| |
| |
| |
‘Der taube maler’ (Johann Peter Lyser 1803?-1870)
door Cornelis Veth
ACHTER den naam, waarbij de wonderlijke man, die het onderwerp van deze beschouwing zal zijn, zich noemde, heb ik het vermoedelijke jaartal van zijn geboorte vermeld. Het daarachter geplaatste vraagteeken is symbolisch voor dit aan mystificaties zoo rijke leven.
Om te beginnen is de naam, waarmee hij zich zelf aanduidde, slechts voor een derde juist; alleen op den voornaam Peter had hij recht. En toch was J.P. Lyser geen eigenlijke nom de plume.
De zonderlinge, hoogst begaafde, Ludewig Peter August Burmeister was de zoon van een tooneelistenpaar, en werd te Flensburg geboren. Kort na zijn geboorte werd het huwelijk van zijn ouders ontbonden. Beiden hertrouwden, de moeder, bij wie hij bleef, met Friedrich von Mertens, een man van goede familie uit Kleef, die officier geweest was en den dienst had moeten verlaten wegens een duel, en zich nadien Lyser noemde. Naar dezen stiefvader noemde zich de jonge Burmeister, die echter later ook wel eens zijn brieven met Burmeister-Lyser onderteekende. Als jonge man noemde hij zich vaak Jean Pierre Lysér, later verduitschte hij die namen weer. Johann of Jean was slechts fantasie.
Het zou niet de moeite waard zijn, deze kleinigheden te vermelden, als ze niet karakteristiek waren voor den man, in wiens karakter een rare kronkel moet hebben gelegen, en als die man niet desondanks een heel bijzondere persoonlijkheid was geweest, een zeer typeerend product tevens van zijn tijd.
J.P. Lyser is zeker een der talentvolste ‘vormärzliche’ journalisten geweest, maar behalve als journalist heeft hij zich onderscheiden op veelzijdig gebied. Hij begon als tooneelspeler; als kind speelde hij knapen en kleine meisjes in de gezelschappen waarbij zijn moeder en stiefvader (ook deze was aan het tooneel gegaan) geëngageerd waren. Hij werd als kind al doof en die doofheid maakte hem al spoedig ongeschikt voor dit beroep, hoewel hij door zijn schranderheid en gevatheid een tijdlang kon blijven spelen en een gunsteling was van den grooten acteur Ludwig Devrient. Reeds vroeg openbaarde zich in hem een groot talent voor muziek. Op zijn veertiende jaar bespeelde hij viool, fluit en piano, las vlot partituren en dirigeerde. Hij beweert zelfs op dien leeftijd dirigent te zijn geweest in Paderborn, maar wij zullen straks zien, wat zulke beweringen waard waren. Zeker is het, dat zijn liefde voor de muziek groot was, zijn kennis niet minder, en zijn oordeel zeer zuiver. Zijn werk als muziekrecensent, dat op zijn vier en twintigste jaar begon, moet dan ook, ondanks zijn doofheid, zeer belangrijk, en, wat met het oog op zijn karakter meer zegt, volkomen betrouwbaar
| |
| |
titelblad, door j.p. lyser ontworpen voor zijn musikalisches bilder-a b c
deel van het muzikaal alfabet uit j.p. lyser's musikalisches bilder-a b c. (deze beide afbeeldingen uit c. veth ‘muziek en musici in de caricatuur’, uitgever j. philip kruseman, den haag)
| |
| |
j.p. lyser
uit heine's harzreise (1829)
j.p. lyser: uit ‘dat sülwern book’ van dr. bärmann (bij het lied ‘snack plattdüütsch mit my’)
j.p. lyser
beethoven (1833)
j.p. lyser: beethoven componeert de pastorale (1833)
| |
| |
zijn. Een rapport, door de Weensche recherche veel later over hem opgesteld, noemt hem als muziek-criticus eerlijk en onomkoopbaar. Een niet geheel overbodig getuigenis voor hen die 's mans aard en loopbaan kennen (zooals die blijken uit de merkwaardige biografie van Friedrich Hirth, verschenen in 1911) en nog eens weer aantoonend, hoe gecompliceerd een menschelijk wezen kan zijn.
