| |
| |
| |
Inleiding van Joachim Tilenius Bolt tot de publicatie des codex calsberghiensis
door R. Blijstra
DE eerste woorden van dit geschrift wijd ik aan de nagedachtenis van Herbert van Calsberghe en Thomas Wennering, mijn dierbare vrienden, die niettegenstaande de ongewone omstandigheden waaronder zij den dood vonden, voor eeuwig door mij beschouwd zullen worden als twee kameraden, die ik als mensch en als vriend meer heb gewaardeerd, dan ik hier met koele en zakelijke woorden, die gedrukt moeten worden, kan zeggen.
Menig lezer zal zich herinneren, dat ongeveer 14 maanden geleden de archeoloog van Calsberghe aan het plaatselijk persbureau te San Stefano mededeelde een tocht te zullen ondernemen naar het ruïnencomplex Tirnovo, waar hij een voor de wetenschap belangrijke ontdekking meende te kunnen doen. Dit bericht veroorzaakte eenige sensatie in de vakbladen en zelfs in de gewone pers, daar van Calsberghe bekend stond als een zeer bekwaam, maar hoogst voorzichtig geleerde, zoodat een in alle stilte door hem voorbereide expeditie, waarvan hijzelf blijkens zijn uitlatingen hooge verwachtingen koesterde, de noodige aandacht moest trekken. Als zijn metgezellen noemde de oudheidkundige Thomas Wennering en Joachim Tilenius Bolt, onderscheidenlijk medicus en journalist. Deze beide namen waren in vergelijking met den eersten vrijwel onbekend in wetenschappelijke kringen, hoewel men zich wist te herinneren, dat de heer Wennering in zijn jeugd enkele belangrijke gegevens had verstrekt op het gebied der tropische ziekten, maar sindsdien niets meer had gepubliceerd. De heer Tilenius Bolt, ofschoon een bereisd man, had geen voldoende wetenschappelijke kennis om in staat te zijn eenige nieuwe ontdekking op welk gebied dan ook te doen; van zijn tochten, die zich zoo nu en dan uitstrekten tot weinig bezochte landen had hij echter steeds naar waarheid verslag uitgebracht in verschillende binnen- en buitenlandsche periodieken. Men veronderstelde dus terecht, dat van Calsberghe de leider der expeditie was en dat de ontdekkingen van archeologischen aard zouden zijn. Vier maanden na het reeds genoemde bericht kwam Tilenius Bolt in uitgeputten toestand te San Stefano aan, zonder zijn metgezellen, die naar zijn zeggen, op dezen tocht den dood hadden gevonden. Hij bracht een aantal perkamenten mede, die
| |
| |
van groot wetenschappelijk belang waren en die hij daarom zoo gauw mogelijk wenschte te publiceeren.
Mijne lezers, deze documenten, de Codex Calsberghiensis volgt op deze inleiding, maar alvorens u in deze wetenschappelijke publicatie te verdiepen, verzoek ik u het verslag van onzen tocht te willen aanhooren. Voor een goed begrip van de gang van zaken, acht ik het noodig in het kort het belang van dezen Codex voor de wetenschap te releveeren, en daarna een korte levensbeschrijving te geven van de drie mannen, die deelnamen aan de expeditie.
De Codex Calsberghiensis is het manuscript van een Portugeesch geestelijke, wiens naam onbekend is, maar van wien men weet, dat hij één der eerste dier moedige en intelligente apostelen was, wiens doel het niet alleen was de volken, die hij het Christendom trachtte te brengen, te bekeeren, maar tevens dit volk, zijn beschaving, taal en eeredienst te leeren kennen. Hij is wellicht de eenige Europeaan geweest, die de taal der Karoniërs inderdaad heeft kunnen spreken en schrijven. Wetende, dat de beschaving van dit volk en zijn taal weldra verloren zou gaan, daar reeds zijn landgenooten genoemden stam bijna uitgeroeid hadden, heeft hij een zoo groot mogelijk aantal woorden verzameld en deze vertaald in het Portugeesch. In wetenschappelijke kringen wist men, dat dit document bestond, maar men wist tevens, dat het verloren was gegaan. De taal der Karoniërs is tot op den huidigen dag nog niet verstaanbaar gemaakt. Wel hadden vrijwel alle musea der wereld één of meer tegels met onontcijferbare opschriften verworven, wèl had men volgens de gewone methode getracht tot een oplossing te komen en zelfs door vergelijking met het op soortgelijke wijze ontstane schrift der Assyriërs gemeend het raadsel te kunnen oplossen, maar in het begin van deze eeuw kwamen de vooraanstaande archeologen tot de conclusie, dat slechts een wonder, de toevallige vondst van een ‘tweeden steen van Rosette’, zooals één van hen zich uitdrukte, het schrift der Karoniërs voor ons toegankelijk kon maken. Men kende het bestaan van genoemden, naamloozen priester, die in de hoofdstad Korondeh gewoond had. Men zocht systematisch, maar alle nasporingen waren vergeefsch. Men zocht niet in Tirnovo, gelegen in een geheel ander werelddeel, en van het land der Karoniërs gescheiden door een oceaan, die nòch door de bewoners van Tirnovo, nòch door de Karoniërs was bevaren. Tirnovo, een zoowel van
ethnologisch als archeologisch standpunt vrij onbelangrijk ruïnencomplex werd eenige eeuwen geleden door de bewoners aldaar verlaten, die zich verspreid hebben over de omringende landen en wier cultuur, welke genoegzaam bekend is en ook niet buitengewoon belangwekkend genoemd kan worden door enkele geleerden tot in alle bijzonderheden vrijwel is vastgelegd. Hoe van Calsberghe er toe kwam hier te gaan zoeken zullen wij later behandelen.
Herbert van Calsberghe's loopbaan is bekend, men weet, dat hij een
| |
| |
bekwaam archeoloog was en geroemd werd als een ijverige, stoere werker, hij had nog geen opzienbare ontdekkingen gedaan, waardoor zijn naam doorgedrongen was tot het groote publiek, maar in vakkringen was hij een geziene persoonlijkheid. Voor ons, het moge paradoxaal klinken, is de figuur van Thomas Wennering belangrijker, omdat hij volslagen onbekend is. Zijn wetenschappelijke publicaties zijn vergeten, de man zelf was verdwenen uit den kring van pionieren der wetenschap en niet getreden in de rij van commercieele geleerden, die rijpaarden en auto's houden. Ik wist, dat hij in San Stefano was en toen ik daar in de buurt kwam, deed ik moeite hem te vinden; hij was een oud-studievriend, die in zijn studententijd vrij veel invloed op mij had uitgeoefend en dien ik in mijn hart een groote toekomst had voorspeld. Dat ik Herbert van Calsberghe daar eveneens aan zou treffen, was voor mij een verrassing.
