De roode steen
door Anny Alberdingk Thym
DE deur van het pension werd opengemaakt door een man in een vuile, vettige koksjas, met de gelaatstint van een half-doode visch en slimme, harde oogjes, glimmend als goedkoop suikerwerk. De eigenaar, de heer Hamerslag. Hij liep voor Zoë uit in de kale, lange gang, floot en riep ‘Moeke’. Daarop verscheen een zeer dikke ‘dame’ in een zwart- en witzijden japon met een in plooien vallende hals, waarin viezig, goorblond haar krulde. Ze zeide: ‘Ik vind het leuk dat u komt’ en liet daarop volgen, blijkbaar geïnspireerd door hetgeen zij in Zoë's oogen las, ‘Meneer Edelaar (de eigenaar van het vorig pension waar Zoë onverwachts komende slechts tijdelijk een kamer leeg vond) had u toch niet hier heen laten gaan als hij het hier een zoodje vond?’
Zij beklommen de groote, uitgeloopen ‘kast’ (een uitdrukking van Mevrouw Hamerslag) van onder tot boven. Met als een klein verkwikkend intermezzo het doorkijkje in een smal geopend venster van gebrand glas, waarin tusschen ronde, gekleurde, kristallen steenen, het wapen van de badplaats: 3 gouden visschen, fonkelde. Men zag hierdoor in een ingesloten, boomrijk tuintje. Met vlak voor het venster het stukje van een populier, dat aan een feestelijk versierd mastje deed denken en in haar door de zon beglinsterde en door den wind bewogen blaadjes zachtjes het geruisch van de zee deed weerklinken.
Op het groote, leege portaal, geheel boven, was een lange ladder langs de muur opgehangen. ‘Wat een ding’ dacht Zoë ‘goed voor inbrekers’. Een poes zat zich op een waschmand te likken voor een wijdgeopende deur naar een plat dak, waar zich in de diepte, als het feeëriek tooneel van een bergstadje, het in en tegen de duinen gebouwde dorp vertoonde.
De kamers waren bont behangen, roken duffig en geparfumeerd. Maar het uitgebouwde zitkamertje liet de zee zien in hooge, zeldzame uitgestrektheid, als een bovenaardsch meer. En Zoë werd overvallen door een vreemd gevoel van verlatenheid, dat ze voelde als een kostbaar bezit omdat er liefde in haar brandde als een helder bakenlicht bij stormnacht.
Het eerste wat ze deed was haar geld opbergen in de met behangselpapier overtrokken kast. Er was iets onheimelijks in dit groote, leege huis, dat zoo bij uitstek alle kenmerken droeg van een beroepspension.
Ook de volgende dagen kon Zoë het gevoel van onherbergzaamheid niet kwijtraken. En de menschen waren opdringerig.
Het voorgezette voedsel, dikwijls onherkenbaar, was niet te eten: groente die aan het donker-groene zeewier herinnerden en stukjes vleesch, welke er weinig beter uitzagen dan de armelijke schoentjes van het pindajongentje