Maar om u voor Lyser te interesseeren, moet ik vollediger mededeelen, wie hij was. Als schrijver van romans en novellen, van libretto's, van gedichten en sprookjes, zelfs kinderboeken, als litterair en politiek pamflettist, en ten slotte als caricaturist heeft deze woelige, vlijtige en veelzijdige avonturier (dit woord vat misschien nog het best samen wat zijn persoonlijkheid uitmaakte) - zich geweerd - met zoo weinig blijvend succes, dat hij na een leven vol strijd en zorg, in de allerellendigste omstandigheden, volkomen vergeten is gestorven.
Toch was deze man innig bevriend geweest met Ludwig Devrient, met Robert Schumann en met Heinrich Heine. De laatste was een groot bewonderaar van Lyser's teekeningen, en schreef in 1854, in het bijzonder van de diercaricaturen, dat de humor daarin van de kostelijkste en waarachtigste soort was, terwijl hij het empörend noemde, dat voor zulk een man in Duitschland niets gedaan werd. Lyser was toen reeds in hooge mate noodlijdend.
In hoeverre Lyser's misère, die bijna chronisch was, aan hem zelf te wijten is geweest zou ik niet durven bepalen, wel is zeker, dat het heel moeilijk moet geweest zijn, op goeden voet met hem te blijven. Zelfs Schumann, die het lang met hem uithield, schijnt ten slotte met hem te hebben gebroken.
De publicist Lyser had een fatale neiging om zich alle mogelijke menschen tot vijand te maken, zijn geheele leven is vol van felle, bittere, dikwijls aan beide kanten verre van kieskeurige polemieken. Hij woonde in tal van plaatsen: Hamburg, Keulen, Lübeck, Leipzig, Dresden, Weenen, Berlijn, had een bijzonder talent om zich in alle ruzies te mengen, heftig partij te kiezen, zich aan te sluiten bij ongure elementen, en bijna altijd op de verkeerde kaart te zetten. Hij was allerminst een integer karakter, maar zijn oneerlijkheidjes brachten hem geen voordeel, hij was en bleef een ongeluksvogel. In den beginne een heftig voorvechter onder de Jong-Duitschers, keerde hij zich van hen af en begon hen te bestrijden, maar ook deze draai bracht hem geen winst. Zooals gewoonlijk, was het ook hier niet zoozeer belangzucht als wel een persoonlijke ruzie, die hem dreef. Voor zoover men zien kan, was Lyser zelfs in het knoeien niet consequent. Hoe hij zelfs tegen zijn belang in, volgens zijn overtuiging kon handelen, toont een merkwaardig geval.
Alsof deze begaafde wildeman niet al genoeg zich zelf in den weg stond, moest hij een van de onmogelijkste vrouwen huwen, die hij kon tegenkomen.
| |
| |
Dit was een schrijfster, Caroline Leonhart, die als lyrisch dichteres wel verdiensten schijnt te hebben gehad, maar tevens een nog meer querulanten aard dan hij zelf, zoodat zij zich in eindelooze en onbehoorlijke polemieken begaf; die bovendien in haar grenzenlooze ijdelheid voor zich zelf de meest smakelooze reclame maakte en hem zelf in haar dienst preste; die overal rondreisde om te improviseeren, waarmee zij weinig werkelijk succes had, maar niettemin haar eigen lof rondbazuinde; die hem door haar onbekookten ijver voor zijn belangen meer schaadde dan diende, zich tenslotte compromitteerde met een Schotsch componist Pearson, en er eindelijk met dezen van door ging, haar man achterlatende met drie kinderen. Henry Hugh Pearson verscheen in 1842 in Dresden en verkeerde bij Lyser aan huis. Caroline werd door hem ingepalmd en was in korten tijd de propagandist geworden van zijn roem. Het was in denzelfden tijd dat Wagner opkwam en Pearson, een zwak talent, voelde zich zijn mededinger. Het is bewezen, dat Lyser, nog gedurende zijn huwelijk, door dezen bedenkelijken huisvriend gesteund werd, en ook na de scheiding van hem afhankelijk was. Toch vond hij den moed Wagner's Rienzi geestdriftig te prijzen.
Maar de zonderlingste en meest fantastische trek van den armen Lyser is zijn leugenachtigheid geweest; hij heeft er zich ongetwijfeld geniaal in getoond. Opmerkelijk is dat hij met de jaren brutaler werd. Er was methode in zijn jokken. Vermoedelijk heeft de onfortuinlijke man, begaafd als hij was met groote fantasie en een ongemeen aanpassingsvermogen, tot zich zelf gezegd: men wil mijn eerlijke werk niet, ik kan er geen droog brood mee verdienen, - men is dol op mémoires en anecdotes; ik zal ze den lezers verschaffen!
