Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 43
(1933)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Kroniek
| |
[pagina 204]
| |
springt dan zijn polsstok lang is en alleen neerschrijft wat hij eerlijk verantwoorden kan. Maar hij, een jonge man, suggereert ons hier dan toch o.a. het eerste liefde ontkiemen in een rein jong meisje zóó zuiver, zóó overtuigend althans, als ik het nog zelden ergens heb gevonden. Alles tezamen beschouwd ben ik toch maar blij dat er in deze drukke wereld van reclame en best-sellers ook nog zulke stille en diep conscientieuse werkers bestaan als deze Jos. Panhuysen. H.R. | |
Henriette van Eijk, De Kleine Parade, Amsterdam, Andries Blitz, zonder jaartal.Deze schrijfster daarentegen schijnt door de kritiek verwend te moeten worden. Haar boekje werd mij door een letterkundige als zoo bizonder geestig en amusant aangeprezen. Nu, geestig is inderdaad Henriette van Eijk. En als zij zich nu ook wat smaak verovert, zal zij ons aardige boeken kunnen bezorgen. Haar werk is de maatschappelijke satyre - uitstekend, hoe meer hoe liever! - maar met een zoo grof karikaturale overdrijving, als in deze ‘Kleine Parade’ geboden, wordt m.i. al heel weinig bereikt. Men struikelt over de grappen, woord- en zinspelingen; letterlijk niets wordt versmaad, ook het flauwste en meest gezochte niet. Wat wel zeer verwondert in een werkelijk geestig schrijfster. Smaak, fijnheid, echte beschaving! Die soort van levenshouding waardoor het plaatsen van een portret tegenover den titel - zelfs een zóó aantrekkelijk ‘leúk’ portret - absoluut verhinderd wordt. Ziedaar wat men deze veelbelovende jonge schrijfster toebidden mag. H.R. | |
Raymond Brulez, Sheherazade of Literatuur als Losprijs, Kortrijk, Uitgeverij ‘Steenlandt’ (geen jaartal).Neen, als het op geest aankomt, is die van Raymond Brulez - een der pittigste, origineelste jongere Vlamen - mij toch liever dan die van Henriette van Eijk. Ook hij slaat wel eens op hol, maar dan komt het door dat zijn fantasie hem meeneemt en niet een studentikoze grapjasserij, die wel eens waardeerbaar is voor een dol half uur, maar geen geheel boek door uitgehouden kan worden. In dit boekje van Brulez staat o.a. ‘De Achtste Reis van Sindbad’, dat de Elsevier-lezers kennen en als een staaltje van het geheel kunnen beschouwen. Laat mij hieraan toevoegen, dat het vrij zeker het beste staaltje is. Maar ook bij Brulez' inleiding, beginnend met die genoeglijke vraag, uitroep of verzuchting: ‘Wat is liefde zonder verleiding’, heb ik mij op een werkelijk verfrisschende en fijne wijze geamuseerd. H.R. | |
[pagina 205]
| |
L. Ali Cohen, Eros in Reykjavik. Amsterdam. Em. Querido, 1931.Wie het dichtwerk kent van Ali Cohen (Reflexen, 1925; Suggesties, 1930, bij denzelfden uitgever), zal zich niet verwonderen over het feit, dat de schrijver ertoe gekomen is een poging te wagen om aan zijn levensvizie in den prozavorm uitdrukking te geven. De echte, ‘zingende’ lyrische grondtoon toch ontbrak in het meerendeel zijner verzen; een zekere neiging naar beschouwelijkheid overwoog en deed vermoeden, dat de auteur in breeder verband lichter in staat zou zijn zich zoo volledig mogelijk te uiten. Dat dit vermoeden juist is geweest, bevestigt onmiddellijk de lectuur van dit boek. Veel ongedwongener, leniger en dieper beweegt zich in dezen kleinen roman de geest van den schrijver. Zoodat wij hier zonder twijfel kunnen spreken van een verheugend debuut, al is Ali Cohen in menig opzicht nog in het experimenteele steken gebleven. Dit geldt