niet over begon en zijn woorden hadden wèl een zeker wantrouwen uit willen drukken, zou hij het negeeren van de beteekenis wellicht als een bekentenis opvatten. Ik besloot oprecht met hem erover te spreken en wij hadden nauwelijk de noodzakelijke bezigheden verricht of ik begon 's avonds:
‘Beste Herbert, het is noodig, dat wij oprecht met elkaar spreken. Ik heb gisteren misschien iets gezegd, waardoor onze goede verhouding in gevaar kon komen, als we niet zoo geheel aan elkaar waren overgeleverd zou het niet zoo erg zijn, maar in een vijandige omgeving, door de natuur vijandig gemaakt, moeten we op elkaar kunnen rekenen. Ik veronderstel, dat je laatste woorden gisteravond je waren ingegeven door de gedachte, dat je vrijwel weerloos tegenover me zou staan voor het geval ik kwade bedoelingen zou hebben, is dat juist?’
‘Ja,’ gaf hij toe.
‘Vertel me dan hoe je daarop kwam.’
‘Je eigen woorden suggereerden dat voldoende. Het was alsof Wennering sprak. En nadat je toen nog die overweging uitsprak, dat hij het beter uit had kunnen stellen, kreeg ik plotseling een vaag gevoel van angst. Je levensloop is dezelfde als die van Thomas. Neen, kijk niet verwonderd. Je bent rijk en rijkdom verandert het uiterlijke leven zoozeer, dat het innerlijk leven er door veranderd lijkt. Maar jij hebt hetzelfde rustelooze van Thomas, je hebt ook steeds iets willen bereiken op wetenschappelijk gebied, maar er de kracht niet toe gevonden, de concentratie. Evenals Thomas ben je een van de genieën, aan wie het niet aan de inspiratie maar wel aan de discipline heeft ontbroken. Je lijdt daaronder en poseert als avontuurlijk aangelegd millionnair, die voor zijn plezier reist, zonder doel, luchtig om zoo te zeggen;
| |
| |
je wilt reizen zooals een Franschman bemint, zonder affecten, zonder broeierigheid. Maar je draagt in je om de troostelooze last van een volkomen mislukt en onbevredigd leven. Je zou iets willen doen waardoor je naam bekend wordt, in één woord, Wennering's drankzucht en jou reislust komen uit hetzelfde voort.’
De redeneering was plomp, zelfs voor een geleerde, die zich alleen met spijkerschrift bezig houdt. Ik voelde me eenigszins beleedigd, maar wilde terwille van de goede zaak hem van zijn dwaling overtuigen.
‘Als het mogelijk zou zijn de menschelijke eigenschappen volkomen exact te ontleden en bovendien quantitatief vast te stellen, dan beweer ik, dat - gegeven dat indien één dier eigenschappen in hoeveelheid, in volume ook maar een fractie verschilt van eenzelfde eigenschap in een persoonlijkheid, die overigens geheel identiek is aan de vorige - hierdoor een zoo groote invloed op de overige eigenschappen wordt uitgeoefend, dat een geheel nieuwe en verschillende persoonlijkheid ontstaat. De volksmond heeft dit gevulgariseerd door: “du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas”. Het is mogelijk, dat de in zijn uitingen energieke, de in alles slagende, geniale bankier zich slechts door een minimaal verschil ten opzichte van één eigenschap onderscheidt van de bedelaar, dien hij een aalmoes geeft. Door dat ééne verschil ondergaan echter de andere eigenschappen onmiddellijk een bepaalde, soms groote soms kleine wijzigingen, waardoor het individu plotseling iets geheel anders is geworden. Dit wat de aanleg van een mensch betreft. De uiterlijke omstandigheden werken dan nog als een zuiger in een stelsel communiceerende vaten, dat in evenwicht is, en veranderen het beeld “tijdelijk” weer even volkomen als het reeds genoemde minimale verschil het blijvend, d.i. gedurende den duur van het leven, verandert. Je wijze van parallellen trekken is zeer onwetenschappelijk en hoogst speculatief.’
‘Evenals mijn tocht naar Tirnovo om het manuscript te vinden,’ vulde Herbert aan. ‘Zeg eens,’ vervolgde hij plotseling, ‘heb je er spijt van, dat we Thomas hebben vermoord?’
‘Het was geen moord,’ antwoordde ik vol overtuiging.
‘Kom,’ zei hij, ‘het was wel een moord. Ik heb het gevoel alsof ik het niet verdiend heb dat manuscript te vinden. En daarom voel ik zoo goed, dat je jaloersch op me bent. We hebben gelijke zonde begaan en ik alleen krijg de belooning. Ik moet je trouwens wat bekennen: ik heb er aan gedacht, evenals jij er aan dacht om mij te vermoorden, dat ik jou zou kunnen dooden en het manuscript niet publiceeren maar net doen alsof ik den sleutel tot het schrift der Karoniërs ontdekt had zonder het hulpmiddel van den Portugees. Beste Jim, kun je me vergeven?’
Hij kwam op me toe en ik meen bijna, dat in zijn oogen tranen stonden. Wij omhelsden elkaar, zwijgend en de verzoening was volkomen als die tusschen twee geliefden aan den vooravond van de definitieve scheiding.
| |
| |
Herbert stelde mij dien avond het document van den Portugeeschen geestelijke ter hand om het voor hem te bewaren.
Wij deden den volgenden dag alles samen en waren vol zorgen voor elkaar, maar ik wist, dat we in onze gedachten onze revolvers geladen in onze gordels zagen zitten. Naarmate we het graf van Wennering, dat aan onze linkerhand lag, naderden, werden we beiden onrustiger en op den vijfden dag hoorde ik achter mij plotseling een schot. Ik keerde mij om en zag Herbert in de stijgbeugels staan, terwijl hij half lachend richtte op een rots in de verte.
Met zijn arm bijna een halven boog beschrijvend schoot hij nog vier maal, de vierde kogel ging rakelings langs mij heen. Ik was achter mijn paard gaan liggen en sprong nu op hem toe voor hij tijd had zijn tweede revolver te grijpen. Uitgeput viel hij in mijn armen. Ik bleef bij hem waken tot het donker werd. Ik had de tent voor hem opgezet. Om elf uur 's avonds stond ik op, nam mijn dolk uit de scheede en trad op het bed toe. Hij ontwaakte.
‘Ben jij het Jim?’ vroeg hij en zijn stem was vol vertrouwen als van een kind.
‘Ja Herbert, ik ben het,’ antwoordde ik. Ik maakte zijn borst bloot en stak hem den dolk in het hart. Het was de daad van zelfverdediging en vriendschap.
Na het beëindigen van dit verslag heb ik er aan gedacht mijn vrienden te volgen. Het leven heeft mij echter ten slotte toch vastgehouden, en als dit geschrift ter perse gaat, heb ik mij teruggetrokken naar één der plekken op de aardbol waar wél menschen zijn maar geen gerechtigheid. Een vonnis, vrijsprekend of veroordeelend van een rechter uit de beschaafde wereld zou ik niet aanvaarden.
|
|