Er zijn in zijn talrijke geschriften vele voorbeelden van verzonnen bijzonderheden in kleurige détails verhaald, de biograaf Hirsch heeft de moeite genomen er uit allerlei gegevens de onwaarheid van aan te toonen. Het smokkelen met data, die van zijn geboorte en die van zijn verblijf in verschillende plaatsen, diende telkens om de verzonnen gebeurtenissen aannemelijk te maken en Lyser wachtte ook altijd, tot er niemand meer was, om hem tegen te spreken. Het werk van den biograaf is voor een groot deel detectivewerk geweest.
De twee brutaalste - en als men wil, aardigste - van die uit Lyser's duim gezogen lotgevallen (hij wist ze handig te gebruiken voor eigen glorie) zijn een bezoek aan Goethe en een ontmoeting met E.Th.A. Hoffmann. Ze zijn door de feiten afdoend weersproken. Hier is een fragment van het relaas over het bezoek aan Goethe, dat zeer uitvoerig is. De visite zou in 1830 hebben plaats gehad. Lyser zou den dichter een album ‘Mephistopheles’ hebben laten zien.
‘Geistreich, das muss ich sagen, war meine Unterhaltung mit Goethe eben nicht, bis ich meine mitgebrachten Mephistoskitzen auskramte. Diese
| |
| |
schienen den alten Herrn zu interessieren, allein er tadelte mich, dass ich nur den Teufel mir zum Helden erwählt. ‘Das Böse, dies sind Goethes eigene Worte, steht dem Guten gegenüber, mithin darf nie der Gegensatz zum Bösen, nämlich das Gute, fehlen. Wie wäre es, wenn Sie einen modernen Faust zeichneten, einen Destilator des unsichtbar Dämonischen in jeglichen Leben und Treiben? Einen Aufdecker schlimmer Zukunft und gut scheinender Gegenwart, und so umgekehrt - einen gewaltigen Prediger des: Richtet nicht' - Maler Faust, was sagen wir dazu? -’
Misschien had Goethe zulke dingen wel kunnen zeggen.... Grappiger, maar ook heel wat aperter, te meer waar Hoffmann in Lyser's werk vaak wordt nagevolgd, is het fictieve optreden van den grilligen romanticus, die naar men weet, zelf, behalve rechter, musicus, romanschrijver en caricaturist was, evenals onze wonderlijke held.
Lyser heeft het later voorgesteld, alsof hij in zeer nauwe betrekking tot Hoffmann zou hebben gestaan, en zelf zijn famulus geweest zou zijn, maar de data bewijzen weer, dat hij in de jaren, waarin dit zou moeten zijn, niet in Berlijn geweest is. De ontmoeting, die hieronder wordt beschreven, wordt eerst in 1849 vermeld; een paar jaren daarna volgen verzekeringen van een zeer intiemen omgang in Bamberg en Leipzig. Maar elders beweert hij weer, Hoffmann voor 1821 (het jaar van de Berlijnsche ontmoeting) nooit gezien te hebben.
Het zou geweest zijn bij Luther en Wegner, de bekende Weinstube, waar de Kammergerichtsrat met zijn vriend Devrient placht te komen, en waar nog allerlei herinneringen aan hem bewaard zijn, dat Lyser na de theatervoorstelling zat te wachten en werkelijk de beide vrienden ‘de bruine en de grijze’ zag binnen komen. Zijn verhaal doet zijn vermogen om een stijl te imiteeren goed uitkomen, ook voor wie niet zoo dadelijk aan zijn waarheidsliefde mocht getwijfeld hebben, klinkt het wat apocrief, dat de schrijver der Nachtstücke zich in het gewone leven juist zoo zou hebben uitgedrukt als zijn meest groteske personages.
‘Hoffmann war sehr gealtert. Sein sonst pechschwarzes Haar war stark mit grau gemischt, auch hatte er mehrere Vorderzähne verloren, und die kleine Figur ging etwas gebückt; doch sein Auge hatte nichts von seiner Schärfe und Kraft eingebüsst, und ohne aufzublicken fühlte ich, dass er mich jetzt scharf fixiere. Plötzlich hub er in seiner hastigen, abgebrochenen Weise an zu reden: ‘Sie - mein verehrtester, da am Tisch vis-à-vis - Alles, ja fürwahr! Alles müsste mich täuschen, oder ich habe Ihre - Ihre angenehme, sehr angenehme - Visage, schon in einem anderen Orte - irgendwo zu erblicken, das besondere Vergnügen gehabt. Können Sie mir vielleicht! sagen, wann und wo solches - der Fall gewesen?’
