Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 43
(1933)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
De Mendoet-tempel op Java
| |
[pagina 236]
| |
bloeien luchtige ranken en schieten bloemen omhoog.Ga naar eindnoot1) De zware, weelderige bladeren en kelken zijn met verfijnden smaak uitgevoerd en geven een indruk van houtsnijwerk. Aan den voorkant van het bouwwerk wordt de symmetrie verbroken. Links vindt men een mensch, een aap en een zwevenden hemeling afgebeeld, en rechts een persoon in devote houding, een omziende meerkat en een zonnearend. De bedoeling van al deze figuren is blijkbaar om omhoog te wijzen naar de verheven voorstellingen van het eigenlijke tempellichaam. ‘Men naderde den tempel van het Noord-Oosten en zag dus eerst tegen den linker zijkant van den voorsprong den naar links loopenden aap, wiens aanwijzing door den horizontalen stand van de spiralen wordt versterkt. Men ging dus links en werd dan door de handbeweging van de eveneens naar links wijzende menschenfiguur uitgenoodigd den hoek om te slaan en het heiligdom rond te loopen. Had men dit gedaan en was men aan den anderen kant weer tot de voorzijde genaderd, dan vond men vooreerst de menschenfiguur, welke door haar houding tot medebidden aanspoorde, en werd vervolgens door de omkijkende meerkat naar den voorkant van den uitsprong gevoerd. Hier noodigde de adelaar uit om het heiligdom te beklimmen, doch de horizontale spiralen vestigden eerst de aandacht op wat onmiddellijk daarnaast aan den trapvleugel te zien was. Had men deze bezichtigd en natuurlijkerwijze ook van wat op den linker trapvleugel stond kennis genomen, dan spoorde tenslotte de zwevende hemeling nogmaals aan de trap te bestijgen, daarin ondersteund door het krachtig klimmen der hem omgevende recalcitrante spiralen. Zoo betrad men dan eindelijk de trap, die tot het heiligdom zelf voerde.’Ga naar eindnoot2) Deze trap wordt geflankeerd door een stel eenvoudige vleugels. Aan weerszijden waken de gapende muilen van makara's (visch-olifanten) tegen magisch gevaarlijke invloeden. De tafereelen op de trapvleugels zijn herkend als djataka's, d.w.z. verhalen uit de vorige levens van den Boeddha. Het is evenwel nog niet gelukt om voor elk paneeltje de juiste verklaring te vinden. Bestijgt men de trap dan komt men op den breeden omgang, die den voet vrijlaat, en kijkt men aan tegen de reliëfs van de muren. In tegenstelling tot de beminnelijke kleinkunst van den voet aanschouwen we hier een eerbiedwekkende, geheel volgroeide kunst, een uiting van ongemeen artistieke begaafdheid, maar meer nog van een diep religieus inzicht, dat den hedendaagschen bezoeker doet voelen hoe onbeteekenend een tijdperk van elf eeuwen is. Waar wij Europeanen in onze kunst naar streven, is hier bijna volmaakt weergegeven, ontdaan van elke troebelheid, van elke onzekerheid en tastende poging, Zuiver en edel is alles in het grauwe steen uitgesneden. Passieloos staan de heilige gestalten daar, opgerezen uit de woelingen van hartstocht en zonde, als machtige symbolen van reinheid, deemoed en liefde. | |
[pagina 237]
| |