Zooals de lezer zal weten heeft San Stefano de allure van een groote stad. Wij, Europeanen, kunnen ons moeilijk voorstellen, hoe men daar leeft, zelfs als men er, zooals ik, een paar keer geweest is. Indien men daar niet werkelijk zijn brood heeft moeten verdienen, kent men San Stefano niet. De aardrijkskundige situatie is bekend: het ligt temidden van vochtige en moerassige oerwouden en de eenige verbinding met de bewoonde wereld is de rivier. Eén maal per dag (althans in de ‘goede dagen’, later werd het eenmaal per week en ten slotte zelfs één maal per maand) vertrekt een stoomboot naar de kust, die men na ± 10 dagen varens pas bereikt, en het ‘vasteland’ wordt niet bereikt, voor men tot op drie kilometer van de kust genaderd is. De rivier is de eenige uitweg; naar het Noorden en Zuiden toe vind men moerassen, rivieren, vruchtbare wildernis, waarin men niet door kan dringen, omdat ze te vruchtbaar is. Naar het Oosten kan men verder de rivier opvaren en komt na vele stroomversnellingen overwonnen te hebben, en van een stoomboot op een zeilboot, van een zeilboot op een groote roeiboot en vervolgens in een cano te zijn overgestapt na wekenlang varen in een gedeelte van het oerwoud, dat iets minder onbegaanbaar is, daar de bodem vaster wordt en na een gevecht met slangen, lianen, muskieten en water zet men den voet op het ‘vasteland’. Maar wat voor een vasteland daar in het Oosten! Met elken stap wordt de plantengroei schraler en men betreedt de woestijn, de Ostiniana, die zich uitstrekt tot aan het vrijwel ontoegankelijke Ostisgebergte, dat zich van het Noorden naar het Zuiden uitstrekt over het geheele werelddeel. Men weet het, San Stefano is een eiland, niettegenstaande het in het midden ligt van een uitgestrekt vast land. Bij mijn eerste bezoek had ik kennis gemaakt met een ingenieur en toen ik afscheid nam, zei hij:
‘Ik heb kort geleden een film gezien van een Zuidpoolexpeditie, die ging overwinteren en er kwam een scène, waarbij het schip, dat de menschen er naar toe bracht, voor een half jaar vertrok naar Nieuw-Zeeland. Hetzelfde
| |
| |
gevoel heb ik als hier de stoomboot vertrekt en daarom neem ik ook elken keer, dat ik hem zie weggaan, na afloop een borreltje. En ik zie hem elken dag vertrekken, want ik ga er uit eigen beweging naar toe en dit doen velen met mij en ook zij drinken daarna een borreltje. We voelen niet eens meer, dat dit oorspronkelijk voortkwam uit een behoefte aan troost. Het wordt langzamerhand een soort ritus. Maar plotseling krijg ik nog wel eens een associatie met den tijd, dat ik studeerde en aan den buitenkant van de stad woonde en den trein zag gaan, het waren er ongeveer twee per dag, die mij, als ik er in gezeten had, naar mijn verloofde had gebracht. Het is eigenaardig, dat zulke vrij kinderlijke sensaties in wezen gelijk zijn aan je gevoelens op lateren leeftijd. Je hart stond stil als je de rook van den trein zag en je voelde je als een eenzame in de woestijn en nu staat je hart eveneens stil, maar je voelt het slechts nu en dan; het borreltje neem je uit eerbied voor dat gevoel, dat er meestal niet is, maar er zou kunnen zijn en er soms ook wèl is. En dat is dan ook het ritueele er in.’
En toch, San Stefano was toen nog in zijn goeden tijd, men kon er zich amuseeren, er werd geld verdiend, er werd met geld gesmeten. Er was een boulevard, er waren café's, restaurants, winkelpaleizen. Elke blanke, die er kwam, was een croesus, want de minste employé der daar gevestigde maatschappijen kreeg enorme tantièmes. Er kwamen geen of weinig typische avonturiers, dat wil zeggen, het waren allemaal avonturiers, maar geschoolde. Er verrezen hotels, cabarets, er waren dancings, een enorm theater, groote bioscopen. Het was een wereldstad in het klein, met taxi's, trams, badhuizen, maar met een minimum aantal getrouwde vrouwen en huwbare dochters. De restaurants hadden chambres séparées, waarin champagne geschonken werd, in elk hotel kreeg men toegang met zijn maîtresse. De gemeente zorgde voor de kolonisten als een vader, omdat de gemeenteraad uit kolonisten bestond. Elke zending vrouwen werd met gejuich binnengehaald en een week lang waren de mooiste de lievelingen van de stad, totdat zij ondergingen in het groote leger (ik meen, dat men in dit verband wel eens gesproken heeft van het vreemdelingenlegioen der vrouwen). De gemeente schreef leeningen uit voor openbare werken, die onmiddellijk volteekend waren. En de oorzaak van dit alles was de groote vraag naar rubber op de wereldmarkt, doordat het oerwoud bijna zonder exploitatiekosten rubber opleverde.
Na enkele jaren waren echter de plantages in de andere werelddeelen uitgebreid, de prijs van de rubber daalde, de kosten van het vervoer van San Stefano uit begonnen mee te tellen, plantages kon men hier niet aanleggen, omdat het land te vruchtbaar was en niet gewenschte gewassen sneller groeiden dan de rubberboomen. De practische exploitanten in andere landen hadden het gewonnen van de avonturiers, al waren ze dan geschoold. Het lag geheel in de lijn van zijn persoonlijkheid en het is karakteristiek
| |
| |
voor zijn levensloop en mentaliteit, dat vlak voordat deze catastrophe San Stefano trof Thomas Wennering het aanbod van een der maatschappijen aannam, om als geneesheer in dienst van die maatschappij te treden. Hij was er nauwelijks eenige weken of zijn werkgever staakte de betalingen. Het is even teekenend voor zijn karakter, dat hij niet meedeed aan het algemeen ‘sauve qui peut’, maar in San Stefano bleef hangen, niet omdat hij moediger was dan de anderen, niet omdat hij nog hoop had voor de toekomst, wellicht alleen in de overweging, ‘dat hij daar nu eenmaal zat’.