‘Wenn der Herr Kammergerichtsrat wirklich sich meiner Züge noch erinnern, so gereicht mir solches zur grossen Freude. Ich hatte die Ehre,
| |
| |
den Herrn Kammergerichtsrat, als selbiger noch in Leipzig in der Gerberstrasse logierten, einige Male Kartoffeln in Montur zu kochen.’ ‘I du Range!’ rief Hoffmann sehr erfreut, ‘dass dir der schwarzgefiederte Satan eine glühende Brille auf deinen Storchschnalbe setze! hast du mich nicht erkannt, oder hat er sich mit Willen von mir anreden lassen? hé?’
Ook de tooneelspeler Devrient spreekt blijkbaar Hoffmann's taal:
‘Bist du's mein Allraunchen, du Wundermännchen und Knopf von Fallstaff's Mütze! Rücke heran, du süsser Junge, und koste von meinem Brot, oder ich beisse dir den Daumen ab!’
Dan komen er nog twee mannen bij zitten, de eene, met een ranke, heerlijke gestalte, de tenor Bader; de andere, onaanzienlijk, gebrekkig, met een bleek spits gezicht en matte oogen achter brilleglazen, is Karl Maria von Weber, de componist van de ‘Freischütz’ welke opera spoedig zou worden opgevoerd.
Van dit geheele verhaal schijnt niets waar te zijn, en wij zullen dus verder van de interessante gesprekken maar niets navertellen.
Misschien is Lyser's doofheid, die zijn noodlot was, maar waarmee hij toch ook wel op wat smakelooze wijze koketteerde (hij noemde zich bij voorkeur ‘der taube Maler’) een verzachtende omstandigheid. Zijn werkelijk groote, en ook in edeler vorm getoonde fantasie is een tweede. Hij bezat werkelijk de gave, zich een persoonlijkheid uit allerlei gegevens zeer levendig voor te stellen, en de sfeer, die groote kunstenaars omgeeft, te doen herleven. Tot zijn beste werk behooren ongetwijfeld de ‘Mozartnovellen’ en andere ‘Kunstnovellen’ die hij voornamelijk om en bij 1845 te Weenen schreef en die veel bijval vonden. Allerlei anecdoten, soms allerliefste, zijn daarin verwerkt, altijd met de muziek verband houdend. Hij schreef ook ‘Dichternovellen’ en ‘Schauspielernovellen’, waarin hij o.a. Kleist behandelt.
Een onvoltooide roman, die verdiensten moet hebben, is zijn ‘Benjamin’; hij schreef, als gezegd, ook sprookjes en kindervertellingen, maar daar hij niet kon nalaten daarin allerlei satirieke opmerkingen te plaatsen, die een kind niet begrijpt en waarmee het niets te maken heeft, vergooide hij daaraan zijn talent. Meer succes had hij met een soort verhalen, die men nu ‘Kriminal romane’ zou noemen.
Hij schreef den tekst voor een opera ‘Salvator Rosa’ van Rastrelli, die eenig succes had, en een drama ‘Cardillac der Diamantenraüber’ (naar Hoffmann's Fraülein von Scuderi), dat in Noord-Duitschland dikwijls is opgevoerd, en een ‘Lord Byron’. Hij schreef een vervolg op Hoffmann's ‘Kreisleriana’ (Neue Kr.). Op dezen laatsten schrijver, op Byron en ook op Jean Paul Richter inspireerde hij zich dikwijls, - altijd met een bijzondere intelligentie. Hij schreef gedichten, die aan Heine herinneren.