vooral de compositie van het hier behandeld gegeven, dat boven zijn kracht is gegaan. Ali Cohen heeft zich nog niet objectief genoeg kunnen instellen ten opzichte van zijn personen om elk te geven wat hem toekomt. Te zeer heeft de schrijver zich ingeleefd in eenige figuren, die hem bijzonder na stonden (de Russische danser Fanar en Andreas) om de anderen voldoende relief te verschaffen. Zoo werd zijn compositie topzwaar en mist de voortdurende spanning, die men op grond van het gegeven verwachten mocht. Het groepje menschen, dat elkaar van alle oorden der wereld in de stille wateren voor Reykjavik ontmoet, vormt niet die gesloten lotsgemeenschap, waartoe zij waren bestemd. Eenigen onder hen domineeren en worden, in strijd met hetgeen oorspronkelijk het gegeven aan scheen te duiden, tot hoofdpersonen. Hierdoor wordt de opzet van het verhaal zoo ver uiteengebogen, dat de spanning, die het geheel omsloten had moeten houden, breekt. Wij krijgen nu als het ware een panorama van levensfragmenten voor oogen. Zij glijden met verschillende snelheid (afhankelijk van de meer of mindere mate van intensiteit, waarmede zij des schrijvers verbeelding hebben beroerd) aan onze aandacht voorbij, doch ze laten niet den indruk bij ons achter, dat wij één van die ‘toevallige’ knooppunten van het lot voor oogen hebben gehad, waardoor menschenlevens als in een wervelende draaikolk te samen worden getrokken en weggeslingerd in richtingen, die geen menschelijk brein had vermogen te voorzien. Over het algemeen heeft de schrijver zich trouwens in zijn boek niet altijd voldoende op den achtergrond gehouden. Er zijn bladzijden, waarin hij zich telkens weer in het verhaal mengt en den lezer, meestal op aforistische wijze, rekenschap geeft van allerhande gedachten, die hem onder het schrijven blijkbaar door het hoofd zijn gegaan. Dit geeft aan het geheel een improviseerend karakter. Niettemin verraadt deze bescheiden roman, die door de firma Querido op buitengewoon fraaie wijze werd uitgegeven, wel zooveel | |
[pagina 206]
| |
van des schrijvers talent op proza-gebied, dat men met goede verwachtingen een tweede boek van zijn hand tegemoet mag zien. Roel Houwink | |
Dr. K.H. de Raaf en J.J. Griss, Zeven Eeuwen, Stroomingen en Gestalten. Met medewerking voor de literatuur na 1914 van Dr. N.A. Donkersloot. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmij, 1931.Het feit, dat van het vierde deel van dit monumentaal werk, waarvoor geheel Nederland de samenstellers en uitgevers dankbaar behoort te zijn, een tweede herziene en vermeerderde druk verschenen is, dunkt ons een zeer gelukkig verschijnsel. Immers het bewijst, dat deze loffelijke onderneming vasten voet bij het publiek gekregen heeft en dat haar de belangstelling niet onthouden wordt welke zij in zoo hooge mate verdient. Deze uitgebreide bloemlezing, die zich over zeven eeuwen Nederlandsche letterkunde uitstrekt (in drie kloeke deelen) en met een vierde deel, dat de letterkundige stroomingen en voornaamste litteraire gestalten behandelt, wordt afgesloten, ‘mag in de bibliotheek van geen beschaafden Nederlander ontbreken’. Wij weten: dit is een allerakeligst cliché-zinnetje, maar wij meenen het ten volle en in allen ernst. Men kan van niemand vergen, dat hij zijn kasten vult met drie-kwart van de jaarlijksche Nederlandsche roman-productie; doch iedere Nederlander is het aan zich en aan zijn cultuur verplicht, dat hij dit standaardwerk kent en bezit, dat hem het beste wat zeven eeuwen letterkundige arbeid in Nederland en Vlaanderen