De reliëfs bestaan uit drie groote paneelen, die elk geflankeerd zijn door twee kleinere, terwijl zich aan weerszijden van den ingang óók twee smalle vlakken bevinden. In het geheel dus een groep van drie groote en een reeks van acht kleinere, langwerpige. Beginnen wij met het middenstuk van den achterwand. Een vierarmige, mannelijke godheid staat op een verhevenheid; zijn voeten rusten op een lotuskussen. In de achterhanden draagt hij rozekrans en boek. Aan weerskanten zien vrouwelijke adoranten devoot naar hem op, zittend op zetels met lotuskussens. De tronen worden alle drie overschaduwd door boomen met symmetrisch uitgebeitelde takken. Hemelingen komen door de wolken aangezweefd. Het geheele tafereel is van een superbe weergave en een soberheid, die waardig aandoet. Op een der hoofdpaneelen van de zijwanden is een achtarmige, vrouwelijke godheid gezeten. Zij voert als attributen de schelp, symbool van de oneindige hemelruimte en tevens van den regengever; voorts de donderkeil, het werprad (symbool van de zon), en 't bidsnoer, het kenteeken bij uitnemendheid van den officieerenden priester; links vermoedelijk een strop, het aloude Vedische embleem van den god der dooden; voorts een donderbijl, een haak om de zielen den hemel in te trekken, en ten slotte het boek der hoogste wijsheid. De macht en grootheid dezer godin is daarmede afdoende gedemonstreerd. Met de mannelijke wachters, die aan weerskanten zijn opgesteld en o.a. de roode en blauwe lotos voeren, hoeven we ons niet bezig te houden. Het derde groote paneel overtreft de beide andere wellicht nog in pracht en luister, temeer daar het zoo bijzonder goed bewaard gebleven is. Het geeft ‘een typische voorstelling van een der tallooze lotusmeren van Soekhawati, waarop telkens drietallen van lotusbloemen drijven en aan de oevers waarvan juweelboomen groeien. De laatste vinden wij eveneens op dit paneel terug, links en rechts van het drietal afgebeeld, en gekarakteriseerd door de juweelzakken aan den voet ervan en het ééne juweel in den top; ook de traditioneele eenden, ganzen en zwanen kan men erin terugvinden. De middelste boom, de Bodhiboom, waaruit bovendien duidelijk zichtbare klokken en in bloemen eindigende linten afhangen, overschaduwd door de hemelsche parasol, waarboven weer een versierde klok zweeft, geeft nog duidelijker weer, dat niet alleen de daarin huizende scharen van zoet kweelende vogels de verrukkelijke geluiden verwekken, waarmede Soekhawati vervuld is, doch ook dat de juweelboomen zelf welluidende klanken voortbrengen, wanneer zij door den wind worden bewogen. Boven deze boomen, die altijd in bloei staan en versierd zijn met fraaie ornamenten, kostbare juweelen, gouden ketenen, koorden, guirlandes, bloemen, en bedekt met netwerken van bellen, zijn eenige muziek-instrumenten, die spontaan tonen voortbrengen, opgehangen in de wolken, evenals de juweelversierde banieren van den hemel. Zijn de gesloten lotusknoppen, die op het meer drijven, niet de ver- | |
[pagina 238]
| |
blijfplaatsen der twijfelaars, die vijfhonderd jaar lang geen Boeddha's mogen zien, noch de Wet hooren?’ Aldus Ir. J.L. Moens, de groote kenner der Hindoe-Javaansche iconographie, in zijn artikel over het Mendoet-heiligdom.Ga naar eindnoot3) Twee uit het water oprijzende slangen dragen een groot lotuskussen. Daarop zetelt in ontzaggelijke majesteit, de beenen in subactieve pose over elkander gevouwen, de Maheçwaraçakti Coenda, verzonken in astrale afgronden van diepste meditatie. De twee achterhanden voeren bidsnoer en boek; van het laatste wordt de oorsprong aan niemand minder toegeschreven dan aan Nagarjoena, den stichter van het Mahayana-Boeddhisme.Ga naar eindnoot4) Bodhisattwa's treden als adoranten op.Ga naar eindnoot5) Er blijft ons nog een groep van acht godheden over. Als we aan den linkerkant van het portaal beginnen, treffen we eerst Samantabhadra aan, den