Ik had San Stefano in zijn bloeiperiode gekend en van de catastrophe gehoord, maar me er geen eigenlijke voorstelling van gemaakt. Het viel oppervlakkig gezien mee. De hotels waren niet in puin gevallen, er groeide wat gras tusschen het plaveisel, maar hoe kan dit anders in zoo'n klimaat, en de schouwburg was dicht. Aan de kaden werd weinig gewerkt. In de stad was het rustig, er liepen wat meer inlanders dan gewoonlijk. In het hotel vroeg ik naar mijnheer Wennering.
‘Ah, de dokter!’
Dit was niets bijzonders. Ook in de bloeiperiode kende men iederen blanke en zijn functie.
‘Hij zal wel in “Alcázar” zitten, daar woont hij, geloof ik.’
‘Alcázar’ was het slechtst befaamde (in de San Stefano terminologie: het gezelligste) hotel van San Stefano. Drie kwart van de kamers werden bewoond door vrouwen. Ik ging er heen, de dokter was er ‘zeer goed’ bekend, ja, hij had een kamer, maar hij was op het oogenblik niet thuis. Dat wilde dus zeggen, dat hij misschien nog sliep of ergens mee bezig was, waarin hij niet gestoord wilde worden.
‘'s Avonds is hij altijd beneden.’
In mijn hotel trof ik mijn ouden vriend den ingenieur.
‘Ook blijven hangen,’ was zijn begroeting en het klonk als een bekentenis en een biecht, ‘maar ik heb een verontschuldiging: ik was een van de laatsten die zonder werk kwam. Ik geloof niet, dat dit een voldoende verklaring voor jou is, maar ik en alle anderen nemen er genoegen mee.’
‘Ik krijg den indruk, dat de catastrophe overdreven is, ik had me er wel geen voorstelling van gemaakt, maar je hebt toch zoo'n vaag beeld van een stad, waarin een aardbeving heeft plaats gehad, of een orkaan woedde; je verwacht, dat een economische orkaan dezelfde uitwerking heeft.’
‘Wacht maar tot vanavond, van alle gelegenheden is alleen “Alcázar” nog geopend, in de andere ligt de wijn in de kelders oud te worden, zonde en jammer, want ze krijgen er niets meer voor, behalve wanneer er plotseling hier een goudmijn ontdekt werd.’
‘Een goudmijn in het oerwoud?’
‘Waarom niet? De natuur stemt hier niettegenstaande alles tot optimisme. Zoo zelfs, dat je de geologische kennis, die je met moeite in het oude
| |
| |
Europa op degelijke universiteiten hebt verworven, in staat bent te verwerpen. Men gelooft hier aan wonderen, mijn waarde. Wij allen leven hier in afwachting van het wonder. Een goudmijn is niet het eenige. Wellicht, dat de mode in de wereld om papagaaienveeren vraagt of om luiaardvellen als bont, hé? - luiaardvellen als bont. We hebben er hier niet veel, maar van verdomd goede kwaliteit. Blanke luiaardvellen. Maar kom, serieus gesproken, wellicht, dat het oerwoud ons aanstonds weer iets levert, dat de wereldmarkt verovert en in afwachting daarvan leven we hier van bananen en alcohol. Wij zijn de wachtposten van de beschaafde samenleving, om onmiddellijk de wereld bericht te sturen, als het wonder gebeurt. Het zou ongemerkt passeeren als wij er niet waren. We hebben dus een taak, al is deze bescheiden en al gelooft niet iedereen eraan.’
‘Wie zoek je hier?’ vervolgde hij. ‘Je bent toch niet een ver familielid van ons om den verloren zoon te verlossen? Die komt niet vanzelf. Vanzelf gaat er hier nooit één vandaan, nu tenminste niet meer. Maar het is een enkele maal gebeurd, dat er een is weggehaald. Het is zelfs gebeurd, dat er één is weggehaald en weer teruggekomen, maar ook dat zijn de ware broeders niet, hij is kort daarop gestorven. Op het oogenblik is de clan geheel gezuiverd van elementen, die er niet in passen. De blijvers zou je ze kunnen noemen, de blijvende blijvers. Zoodra je een andere qualificatie tracht te vinden, ben je op het verkeerde pad. Eigenschappen, redenen hebben we niet, constateer slechts: we blijven. Zoo nu en dan hebben we gasten, op het oogenblik geloof ik drie, met jou mee vier. Wennering ontvangt ze. Je kent Wennering niet, geloof ik, hij was hier nog niet bij je laatste bezoek, hij is de koning der blijvers, omdat hij het laatst kwam en het eerst bleef en omdat hij een intellect is. Hij is de sultan van “Alcázar” en heeft nog vier vrouwen; hij heeft er meer gehad, maar er zijn enkele gehaald en enkele gestorven. Je moet vanavond je opwachting bij hem maken.’
‘Ik kom Wennering juist bezoeken. Ik heb hem in Indië goed gekend, toen hij daar officier van gezondheid was.’
‘Hij zal niet met je meegaan.’
‘Daarvoor ben ik hier niet gekomen. Je spreekt trouwens van een clan. Ik heb hier al heel wat blanken gezien, zijn dat allemaal blijvers?’
‘De meesten zijn inboorlingen, van de rest bestaat het grootste deel uit Amerikanen, die bijna allen hard werken en na een tijdje weer verdwijnen. Zij verdienen hier nog wel wat. Twee Amerikanen zijn om hun verdienste bij de Europeanen, dat zijn wij, ingelijfd. Ook zij zijn blijvers geworden. In het geheel zijn er acht. Je moet je niet voorstellen, dat we het als een zekere romantiek beschouwen; zooals ik je zei, geen qualificaties, alleen het feit constateeren. We werken ook en kunnen leven. Ik ben hier aan de publieke werken. Mijn taak bestaat er alleen in, dat ik het oerwoud uit de stad houd, voor zoover mogelijk. Wennering heeft praktijk als dokter. We
| |
| |
doen geen van allen veel, maar we kunnen leven. Maar nu genoeg, een apéritif voor het eten zal je goed doen.’
Ik was tot elf uur zijn gast en hij begeleidde me naar ‘Alcázar’. Hier trof ik Herbert van Calsberghe, die pinnocle speelde met Thomas Wennering.
Indien ik zeg, dat het me weinig verbaasde van Calsberghe hier te vinden, dan overdrijf ik niet, want op het oogenblik zelf aanvaardde ik het feit dat hij er was als een feit. Wij drukten elkaar hartelijk de hand en hij zei:
‘Ik ben hier met een bepaald doel,’ en dat was me voldoende. Ik ben er langzamerhand aan gewend geraakt, mijn vrienden op plaatsen aan te treffen, waar ik ze niet verwacht. Thomas kwam eveneens naar me toe, zei alleen:
‘O, kennen jelui elkaar al?’ en ‘Je excuseert ons een oogenblik, niet waar? Of speel je mee?’