hebben volbracht, onder de oogen brengt. Het is in het bijzonder voor een tijd als de onze, waarin alle levenswaarden op losse schroeven schijnen te staan van buitengewone beteekenis voor hen, die geroepen zijn tot een leidende positie thans en in de komende jaren, dat zij zich grondig bezinnen op hetgeen de geest van ons volk in den loop der jaren heeft vermocht. Daartoe kunnen zij den spiegel der letterkunde niet ontberen. In de Raaf en Griss' ‘Zeven Eeuwen’ ligt hij voor hen. Zij hebben slechts toe te grijpen! Wat nu meer bepaald den herdruk van ‘Stroomingen en Gestalten’ betreft, zouden wij ons de volgende opmerkingen willen veroorloven, die niets te kort doen aan het groot respect, dat we voor het werk in zijn geheel hebben, integendeel als een bewijs van daadwerkelijke belangstelling moeten worden beschouwd. Het wil ons voorkomen, dat men de beide afdeelingen ‘Stroomingen’ en ‘Gestalten’ niet scherp genoeg (vooral wat den nieuwsten tijd betreft) uit elkander gehouden heeft. ‘Stroomingen’ zouden wij geheel als ontwikkelingsgeschiedenis der opeenvolgende letterkundige bewegingen willen behandeld zien. Dit brengt met zich t.o.v. den nieuwsten tijd, dat men hier zoo weinig mogelijk detailleert, doch zooveel mogelijk den blik gericht houdt | |
[pagina 207]
| |
op het algemeene geestelijke leven van het heden in binnen- en buitenland. Het lijkt ons, dat Donkersloot, voor wiens conscientieus en breed opgevat werk wij overigens zeer groote waardeering hebben, hier de dingen te veel van nabij heeft bekeken en daardoor over de geheele linie het heden te groot heeft gezien. Wat ‘Gestalten’ betreft zouden wij een geheel andere werkwijze willen voorslaan. In de eerste plaats zou de samenstelling van dit gedeelte van het werk niet door een zoo gering aantal personen, als thans het geval is, moeten worden verricht. Het is niet aan te nemen, dat iemand, wie dan ook, in staat is de voornaamste gestalten van zeven eeuwen Nederlandsche letterkunde op congeniale wijze te schetsen. (Behalve Frederik van Eeden, Louis Couperus en eenige prozaïsten van de periode na 1880, die door den heer Griss, en de laatste auteurs vanaf Herman van den Bergh, die door den heer Donkersloot behandeld werden, zijn de ‘Gestalten’ alle van de hand van Dr. K.H. de Raaf.) Deze taak is een onmenschelijke en kan door geen sterveling naar behooren worden vervuld. Een werk als dit kan alleen slagen, wanneer men een ingrijpende arbeidsverdeeling toepast en telkens bepaalde gestalten ter behandeling toewijst aan bijzonder daartoe naar hun aard en bekwaamheid geschikte (competente) personen. Voor den lateren tijd bezit men b.v. aan de levensberichten, die de Maatschappij voor Nederlandsche letterkunde van hare overleden leden in het licht geeft, een waardevol richtsnoer. Bovendien echter zal men zich in de opneming van deze ‘gestalten’, vooral wat de laatste jaren betreft, sterk moeten beperken. Men neme uit die periode enkel de gestorvenen en late de levenden hun eigen ontwikkeling volbrengen in de hun toegemeten tijd. ‘Karakteristieken’ te beproeven van onze jongeren moge een interessante arbeid zijn, in een handboek als dit, dat niet erop berekend is om na twee jaar te worden herdrukt, is deze arbeid volstrekt uit den booze. Op sommige punten waren de karakterbeelden, die Donkersloot van zijn leeftijdsgenooten ontworpen heeft, bij het verschijnen van het boek al reeds verouderd. Dat ligt niet aan den schrijver in kwestie, die ons volledig de overtuiging geschonken heeft, zoo ruim en breed mogelijk