laatsten Boeddha der toekomst; met de lotos draagt hij een vlam. Op hem volgt Maitreya, de liefdevolle; in geheel Oost-Azië wacht men sinds 24 eeuwen op zijn komst, want eens zal hij op aarde neerdalen tot redding der menschheid. De twee genoemde bodhisattwa's, die voor het heil der schepselen zoo buitengewoon veel beteekenen, vinden een compagnon in de derde, Ksitigarbha, die oorspronkelijk in zijn kwaliteit van reddende godheid veel overeenkomst had met Awalokiteçwara, de uit een lotos geborene. Deze laatste bodhisattwa, dien wij bij zijn beeltenis in de tempelkamer nog zullen bespreken, flankeert met Wadjrapani het hoofdpaneel van den achterwand. Dan volgt Mandjoeçri, bouwer van het heelal en personificatie der opperste wijsheid; als pendant vindt men bij hem Khagarbha. Het rechterbeeld van den ingang is geheel vernield en de determinatie ervan is onzeker; dat het voor de heilsleer een figuur van beteekenis geweest moet zijn staat vast. Het is niet wenschelijk hier over den bouw van het gedeeltelijk vernielde portaal te spreken. Even zullen we echter twee reliëfs ervan bezien. Links is de vruchtbaarheidsgodin Hariti afgebeeld, rechts de rijkdomsgod Koewera, die elders veelvuldig als portaalgod optreedt. Hij zit op een eenvoudigen bank, waarvoor juweelpotten staan. De eenigszins corpulente god heeft wijd opene oogen; in wilde krullen springt het haar naar achteren.Ga naar eindnoot6) Het paneel verplaatst ons in een tuin; vogels vliegen zingend door de boomen. Dit reliëf met zijn alleraardigste jeugdvoorstellingen is een treffend stuk van genrekunst, waar de Indiërs ten allen tijde zoo sterk in geweest zijn. De hoofdpersoon heeft tot lange debatten aanleiding gegeven. Het eenvoudigste zou zijn in hem Koewera te zien, een op het oude Java zeer populaire godheid. Eigenaardig genoeg ontbreken duidelijke attributen. Moens vat deze Koewera en Hariti als portretbeelden op, en meent er de vorstelijke stichters van het heiligdom in te zien.Ga naar eindnoot7) Andere hypothesen laten we hier buiten beschouwing, b.v. die, volgens dewelke beide figuren demonen zouden zijn, aan wie geofferd moest worden om hun noodlottigen invloed te bezweren.Ga naar eindnoot8) | |
[pagina 239]
| |
Betreden wij thans de tempelkamer. Het trapeziumvormig vertrek, dat in het smalle achtergedeelte een opgehoogde vloer heeft, is in een schemerig duister gehuld. Op drie tronen zetelen ontzagwekkend en majestueus Boeddhistische godheden: in het midden Çakyamoeni, links Awalokiteçwara, rechts Wadjrapani. Aangezien de drie tronen in hoofdzaak gelijk zijn zullen we eerst den middelsten bezien. Deze bestaat weer uit een opstapeling van lijsten. Het rugstuk wordt geflankeerd door een olifant, een rechtop staanden leeuw en een visch-olifant, de z.g. makara. Deze combinatie is een zeer oude en wordt in het stamland Voor-Indië veelvuldig aangetroffen. Oorspronkelijk symboliseerde het Indra, die den regendraak verslaat, de lichtbrenger in zijn zege op de duisternis. De troon is dus, als zetel van den zonnegod, versierd met solaire emblemen. Over de makara bestaat zoo'n uitgebreide literatuur, dat we daarover zullen zwijgen, al moeten we vermelden hoe men er beurtelings zon- en regen-zinnebeelden in heeft gezien. De interpretatie van symbolen is steeds verbonden aan het gevaar van overdrijving of willekeur. Een in punt uitloopende aureool vormt tenslotte het topstuk van de leuning. Door trapjes was het mogelijk achter het beeld te komen, wat natuurlijk alleen den priester