Op mijn afwijzend antwoord keerde hij naar de tafel terug, waar hij zat, geflankeerd door twee meisjes, uit wier glas hij beurtelings dronk en wier liefkoozingen hij al naar hij won of verloor welwillend of korzelig in ontvangst nam. Mijn begeleider bracht me naar een tafel vlak bij die van de spelers, die blijkbaar niet gestoord wenschten te worden, ten minste Wennering gaf dit door zijn houding voldoende te kennen, maar wier spel van uit de verte door de anderen zoo nu en dan gevolgd werd. De ingenieur stelde me voor aan de ‘Française’, die me begon uit te vragen over Parijs. Zij was reeds lang in San Stefano en men wist, dat zij in den ‘goeden’ tijd meerdere malen ten pleziere en op rekening van de gasten van ‘Alcázar’ het bijna klassieke champagnebad had genomen in dezelfde zaal, waar ze nu haar laatste triomphen vierde. Ze zag er nog heel aardig uit, maar had iets inlandsch gekregen en maakte zich er over bezorgd, dat ze dikker werd dan eigenlijk voor de goede uitoefening van haar beroep gewenscht was. Ze verontschuldigde zich echter, zooals iedereen in San Stefano zich over alles verontschuldigde, door te zeggen, dat ze hier ook nergens kon wandelen. De gemeenteraad zorgde niet meer als een vader voor de kolonisten en hun maîtressen, omdat de kolonisten er geen zitting meer in hadden, tenminste niet de ‘oude’ kolonisten, de blijvers. De vrouwen werden niet meer beschouwd als een gave Gods, een sierlijke arabesk, die het leven waarde verleende, en die men in eere moest houden, maar als een noodzakelijk kwaad. De ernstige mannen, die later gekomen waren, kwamen geregeld, één, twee of drie keer per week slechts voor één, twee of drie uren bij hen op visite, zooals ze één, twee of drie uur besteedden voor hun toilet, hun bridgeavond of hun partij tennis (dit laatste om in het moordende klimaat ‘fit’ te blijven). De
‘Française’ was één dier onttroonde koninginnen, die zich in de veranderde omstandigheden had kunnen schikken zonder haar goede humeur daarbij te verliezen, maar hoewel ze als zoovele aan lager wal geraakte aristocraten haar beroep (want het was nu nog slechts een beroep en geen roeping) uitstekend uitoefende, leefde ze eerst weer op in den kring van haar trouwe vazallen en hun vrienden. Zij
| |
| |
verwijderde zich zoo nu en dan teneinde haar plichten waar te nemen bij den een of andere nieuwaangekomene, die weldra weer verdwenen was, maar keerde naar ons terug. Zij behoorde volgens den ingenieur met een paar anderen tot de blijvers en tot de staf van Wennering. Langzamerhand begon ik mij over de aanwezigheid van van Calsberghe te verwonderen. Ten eerste over het feit, dat hij in San Stefano was, daar voor een archeoloog in deze woestenij van alluvium weinig van belang te vinden zou zijn en ten tweede, dat hij als Amerikaan (hij was op jongen leeftijd reeds naar Amerika gegaan) bij de blijvers en in de slechtst befaamde kroeg van San Stefano zijn tenten had opgeslagen. Op mijn vraag aan mijn begeleider, antwoordde de ‘Française’, dat van Calsberghe eerst vijf dagen geleden was aangekomen, veel geld scheen te hebben (dat was mij bekend) en dat men niet wist, wat zijn plannen waren, maar dat hij op een avond kennis met haar had gemaakt en dat zij, omdat hij geen ongeschikt en een zeer vermogend man scheen te zijn, hem aan Wennering had voorgesteld.
Wennering had haar gezegd, dat hij ‘dat varkentje wel zou wasschen’, maar dit scheen hem moeilijk te vallen, want tot nu toe had van Calsberghe steeds gewonnen en Wennering had hem zelfs met schuldbekentenissen moeten betalen. Zelfs was het den vorigen avond tot een pijnlijke scène gekomen; op een oogenblik had van Calsberghe op kalmen toon gezegd:
‘Dat trucje is bij ons reeds lang vieux jeu, waarde heer,’ en hij had uit Wennerings vestzak een ruitenaas te voorschijn gehaald, voor dat deze er op verdacht was. Aangezien er enkele Amerikanen in het vertrek aanwezig waren, had Wennering hem dit hoogst kwalijk genomen. Hij had er zelfs dien nacht nog met haar over gesproken, dat van Calsberghe geen manieren had door hem van valsch spel te beschuldigen, terwijl hij zooveel won en terwijl er Amerikanen bij waren geweest. Ze hadden het spel gestaakt en van Calsberghe had Wennering nog een avond van revanche beloofd, maar die goede Thomas was er nog niet in geslaagd zijn tegenstander te overweldigen. Toch moest ze toegeven, dat het Herbert's (zij kende van Calsberghe's naam blijkbaar) schuld niet was, hij had het heel rustig gezegd en kon niet weten, dat de Amerikanen slechts noode gedulde, hoewel noodzakelijke gasten in ‘Alcázar’ waren. Ik vertelde haar, dat van Calsberghe zelf Amerikaan was; ze antwoordde echter, dat ze dat wist en dat ze het zelfs als verontschuldiging gebruikt had, maar Thomas had haar gezegd, dat van Calsberghe eigenlijk Hollander was en als zoodanig (ik zal niets zeggen van het land zelf, maar degenen, die er uit trekken zijn meestal van goed ras, vandaar dat er zoo'n kwalijk riekend restant overblijft, had hij gezegd) zich als een heer had te gedragen. Ik keek onder het spreken zoo nu en dan naar het aangrenzende tafeltje, waar Wennering zijn beide vrouwen had weggestuurd. Het spel leek intusschen geëindigd en nadat Thomas iets op een stukje papier had geschreven en dit van Calsberghe had overhandigd, kwamen ze op ons toe.
| |
| |
Wennering was net van plan te gaan zitten, toen van Calsberghe zijn hand op zijn schouder legde en zich eveneens tot mij wendend zei:
‘Mijnheer Wennering, ik zou het zeer op prijs stellen indien u en de heer Tilenius Bolt met mij naar mijn kamer wilde gaan, om daar iets te bespreken.’