te zijn geweest, doch aan gansch de opzet van dit gedeelte, dat o.i. in het groote belang der zaak een volgend maal dringend een radicale herziening behoeft, met de voorbereiding, waarvan men reeds thans een aanvang zou moeten maken. Tusschen haakjes: als er eenig werk van letterkunde op een regeeringssubsidie aanspraak zou mogen maken, dan is het zeker wel dit, waarvan het algemeen belang volkomen evident mag worden geacht! Tenslotte nog een enkele opmerking van ondergeschikt belang: Elisabeth Zernike is beslist onjuist geplaatst; onder de voornaamste letterkundige tijdschriften ontbreekt ‘Elseviers Geïllustreerd Maandschrift’; de ‘inlichtingen voor verdere studie’ zijn o.i. te weinig systematisch ingericht om | |
[pagina 208]
| |
het nut te kunnen hebben, dat men ervan verwacht. Misschien ware het beter geweest de litteratuur, en dan s.v.p. iets vollediger, in de stof op te nemen. Vervolgens dient nog te worden geconstateerd, dat met het verschijnen van dezen herdruk het derde deel der bloemlezing automatisch incompleet geworden is. Het proza loopt daar tot Nico van Suchtelen en de poëzie tot Johannes Andreas der Mouw (Adwaïta). Naar wij vernemen is echter ook van dit deel een herziene herdruk in voorbereiding, zoodat spoedig deze noodzakelijke aanvulling van deel III tot stand zal zijn gebracht. Wij bevelen nogmaals deze voortreffelijke onderneming in de belangstelling aan van alle beschaafde Nederlanders. Zij heeft daarop volkomen het recht. Roel Houwink | |
Ir. Dr. E.H.M. Beekman, God, Mensch, Techniek en Wetenschap. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmij., 1931.Ofschoon een bespreking van dit boek in de kolommen van Elsevier's eigenlijk niet thuishoort, willen wij hier toch met een enkel woord de aandacht van de lezers vestigen op dit buitengewone boek. Het is geschreven door iemand, die midden in de realiteit van het moderne leven staat en die het niettemin niet opgegeven heeft te worstelen om zijn geloof. De problemen, die ons in deze omvangrijke, degelijk doorwerkte studie worden voorgelegd, raken iederen denkenden mensch, die niet blind is voor den tijd en de omgeving, waarin hij leeft. Een groote rijkdom aan kennis van allerlei aard, die zich zoowel uitstrekt op technologisch en natuurwetenschappelijk als op economisch en theologisch gebied, treft men er in aan. Het boeit door zijn openheid en door het streng verantwoordelijkheidsgevoel, dat uit iedere bladzijde tot ons spreekt en laat zich door de klare wijze, waarop de schrijver zijn beschouwingen uiteenzet, gemakkelijk lezen. De auteur staat op Katholiek standpunt. Hij beziet de wereld echter met een breeden, waarlijk ‘op het geheel gerichten’ blik, waarvoor wij grooten eerbied hebben. Ook zij, die in sommige opzichten met Ir. Beekman van meening mochten verschillen, zullen rijke vruchten putten kunnen uit de lectuur van dit door de firma Brusse op de haar eigen royale manier uitgevoerde boek. Roel Houwink | |
Jan van Lumey, Erotiek en Extase. Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1931.De schrijver geeft in kort bestek veel wetenswaardigs over erotische vraagstukken. Wij noemen het boek hier, omdat het een en ander in nauw verband behandelt met de litteratuur. Voor het overige valt de beoordeeling ervan buiten onze competentie. Het getuigt van een ruime belezenheid. Het voorwoord van Dr. A.W. van Renterghem doet vermoeden, dat zijn inhoud de toets der bevoegde kritiek zal kunnen doorstaan. Roel Houwink | |
[pagina 209]
| |