geoorloofd was. Het hoofdbeeld zelf zit op Europeesche wijze, met afhangende beenen, terwijl de voeten rusten op een dubbel lotuskussen. Over het zorgvuldig gepolijste lichaam ligt dun en ragfijn het monniksgewaad gedrapeerd, den rechterschouder bloot latend en in sierlijke plooien neervallend bij de voeten. Het hoofd heeft verschillende bovennatuurlijke kenmerken, zooals de uitwas met de naar rechts krullende haarvlechten, de overmatig lange ooren, die alles vernemen wat er in 't heelal geschiedt, de kleine bol (oerna) boven de neuswortel. De oerna, het alziend oog, dat bij Çiwaïtische beelden als een werkelijk oog weergegeven wordt, is een vuurcentrum van mystieke wijsheid, een lichtbron, evenals de oogen. De oogen kunnen immers roode en violette stralenbundels uitzenden, waarin goddelijke wezens geboren worden. De krijgshaftige godin Doerga b.v. zou daarvan weten mee te praten; zij ontstond n.l. uit een heele reeks lichtbundels. Tusschen beide wenkbrauwen is de zetel der ziel, daaruit verlaat deze bij den dood het lichaam.Ga naar eindnoot9) Het is duidelijk dat bij de vervaardiging, van het beeld nauwkeurige regels in acht genomen zijn. Inderdaad weten wij dat de oude Javaansche beeldhouwers van z.g. çilpaçastras, d.i. door eeuwenlange traditie ontstane tractaten over bouw- en beeldhouwkunst, gebruik gemaakt hebben. De handen zijn in de houding van dharmacakramoedra, het wentelen van het wiel der wet, de prediking der leer gehouden. Het beeld stelt n.l. Boeddha voor op het oogenblik van zijn eerste prediking in het hertenpark te Benares. Dit wordt nog geaccentueerd door het rad tusschen twee hertjes, afgebeeld op den voorkant van het voetstuk. In de Boeddhistische mythologie is Benares | |
[pagina 240]
| |
het hoogtepunt van de zon, haar culminatie in het zuiden. Dat opperste, groote oogenblik vinden wij hier nu uitgebeeld. Deze gestalte is de aardsche afspiegeling van den lichtboeddha Amitabha. Hoe zeer de maker zich dit bewust was blijkt tevens uit de machtige, zinnelijke zwelling der breede schouders en ronde armen, het volle, weelderige, broeiende lichaam waar men het bloed in voelt kloppen. ‘Hier ist die Vision einer obersten Gottheit auf ein fast unheimliches Masz von sinnlicher Greifbarkeit gebracht, auf eine vitale Formel übermenschlicher Körperhaftigkeit.’Ga naar eindnoot10) En het gelaat, het bovenmenschelijk kalme, glimlachende gelaat? Het is ‘ein Sterngesicht: es gehört fast ganz der Vertikalen an. Unendlich viele Sternenlinien fallen über das Gesicht herab. Die Augen sind fast zugedeckt von innen. Wie in einem Regen von Sternen steht das Gesicht da. Die senkrechten Furchen sind die Rinnen, ausgegraben vom Regen dieser Sternenlinien. Aber das Erdhafte, - es ist von den Sternenlinien auseinandergerissen. Wie Inseln, von Sternenlinien umflossen, steht das Erdhafte im Gesicht. Welch Wunderbare Erde in diesem Gesicht!’Ga naar eindnoot11) Aan zijn rechterhand troont de bodhisattwa Awalokiteçwara, ook wel Padmapani (lotushand) genoemd. De rechterhand is in houding van gunstverleening, de linker argumenteert. In zijn kostbare, hooge kroon voert hij de beeltenis van zijn spiritueelen vader Amitabha, den mijmerboeddha van het westen. Een breede band loopt over de borst, terwijl het kleed in rijke plooien neervalt. Deze godheid draagt fraaie sierselen. Geen wonder! Hij is dan ook de heer der tegenwoordige wereldorde en speciale beschermer van de Boeddhistische kerk. Hij is eveneens de meest vereerde bodhisattwa van het Noordelijk Boeddhisme. Het derde beeld tenslotte is Wadjrapani, hij ‘die de donderkeil voert.’ De rechterhand heft hij op voor de borst, met de linkerhand steunt hij zich; het is de slapende hand (nidrita-hasta), zooals de Indiërs zeggen. Sereen en mild ziet de god van zijn verhevenheid neer. Zijn geestelijke vader is Akshobhya, de mijmerboeddha van het oosten. De aangrijpende wijding, die van deze drie gestalten uitgaat, heeft With zeer juist gevoeld, toen hij schreef: ‘Bei all diesen Figuren - auch bei den Nebenfiguren des Mendoet - beherrscht das Gesetz einer überindividuellen Grösze, einer erhabenen Bewegunglosigkeit, einer geistigen Uberlegenheit über alles Erscheinungsmäszige die Formgebung; die Vorstellung einer bestimmten Gottheit wird nicht einfach motivisch symbolisiert, sondern mehr als Verkörperung eines seelischen Zustandes gefaszt und durch den formal rhythmischen und geistigen Ausdruck wiedergegeben. Die plastische Gebung ist überall straff und nirgends gekantet, die Oberfläche gleichförmig und ungebrochen, die Schwellungen jeweils den Körperformen angeglichen; der Aufbau achsial unter symmetrisch-rhythmischen Wechselbezichungen. In all diesen Gestalten | |
[pagina LV]
| |
mendoet. de bodhisattwa wadjrapani
| |
[pagina LVI]
| |
mendoet. detail van het awalokiteçwara-beeld. in de kroon zijn geestelijke vader amitabha, de lichtboeddha van het westen
| |
[pagina LVII]
| |
mendoet. de bodhisattwa awalokiteçwara
| |
[pagina LVIII]
| |
mendoet. linker trapspiegel met dierenfabels
mendoet. de rijkdomsgod koewera. binnenwand van het portaal
| |
[pagina 241]
| |
bilden körperliche Schönheit und körperliche Kraft, wie geistige Ruhe und geistige Reinheit eine einzige gewaltige Harmonie.’ Nog zeven nissen met lotuskussens zijn in de tempelkamer aanwezig, maar zij bevatten geen beelden. Volgens prof. Krom hebben ze voor lampen gediend, doch ingenieur Moens houdt ze voor zetels van bepaalde godheden. Gezien de onzekerheid die hierover heerscht, zullen we er verder over zwijgen. De Mendoet heeft oorspronkelijk met nog andere tempels binnen een enceinte gestaan; de fundamenten van dien muur zijn gevonden. Merkwaardig genoeg lag de ingang daarvan op het Zuid-westen, terwijl de ingang van den tempel op het N.W. lag. Met den tjandi Pawon is dit eveneens het geval. Toen men ook bemerkt had dat deze beide tempels met den Baraboedoer op een rechte lijn lagen, is men zich af gaan vragen of alle drie niet bij elkaar behoorden. De toegangen van eerstgenoemden zouden dan uitkomen op de vroegere verbindingsweg. De overlevering gewaagt ook inderdaad nog van een weg langs die route, geflankeerd door nissen en kapellen. Proefgravingen hebben geen bevestiging van deze overlevering geschonken. Wel heeft men aan de oever van de Praga, waar haar snijpunt lag met den weg, de resten van een bouwwerk aangetroffen.Ga naar eindnoot12) Wij wachten af wat latere vondsten aan bevestiging brengen. Bij den Baraboedoer en den Mendoet zijn kleine stoepa's gevonden, die ons leeren dat monniken of leeken hun laatste rustplaats bij deze bouwwerken gevonden hebben. Volgens esoterisch-Boeddhistische begrippen is de stoepa een lichtbron; de bijzondere heilige invloeden, die er van uitgingen, hebben er zeker het hunne toe bijgedragen, dat de vrome belijders van de leer in de schaduw van het heiligdom hun graf gezocht hebben om toch vooral de mystieke trillingen deelachtig te worden, die, stralend uit de stoepa, zelfs in den dood niet verloren gaan. |
|