Wij stemden toe en van Calsberghe leidde ons naar het hotel, waar ook ik mijn intrek genomen had. Op zijn kamer aangekomen en nadat wij alle drie waren gaan zitten, begon van Calsberghe:
‘Teneinde jullie geduld niet al te lang op de proef te stellen, zal ik mijn voorstel zoo kort mogelijk inkleeden, maar ik moet er een kleine inleiding aan vooraf doen gaan. Deze is van archeologischen aard. Ik hoop, dat ik je toestemming heb?’
We knikten.
‘Welnu dan, gij weet waarschijnlijk beiden als mannen van algemeene beschaving, dat de taal der Karoniërs eens bestudeerd is door een Portugeesch geestelijke, wiens werk verloren is gegaan, en dat, indien het teruggevonden mocht worden, dit van groot belang zou zijn voor de archeologie en de historie. Vele geleerden hebben al naar zijn geschriften gezocht, maar tot nu toe zonder resultaat. Het toeval wilde, dat ik in de Bibliothèque Nationale te Parijs een manuscript van een zekeren de la Fire ontdekte, die in de 17de eeuw leefde en langen tijd in Nederland vertoefde, waarin hij o.a. bericht, hoe een matroos, van Hendel geheeten, aan de expeditie van kapitein van Zuylen naar het land van Tirnovo heeft deelgenomen. Het verslag van de expeditie van kapitein van Zuylen is in vele talen uitgegeven en bevat waardevolle gegevens omtrent het leven der Bernou's, de bewoners van Tirnovo, die later naar de kust zijn verhuisd. Kapitein van Zuylen beschrijft uitvoerig de ligging van de uit leemen hutten opgebouwde stad en verteld van de zeden, gewoonten, kortom het leven van de Bernou's en geeft zelfs zoo'n nauwkeurig verslag, dat het als een voorbeeld kan gelden voor den wetenschappelijken zin van de zeevaarders en ontdekkingsreizigers in die dagen. Merkwaardigerwijze trof ik echter in het manuscript van de la Fire een lezing aan van dien matroos van Hendel, blijkbaar uit diens mond opgeteekend, waarin deze naast dingen, die wij weten en dingen, die niet waar kunnen zijn, vermeldt, dat in het gebouw, dat van Zuylen in verband bracht met den godsdienst der Bernou's en waarin hij ook niet toegelaten werd, een kamer of vertrek was, waar de “witte bohyn” huisde. Van Hendel had dit gehoord van een der meisjes der Bernou's, die zooals wij vaker gezien hebben, hun dochters aan de schepelingen, (zij hadden weliswaar vele weken noodig gehad om zoo ver in het land door te dringen, maar het waren toch nog schepelingen) die zij zeer vereerden,
aanboden. Het meisje vertelde verder, dat ook de mannen onder elkaar over de leden der expeditie spraken als de “witte bohyn's” maar geen “echte”. Verder zei ze, dat er even buiten het dorp een altaar was, dat het graf van den “witten
| |
| |
bohyn” werd genoemd. Zij bracht hem op zijn verzoek er zelfs heen, maar de matroos vertelde aan de la Fire, dat het niets bijzonders was. Nu heeft de la Fire hem gevraagd een schets te teekenen van de stad Tirnovo en de ligging van het graf ten opzichte van die stad, alsmede een plattegrond van het betreffende gebouw, dat wij van nu af aan gerust een tempel kunnen noemen. De matroos heeft aan zijn verzoek voldaan en er lagen twee plattegronden bij het manuscript, waarvan echter de schetskaart van den tempel zeer onduidelijk was, daar het meisje hem niet in het gebouw zelf had durven brengen, maar hem alleen van buiten gewezen had, waar het vertrek ongeveer moest zijn. Het gebouw is zeer gecompliceerd geconstrueerd, doordat de Bernou's het zonder systeem uitgebreid hebben met kleine en groote vertrekken, maar ik geloof, dat ik er in geslaagd ben, aan de hand van kaarten van latere onderzoekers de juiste plaats te vinden. De kaart van het graf is vrij duidelijk. Een copie van beide heb ik bij me. Het is eigenaardig, dat het verhaal van van Hendel, opgeteekend door de la Fire, niet algemeen bekend is, maar het is verklaarbaar. Ten eerste geldt de la Fire niet als betrouwbaar en ten tweede is er nooit, en dit terecht, veel belangstelling geweest voor de cultuur der Bernou's. Dit behoort eigenlijk meer tot het gebied der ethnologie. De ruïnes zijn goed doorzocht en men heeft er niets gevonden, wat bij de tegenwoordige Bernou's niet ongeveer hetzelfde was. Het is een volk, dat ongeveer op dezelfde trap van ontwikkeling is blijven staan. Het manuscript van de la Fire is niet uitgegeven. Ten slotte behoeven we hier geen verklaring voor te zoeken. Het eenige, wat mij belang inboezemde was de volgende passage in het gesprek tusschen het meisje en den matroos, zooals hij dat aan de la Fire vertelde en waarin hij verklaarde, dat hij naar dien “witte bohyn” gezocht had. “Ze vertelde, dat ik op hem leek,” zei van Hendel,
“en dat we allemaal op hem leken, evenals de vroegere witte bohyn's, maar dat wij geen echte witte bohyn in onze gelederen telden. Dat hadden de oudsten gezien. De groote witte bohyn (dat was kapitein van Zuylen) had het kunnen zijn, want hij had geen vrouw aanvaard,” tusschen haakjes een bewijs van onze Hollandsche degelijkheid reeds in die dagen, maar ook hij was niet de “echte”; hij leek er wel op, maar hij was het niet. Hij was evenals de vroegere groote witte bohyn iemand die weer “verder vloog”. In dit verband wijs ik er op, dat van Zuylen zegt, dat de Bernou's hem en zijn expeditie met veel gejuich binnenhaalden en kennelijk naar iemand zochten. Zij waren blijkbaar teleurgesteld dat wat zij zochten, niet te vinden, maar bleven vriendelijk. Ook zegt hij, dat een der oudsten, toen zij afscheid namen hem zeide: “Ik wist, dat gij weer verder zoudt vliegen. Gij haalt wellicht den echten bohyn.” Bohyn is zooveel als God, zegt van Zuylen. Wie is nu die echte witte bohyn? vroeg ik mij af. De conclusie ligt voor de hand: het was een lid van een vroegere expeditie van blanken, dat wil dus zeggen van Portugeezen, want vóór de Hollanders kunnen er alleen Portugeezen geweest zijn. Er is verder
| |
| |
van deze expeditie niets bekend, ten minste ik heb overal naar eenig bericht gezocht en het niet gevonden. De vroegere groote witte Bohyn die “verder vloog” en op van Zuylen leek, was klaarblijkelijk de aanvoerder en de “echte” witte bohyn, die gebleven was en geen vrouw nam en er anders uitzag dan de rest van den troep, zoo geheel anders, dat de Bernou's op het eerste gezicht konden constateeren, dat bij de Hollandsche expeditie er niet een aanwezig was, moet dan een priester geweest zijn.