Moderne bouwkunst in Nederland. Twintig monografieën met 640 blz. afbeeldingen en vele plattegronden onder redactie van de architecten Dr. H.P. Berlage, W.M. Dudok, Ir. Jan Gratama, Ir. A.R. Hulshoff, Herman van der Kloot Meyburg, J.F. Staal en J. Luthmann, als secretaris. No. 1: Inleiding. No. 3: De volkwoning, laagbouw. No. 11: Gebouwen voor technische doeleinden. No. 13: Scholen. W.L. en J. Brusse N.V., Rotterdam, 1932.Het doel dezer uitgave, waarvan nu deze 4 deelen zijn verschenen is ‘een overzicht te geven van de beste architectonische uitingen in Nederland gedurende de periode 1900-1930, gerangschikt naar hare groepen als: volkswoning, middenstandswoning, landhuis, winkel, kantoor, technisch gebouw, enz.’ Voor de zoo objectief mogelijke keuze is het criterium gesteld, dat de bouwwerken in hun soort en naar hun karakter goed moeten zijn. In het eerste deel, dat als algemeene inleiding is bedoeld en dan ook hoofdzakelijk van belang is wegens den tekst, terwijl de verdere deelen bedoeld zijn als platenboeken, geeft de architect Luthmann een overzicht van de ontwikkeling der bouwkunst in Nederland, dat treft door objectiviteit. Daarop volgt een uitermate boeiende en leerzame beschouwing over de nieuwe zakelijkheid van Jan Gratama, een beschouwing, die bovendien getuigt van helder, wijsgeerig denken. Gratama neemt met geen enkel machtwoord genoegen en ontleedt het wezen van elke richting met groote objectiviteit. Voortreffelijk toont hij de ontwikkeling aan van het realisme (Berlage), de reactie van het expressionisme (de Klerk, van der Mey), van het futurisme (de Klerk), het cubisme (Dudok) en ten slotte van de nieuwe zakelijkheid, in ons land het beste vertegenwoordigd door Brinkman en van der Vlugt. Bij de cubisten had Gratama zeker ook Oud moeten noemen, consequenter dan Dudok. Op elke bladzij zegt Gratama treffende dingen; ik kan de verleiding niet weerstaan, er enkele van te noemen. Over het expressionisme: ‘het typisch tragische van het expressionisme is het volkomen vereenzaamde, angstigalleen staande ik’. Over de futuristen: ‘zij willen niet het geluk, maar de spanning’. Over het cubisme: ‘het is een vluchten uit het persoonlijke en daarin doodend voor de kunst’. Over de nieuwe zakelijkheid: ‘Van een prachtige sereniteit is deze machinale, bijna onmenschelijke volmaaktheid. Onmenschelijk, want de levende mensch in zijn natuurlijk, dramatisch Zijn is hier, mede door zijn onvolmaakten vorm en zijn onvolmaakte kleedij, een vreemd en storend element. Welk leven zou hier passen? Een conventioneele uiterste correctheid, d.w.z. volkomen onpersoonlijkheid’. Deze inleiding wordt verlucht door 32 kloeke prentpagina's. De deelen 3, 11 en 13 behandelen, louter in platen en plattegronden resp. de volkswoning ‘laagbouw’ (made in Germany), gebouwen voor technische doeleinden en scholen. Alles bijeen is deze serie, voorzoover verschenen, een voortreffelijke uitgave van documentaire waarde, welke de uitgevers een | |
[pagina 210]
| |
blijvend karakter willen geven door jaarlijksche aanvullingen na de voltooiing der 20 monografieën. Slechts deze opmerking: juist voor de documentatie en overigens om het den belangstellenden in bouwkunst mogelijk te maken de afgebeelde werken te gaan zien, was het beter geweest bij elk werk niets slechts de gemeente maar ook de straat te vermelden, terwijl een windroos bij de plattegronden en stratenplannen ook niet overbodig zou zijn. De vertalingen van alle toelichtingen, onderschriften enz. in de 3 moderne talen maken deze uitgave geschikt voor internationaal gebruik.
J.S. | |
Huib Luns, Spaansche Schilders. W.L. en J. Brusse's Uitgeversmij. N.V., Rotterdam, 1932.De kolofoon leert ons, dat dit met zorg gedrukte en met 67 uitstekende afbeeldingen verluchte werk is uitgegeven met steun van vrienden en leerlingen van den schrijver ter herinnering aan zijn 50en verjaardag en dat het boek is gezet uit de mooie Grotius-letter van S.H. de Roos. De schrijver heeft zijn stof ingedeeld naar den gang door verschillende musea en paleizen en het boek doet dan ook denken aan de bekende ‘rondwandelingen’ van denzelfden auteur. Voor een onderwerp als het onderhavige heeft dat zekere bezwaren; af en toe leidt het tot een zekere oppervlakkigheid in de behandeling, maar daartegenover staat, dat de schrijver hierdoor de gelegenheid had, boeiend te vertellen, levendig te beschrijven, zooals hij dat zoo goed kan. Helaas zien wij in Nederland weinig Spaansche kunst; daarom is een boek als dit, dat ons tot die - aan de Hollandsche in veel opzichten sterk verwante - kunst nader brengt, nuttig; en hier is een Hollander aan het woord, wien deze verwantschap in hooge mate boeit. Van de zeven hoofdstukken treft dat over het Escorial door den belangwekkenden kijk op dit zeer bijzonder bouwwerk en vooral mag men de warm-gestemde bladzijden noemen, aan Velasquez gewijd. Ook van Goya's werk en persoon krijgen wij een levendige beschrijving. Aardig is dit zinnetje over deze beide groote figuren: ‘God die het regenen laat over goeden en boozen, grijpt de hand van den rustigen groote die Velasquez is, maar geeft ook den zinnelijken stierenvechter palet en penseelen in de hand’. Naar volledigheid streeft het boek niet, het zijn eigenlijk wat uitgewerkte reisnotities; een studieboek kan men het dan ook niet noemen. Toch had, in deze beperking, Murillo recht gehad op een breeder beschouwing dan de nog geen twee bladzijden, aan hem gewijd. Hoe zeer men hem dan ook de mindere van Velasquez moge achten, in een boek over Spaansche schilders zou men iets meer over hem mogen verwachten. De billijkheid eischt hiertegenover op te merken, dat de schrijver aan El Greco alle recht laat wedervaren, evenals aan de belangrijke figuren van Zurbaran, Ribalta en Ribera | |
[pagina 211]
| |
en dat hij ons de beteekenis duidelijk maakt van de 14e en 15e eeuwsche Spaansche schilders. Wie naar Spanje gaat om ook eens wat meer te weten van de zoo rijke Spaansche schilderkunst, zal aan het boek van Luns veel hebben. J.S. | |
A.M. Hammacher. De levenstijd van Antoon Der Kinderen. (H.J. Paris, Amsterdam 1932).Het verschijnen van dit boek is een belangrijke gebeurtenis, omdat hierin voor het eerst volledig en scherp de ontwikkeling van Der Kinderen's kunst is beschreven en de beteekenis van Der Kinderen ten opzichte van zijn eigen tijd en van onzen tijd is aangegeven. Gemakkelijk heeft Hammacher het zich daarbij niet gemaakt; hij heeft meer willen geven dan een verzameling van biografische feiten en heeft Der Kinderen gezien niet alleen als uitvoerend kunstenaar, maar ook als drager en verkondiger van groote, nieuwe denkbeelden over de betrekkingen tusschen kunst en samenleving. Bovendien heeft Hammacher de groote verdienste, dat hij een heldere samenvatting geeft van de stroomingen ten opzichte van de denkbeelden over kunst en samenleving, welke bestonden in den aanvang van Der Kinderen's werkzaamheid, stroomingen, welke een verklaring geven van Der Kinderen's aanvang en groei en van de reactie daarop, welke zijn tijd vertoonde. Wat men tot dusver kon vermoeden omtrent de bij uitstek groote beteekenis dezer figuur en