Latere ethnologen hebben ook geconstateerd, dat de Bernou's enkele voorwerpen en enkele gebruiken aan de Westerlingen ontleend moeten hebben en zij verklaren dit door het bezoek van van Zuylen. Maar van Zuylen is er slechts kort geweest en de verklaring, dat een man bij de Bernou's geleefd heeft, hen verschillende dingen heeft geleerd en uit dankbaarheid als een godheid werd beschouwd, is vrij wat aannemelijker. Dus een Portugeesch priester is bij de Bernou's geweest - heeft daar onder hen geleefd en is in Tirnovo gestorven. Ik waag nu een koene stap: dit is de onbekende priester die de taal der Karoniërs kende en een Karonisch-Portugeesch “woordenboek” vervaardigde. En vragen jullie me, waarop ik dit vermoeden baseer, dan is de eenige reden, die ik ervoor op kan geven deze: dat de echte witte bohyn volgens het meisje, ik zet haar bloemrijke taal om in gewoon Hollandsch: een magisch geschrift bij zich had, waaruit hij alle wijsheid putte. Zeker, mijne heeren, dat kan een zuiver godsdienstig Latijnsch werk geweest zijn. Indien men nieuwsgierig is aangelegd, kan men dus, gaande naar het vertrek of graf van den echten witten bohyn zijn “woordenboek” maar misschien ook een gewoon algemeen bekend Latijnsch geschrift vinden. Om nog een vraag van jullie kant te onderscheppen: de reden waarom de latere ethnologen wèl over den invloed van Westerlingen spreken, maar niet over den witten bohyn (echte, groote of gewone) is deze: de Bernou's zijn pas honderd jaar daarna opnieuw bezocht en waren intusschen naar een andere streek getrokken. Hun godsdienst, nog geheel in het totemistische stadium verkeerende, liet eigenlijk geen hoofdgod toe en zoo is na enkele geslachten reeds de witte bohyn met de herinnering aan hem verdwenen. Het beste bewijs hiervoor is, dat men blijkbaar geen moeite heeft gedaan het graf of deelen er van of voorwerpen, die hij gebruikt had, bij het verlaten van Tirnovo mede te nemen; de ethnologen melden hiervan
niets en het is niet waarschijnlijk, dat deze bekwame mannen zulke gewichtige details over het hoofd zouden hebben gezien. Mijn vraag is nu: wie van jullie tweeën gaat met mij mee naar Tirnovo? Het liefst zou ik willen, dat we met ons drieën gingen.’
Het had me reeds verwonderd, dat Wennering van Calsberghe rustig had laten uitspreken:
‘En welk verband brengt u nu tusschen uw bezoek hier en uw plan om naar de ruïnes van Tirnovo te gaan? U kende mij niet en wist klaarblijkelijk ook niet, dat Tilenius Bolt hier zou komen. Tirnovo ligt wel aan den West- | |
| |
kant van de Ostisbergen, maar de weg erheen van hier uit is nog bezwaarlijker dan een tocht over het gebergte van uit Colatl.’
Hij sprak gewild neutraal met een vijandigen ondertoon. Van Calsberghe wist op de feiten niets te antwoorden en stond vrijwel hulpeloos tegenover den toon.
‘Bovendien, zoo'n expeditie, met of zonder kans op succes, kost veel geld,’ vervolgde Thomas.
Het verband was niet duidelijk, waar ik wist, dat Wennering graag speelde, maar liever won dan verloor. Het was onmogelijk hem voor een of andere zaak te interesseeren alvorens hij datgene wat hij verloren had op een of andere wijze, zelfs ten koste van een vernedering, terug had. Het was wellicht niet het geld, maar eerder het smartelijk verlies ervan. In plaats van de toespeling te negeeren, gaf Calsberghe, waarschijnlijk omdat hij niet aan de mogelijkheid dacht, dat Wennering twee zaken wilde verbinden, die niets met elkaar uitstaande hadden, of eenvoudig omdat het hem niets kon schelen, ten antwoord: ‘Dat heb ik genoeg.’
‘Ja, dat heb ik gemerkt. Het is geen kunst van iemand te winnen, wanneer je zooveel geld hebt. Je zet eenvoudig tot in het oneindige het maximum en volgens de waarschijnlijkheidsregel moet je dan winnen.’
Het was een pijnlijk moment. Herbert trachtte de situatie te redden en verergerde den toestand.
‘Indien u door met ons mee te gaan daardoor schade zou lijden zou ik geneigd zijn, u dat te vergoeden,’ zei hij aarzelend.
‘Door mijn schuld bij u af te schrijven?’ vroeg Thomas ironisch. ‘Dit lijkt bijna op een slavenhandel. U dwingt mij dus om met u mee te gaan, omdat u weet, dat ik de schuld, die ik aan u heb, niet betalen kan.’
‘Ook zonder deze financieele verplichting aan mij, zou ik het op prijs stellen uw medewerking te hebben,’ zei Herbert. Dit zeggende haalde hij eenige papieren, blijkbaar Wennering's schuldbekentenissen uit zijn zak en verscheurde deze.
‘Dat is een beleediging,’ riep deze verontwaardigd.
Ik was nu op bekend terrein, want hetzelfde had ik al eens in Indië meegemaakt.
‘Houd je stil, Thomas,’ zei ik geërgerd, want ik ergerde me eraan, hoewel niet zoo zeer als ik had moeten doen. Men verdroeg van Thomas nu eenmaal meer dan van een ander, omdat het steeds tragisch is een grootsch intellect te zien buigen voor de materie en enfin, het paste bij hem, zulk een onmaatschappelijke en zelfs volgens onze begrippen verachtelijke houding. Men accepteerde hem of men deed het niet.
‘Ik ken dat van vroeger. Je hebt het er zelf op aangestuurd en je wilde niet anders. Als je nu nog praatjes hebt, mág je niet meer mee, dat wil zeggen, dan trek ik me terug. En je hoeft voor van Calsberghe geen houding aan te nemen. Ik ken hem.’
| |
| |
Thomas ging met een tevreden gezicht zitten en was plotseling weer de gentleman en denker in optima forma.