zijn stillen, maar werkzamen invloed tot op heden toe, vindt zijn bevestiging in dit zoo uitnemend gedocumenteerde boek. Het wordt ons nu wel zeer duidelijk, dat wij in Der Kinderen een kunstenaar hebben bezeten in wien weer, voor het eerst - na hoeveel eeuwen? - in ons land een zuiver besef kiemde van wat monumentale kunst, religieuse of wereldsche, dient te zijn en die de kunde, de geestdrift, de zelfverzaking en het geduld had om die kunst weer tot een nieuw leven te wekken. Helaas, hoe werd hem vaak de gelegenheid daartoe onthouden! De schrijver toont ons verder, hoe wij de beteekenis van Der Kinderen niet zuiver kunnen zien zonder zijn betrekking te weten tot de muziek in het algemeen en tot zijn vriend, den componist Alfons Diepenbrock in het bijzonder; de correspondentie tusschen deze beide kunstenaars leverde dan ook veel van de bouwstoffen, waarmee Hammacher zijn monografie heeft opgetrokken. Van de monumentale werken worden vooral de Amsterdamsche Processie en de Bossche wandschilderingen bijzonder volledig in hun ontstaan en beteekenis behandeld. Omdat de menschen sinds 1880 niet zooveel veranderd zijn als sommigen denken, is het verhaal van de weigering door de kerkelijke overheid van de groote Processie van het H. Sacrament van Mirakel, geschilderd voor de Bagijnhofkerk te Amsterdam, ook thans nog actueel, even- | |
[pagina 212]
| |
als de geschiedenis van de moeilijkheden met het glasraam voor Berlage's beurs en de tragedie van de nooit tot uitvoering gekomen wandschilderingen voor datzelfde gebouw. Zoo zien wij, voorgelicht door Hammacher, de groote figuur van Der Kinderen rijzen boven veel wanbegrip van den overgangstijd, waarin hij leefde, boven veel sufheid en vulgariteit, die den kunstenaar de zoo ontzaglijk-diep verlangde opdrachten naar groot werk onthouden. Als de jaren klimmen, schijnt het eenzamer om Der Kinderen te worden. Van zijn trouwe vrienden sterven Diepenbrock en Veth. Op het eind van zijn leven mag de man, die heele wanden en glasruimten noodig had voor zijn kunst, welke ook in geestelijk opzicht groot van formaat was.... een postzegel ontwerpen. Kort voor zijn dood komt dan nog een mooie opdracht voor ramen in de Bazel's gebouw voor de Ned. Handelsmaatschappij, maar dit werk voltooit hij niet: de dood neemt hem eind 1925 weg. Wie later de belangrijke opleving in ons land van de architectuur en de kunstambachten in de tweede helft der 19e eeuw wil bestudeeren zal Hammacher's monografie over Der Kinderen als schepper en denker niet kunnen missen. De verhouding van Der Kinderen tot zijn tijd, de stuwende krachten, die ook hem wekten, de bezielende invloed, welke van hem uitging, het ontwaken van een verlangen naar een stijl, waarin een vernieuwde, religieus-gestemde samenleving zich zou kunnen uitspreken, (hoe veel belangrijker is dit alles dan de ontwikkeling, in dienzelfden tijd, van de schilderij-kunst) dit alles vouwt Hammacher voor ons uit en hoewel hij zich nooit tot groote woorden laat vervoeren, is zijn betoog welsprekend, rakend tot ons diepste voelen, gedragen als het wordt door een scherp onderscheidingsvermogen en een innigen eerbied tegenover Der Kinderen's gestalte. De waarde van dit werk wordt nog verhoogd door een uitvoerig toegelichte lijst van de nagelaten werken, een lijst van Der Kinderen's geschriften en een van hetgeen over hem is geschreven. Van de reproducties beelden wij hier twee deelen af uit het raam in de Amsterdamsche Beurs.Ga naar voetnoot*) Jammer alleen, dat geen fragment is gereproduceerd van de Amsterdamsche Processie. J.S. |
|