‘U zult mij karakterloos vinden,’ zei hij verontschuldigend tegen van Calsberghe, ‘dat ik het verscheuren van die schuldbekentenissen accepteer, en me toch beleedigd gevoel, want Jim mag nu zeggen, dat het comedie is, maar het is steeds weer een beleediging hoewel ik hem zelf uitlok. Het gaat echter voorbij, als ik een trouwe vriend naast mij heb staan zooals hij. De toestanden zijn hier anders, dat weet u nog zoo niet, de moraal is anders. Trouwens,’ hier kreeg zijn toon iets betoogends, ‘het is eigenlijk niets meer dan een formaliteit, want ik had u eenvoudig niet kunnen betalen. U zult het een paradox vinden, maar het verscheuren van die schuldbekentenissen is noodzakelijk voor het herkrijgen van mijn zelfrespect. Hoewel ik weet, dat ik u niet zou kunnen betalen, is het mij een kwelling, wanneer ik zou moeten toelaten, dat er iemand in de wereld rondzwierf met het bewijs, dat ik een speelschuld, een eereschuld dus, aan hem had. Ik zou ik staat zijn iemand dat papier weer te ontstelen, alleen om mijn eergevoel te bevredigen. Ik verneder me zelfs om het terug te krijgen. Merkwaardig, nietwaar?’ Onderzoekend keek hij den ander aan.
Van Calsberghe glimlachte zelfs niet.
‘Ik ben blij, dat deze zaak dus tot aller genoegen is geregeld,’ zei hij. ‘Maar nu over mijn plan.’
‘Ik zou graag mee willen doen,’ zei Thomas, ‘maar ik vrees, dat ik een onbetrouwbaar medewerker ben. Ik ben volmaakt onbetrouwbaar, nietwaar Jim?’
‘Zeker,’ zei ik. ‘Voor je onbetrouwbaarheid kan ik met mijn hoofd instaan.’
‘Dat zie je toch verkeerd in. Vaak ben ik zeer betrouwbaar. Enfin, maar voor u ben ik onbetrouwbaar, van Calsberghe, als medewerker wel te verstaan.’
‘Ik durf het te wagen,’ zei Herbert. ‘Ik heb al toebereidselen gemaakt. Overmorgen kunnen we reeds vertrekken, als jullie wilt.’
‘Waaruit bestaan die toebereidselen?’
‘Ik heb booten gehuurd tot het laatste dorp stroomopwaarts. Daar kunnen we muildieren koopen en dan gaan we door de Ostiniana.’
‘Ik kan me niet voorstellen, dat je nu al alles in orde hebt. Hoe weet je, dat je b.v. op je dragers kunt rekenen? Als ze den dag, dat we aankomen, toevallig wat visch gevangen hebben, kunnen we wachten,’ bracht ik in het midden.
‘Ik had me voorgesteld met zijn drieën te gaan,’ zei van Calsberghe bedeesd.
‘Neem me niet kwalijk, Herbert, maar dat is het plan van een krankzinnige.’
‘Even krankzinnig als de tocht op zichzelf met als eindresultaat een vulgaat of hoe zoo'n ding ook heeten mag,’ grinnikte Thomas welgemoed, ‘maar niettemin geniaal.’
| |
| |
‘Kijk eens,’ vervolgde hij, ‘ik schijn je vriend beter te begrijpen dan jij. We gaan niet graven, of althans weinig. Het graafwerk kunnen we dus doen, want we weten de plekken, waar we moeten graven. Dus alleen proviand, wapenen, een paar houweelen en een tent, dat is alles. Drie pakpaarden zijn voldoende. Een archeoloog in Tirnovo, een medicus voor de ongevallen, een wereldreiziger voor het technische gedeelte van de reis. Wat wil je meer? Ik laat alle zorgen voor de uitrusting aan jou over, maar waarom zoo'n stoet vazallen? Bovendien, als we met niets terugkomen: geen blamage voor den goeden naam van den archeoloog van Calsberghe, als we in stilte vertrekken.’
‘Als jullie het durven wagen, zou ik niet weten, waarom ik het niet zou durven,’ besloot ik. ‘Een van ons drieën kan ten minste behoorlijk schieten en dat ben ik. Maar het water? Ik ken maar twee plaatsen waar we kunnen drinken in de Ostiniana op de route, die wij volgen en één er van is nog vlak bij Tirnovo. Ik schat de reis door de woestijn op tien tot vijftien dagen.’
‘Een paar extra muildieren met water,’ antwoordde Wennering. ‘Het mooiste plan, dat ik ooit heb hooren voorstellen, behalve dat uit den tijd toen ik nog eerste jaars was en een paar ouderejaars in een overmoedige bui met behulp van ladders om over het hooge hek te klimmen de tuindwergjes, die voor het gerechtshof stonden, hebben weggehaald en een week lang op hun kamer verborgen hebben gehouden. Vroeger had men zoogenaamde wetenschappelijk lieden, die bij het overdenken van één of ander probleem plotseling een gedachte kregen zonder eenigen grond overigens, en zoo verliefd werden op die gedachte, dat ze hem als waarheid publiceerden in de speculatieve hoop, dat het nageslacht zou ontdekken, dat ze gelijk hadden en dat ze daardoor beroemd zouden blijven. In den tijd zelf waren ze al beroemd, omdat niemand hun “ontdekking” kon controleeren. Zoo zijn de Egyptenaren familie van de Azteken geworden, zoo hebben het phlogiston en de generatio spontanea den scepter gezwaaid, zoo lag Atlantis in de Zwarte zee, bij Hellevoetsluis en in Peru. Men kan er om lachen, maar men behoeft slechts iets minder gek te zijn en men doet een groote ontdekking. Zijn idee is kinderlijk, maar alleen phantasten en dus groote kinderen doen groote ontdekkingen. Elk wetenschappelijk man zal voor ons de schouders ophalen, maar hij weet niet, dat de spanning, de hoop vóór de ontdekking waardevoller is dan het resultaat. Wij brengen, of liever onze vriend van Calsberghe brengt een nieuw speculatief element in het vak, dat wel is waar naar aanleididing van één enkelen potscherf een nieuwe cultuur construeert, doch die potscherf toch eerst eerlijk, na een scherpzinnig onderzoek ter plaatse, gevonden heeft. Niet de archeologische synthese maar de archeologische graverij! Onze vriend is de eerste gouddelver par excellence. Niet eens gouddelver, want die gaat nog graven op plaatsen, waar goud gesignaleerd is, neen hij is de
schatgraver, die voor alle zekerheid zijn tuintje omspit om te kijken of een oude voorvader daar niet een oude kous met toebe- | |
| |
hooren heeft verstopt. Ik ben ervan overtuigd, dat de heer van Calsberghe zich tot nu toe een degelijk en geëerd lid van het gilde der archeologen heeft betoond en dat hij zich slechts ertoe bepaald heeft op goede gronden met degelijk bewijsmateriaal de absurde theorieën van anderen te bestrijden en met succes. Het is de veiligste manier om als degelijk criticus beroemd te worden. Maar plotseling heeft het heilig vuur hem gegrepen, hij neemt geen genoegen met zijn dienende houding in de wetenschap en in zijn wanhoop pakt hij den stroohalm. De stroohalm houdt, hij is beroemd. Volkomen gek of geniaal. Ik houd het op geniaal en daarom ben ik voor een normaal mensch niet geheel toerekenbaar.’
Wennering werd in zijn enthousiasme bepaald beleedigend. Hij dronk het eene glas na het andere.
‘Hij stelt me voor de keus mij tot zijn hoogte te laten opheffen of mij als charlatan tot zijn laagte te doen neerdalen, maar in ieder geval, ik moet hem als mijn gelijke beschouwen. Maar hij heeft gelijk. Het is de laatste stroohalm. Ik ben niet in staat tot de geniale en toch langzaam gegroeide gedachte. Er moet een wonder gebeuren, en als dat gebeurt, ben ik mijzelf er zeer zeker van bewust, dat ik het eigenlijk niet verdiend heb,’ zei Herbert tot mij, terwijl Thomas uitrustte van zijn gloedvolle speech en van de drank.
‘Ik heb me er tot nu toe alleen toe bepaald te critiseeren. Scheppen kan ik niet, men moet het mij dus geven. En dan zal ik dankbaar zijn, maar ongetwijfeld onmiddellijk daarna mijzelf als geniaal beschouwen, omdat ik geslaagd ben.’
‘Hoeveel copieën heb je van die teekeningen,’ vroeg Wennering ontwakend als uit een droom.
‘Eén,’ antwoordde van Calsberghe.
‘Maak er niet meer, het zou kunnen, dat ze in verkeerde handen komen, bij voorbeeld in de mijne,’ zei Wennering en hij glimlachte ons welwillend toe, terwijl hij opstond en met een: ‘Doe geen moeite,’ de deur uitstrompelde. ‘Ik ga naar de “Française”,’ kondigde hij nog aan. Zijn vorige opmerking ontging ons.
Van Calsberghe en ik bleven achter.
‘Hoe kwam je er bij Thomas Wennering hier in te halen en hoe kom jij in “Alcázar”!’ vroeg ik.
‘Die vragen zijn niet te beantwoorden, mijn waarde,’ zei van Calsberghe, ‘het eerste misschien een soort intuïtieve en volkomen redelooze sympathie. Het tweede? Romantiek? Ik ken zulke misdadigerskroegjes niet zoo goed als jij. Ik ben gewend aan nette demi-mondaine café's. Ik had van zulk soort dingen gelezen in een of andere reisbeschrijving, kan dat? Het zal wel niet voldoende zijn, mijn verklaring, ik twijfel er niet aan. Jij verlangt als wereldreiziger naar de luxueuse inrichtingen van Parijs, ik als stedeling naar de obscure gelegenheden van San Stefano. Het is wellicht ook het
| |
| |
klimaat. Ik weet niet of ik er goed aan deed Wennering er bij te halen en ik wist vijf minuten te voren niet, dat ik het zou doen. Wellicht de vergevensgezindheid van den overwinnaar, omdat ik hem zooveel geld afgewonnen had, ten minste in mijn verbeelding? Een zekere machtswellust? Alleen de rijke, de sterke kan geven. Iemand noopt je soms tot die houding en plotseling merk je, dat hij zich na de gave in ontvangst te hebben genomen zich mijlen ver boven je verheft. Mijn beste, ik heb slaap, wel te rusten.’
Hij wuifde met zijn hand en ik vermoed, dat hij overmand door het voor zijn constitutie groot aantal emoties en door de drank indutte op den divan. Want aan drank zoowel als aan emoties moet men wennen. Klein beginnen en dan langzamerhand quantiteit en gehalte opvoeren.
Den volgenden dag bleef Thomas onzichtbaar, men zei, dat hij in een der appartementen op de eerste verdieping afscheid nam van zijn harem. Van Calsberghe en ik maakten de laatste toebereidselen tot de reis en ik constateerde tot mijn groote vreugde, dat Herbert vrij practisch te werk was gegaan. Hij toonde zich zeer verheugd over mijn waardeerende houding en beweerde, dat hij de gave om zooiets te organiseeren te danken had aan zijn wetenschappelijke opleiding, een opmerking, die wel iets te ver ging, maar die ik niet tegensprak om zijn geestdrift niet te verstoren. Over Wennering spraken we niet meer, hij had blijkbaar ingezien, dat zijn uitnoodiging te spontaan was geweest, hoewel hij me een paar keer verzekerde, ‘dat het toch wel goed was, dat er een dokter meeging.’
Den dag van het vertrek kwam Thomas, dronken en uitgeleid door zijn blijvers en blijveressen aan boord en verzekerde zijn onderhoorigen, dat dit maar een tijdelijk uitstapje was en dat hij zijn eerewoord gaf terug te komen. Zoodra een bocht van de rivier de nawuivende makkers aan het gezicht onttrok, ging hij naar beneden, (het eerste gedeelte van de reis konden we per stoomboot afleggen) en bleef den geheelen dag slapen. De volgende dagen verliepen vrij eentonig, wij stapten van de grootere booten over in kleinere, Thomas was niet erg spraakzaam en wij evenmin. Het heeft weinig zin, deze eerste dagen in alle details te beschrijven, de reis is voldoende bekend, de moeilijkheden eveneens, wij waren te veel met ons zelf bezig om ons al te zeer om de anderen te bekommeren, de beweging over dag maakte ons slaperig, zoodat wij 's avonds meestal zwijgend bij elkaar zaten. Het enthousiasme was er nog wel, maar latent. We waren nu bezig: om echter het verloop der gebeurtenissen begrijpelijk te maken, moet ik nu melding maken van twee verhalen, die Thomas ons op den tweeden en den vierden dag van onze reis door de Ostiniana deed en die gevolgd werden door een woordenwisseling tusschen hem en van Calsberghe. Zij hebben voor mij belang gekregen, terecht of ten onrechte, in verband met wat er volgde.
(Slot volgt)
|
|