Noch dit meer of minder letterkundig velerlei, noch zijn journalistiek werk op allerlei gebied, over poltiek, muziek, tooneel, noch zijn eeuwigdurend
| |
[pagina XLIII]
[p. XLIII] | |
j.p. lyser
zelfportret (1837)
j.p. lyser: satirische teekening uit ‘deutsche volksblumen durch friedrich goldschmidt’ (1838)
j.p. lyser: titelblad voor ‘mephistophelis’, politiek-satiriek zakboek (1833)
j.p. lyser: scène uit rossini's ‘othello’ (1843)
| |
| |
j.p. lyser: ‘lebenswege’. uit ‘herbstgabe’, 3e jaargang (1841)
j.p. lyser: louise karschin. uit ‘herbstgabe’, 1e jaargang (1839)
j.p. lyser: het vrijwilligerscorps der censoren. uit ‘der satan’ van a. silberstein (1848)
| |
| |
gepolemiseer voor, en later tegen de Jugendbündler, tegen Platen, voor en tegen Heine, voor de revolutie van '48, tegen de katholieken, hebben zoden aan zijn dijk gezet, en de rustelooze man, met zooveel en zoo ongewone talenten is in de diepste misère gestorven niet alleen, maar, door grooter tijdgenooten overschaduwd, door het nageslacht vrijwel vergeten.
Ik zal trachten hem in een van zijn fijnste kwaliteiten, om uitingen waarin hij zich even vindingrijk als.... onschadelijk toonde, althans de eer te geven die hem toekomt. Als teekenaar is hem, in moreelen zin althans, niets ergers te verwijten, dan dat zijn z.g. authentieke en ter plaatse gemaakte schets van Beethoven ‘wie er in den letzten Jahren seines Lebens mehr sprang und lief denn ging....’ ook al weer zeker niet naar de natuur gemaakt is....
Lyser is niet in al zijn teekenwerk caricaturist, hij is ook somtijds illustrator in anderen zin: zakelijk, sentimenteel of pathetisch, en daarbij zelden zonder gratie. Maar hij die een zeer opmerkelijk geschrift over Hogarth publiceerde, bezat ook als teekenaar geest te over. Hij wist zelf, wat hij waard was.
‘Ich befinde mich gegenwärtig in einer Lage, wogegen diejenige E.Th.A. Hoffmanns, als ihn Rochlitz in Leipzig aufsuchte, noch königlich zu nennen ist, denn Hoffmann konnte noch Karikaturen auf die Franzosen zeichnen, welche die damals deutschen begierig kauften. Mir, der ich, ohne Ruhm zu melden, ein besserer Zeichner bin als Hoffmann je war, hilft all mein Talent, all mein Fleiss nichts, denn niemand in Dresden kauft und verlegt Handzeichnungen, am allermeisten treffende, feine Karikaturen, wie ich sie zeichne; ich bin daher in diesem Augenblick so arm, dass es zum Lachen ist.’
Wij moeten ten aanzien van Lyser's werk als teekenaar alweer oppassen, want, de houtgravures bijvoorbeeld in het curieuze boekje: ‘Naturgeschichte des Musikanten von Hilarius Paukenschläger’ zijn voor het meerendeel (zooals dat trouwens toen algemeen gewoonte was) uit Fransche uitgaven overgenomen, (sommige zijn van Daumier). Zijn biograaf bespreekt ze als zijn werk, - als er van hem zelf bij zijn, dan heeft hij den trant dier Fransche prentjes bedriegelijk gevolgd. Niet, alsof hij daartoe niet in staat zou zijn! Wij hebben gezien hoe hij in het litteraire een graag en begaafd pasticheur was! ‘Physiologies’ waren in dien tijd aan de orde van den dag, in Parijs gaf Aubert ze bij reeksen uit met de houtjes uit den Charivari. Lyser, die hier een pseudoniem gebruikt, dat hij aannam als hij muziekcritieken in eenigszins humoristischen vorm schreef (en daarin was hij meester) verloochent hier zijn caustieken aard niet, en zijn satire op sommige soorten van muziek is vermakelijk en ook nu nog de moeite waard. Maar om zijn talent als teekenaar te waardeeren moet men toch in de eerste plaats zijn geestig en fantastisch ‘Musikalisches Alphabet’ zien, dat een zeer origineelen vorm heeft en waarin eenige van zijn beste dier-caricaturen te vinden zijn. Men heeft gezien, dat Heinrich Heine deze laatste bewonderde. Met Heine zien
| |
| |
wij hem menigmaal als teekenaar in relatie. Zoo illustreerde hij, met een prentje, verschenen in een Taschenbuch ‘Europa’ de ‘Florentinische Nächte’ op een fantastische manier, waarin weinig van zijn dillettantisme zich verraadt en des te meer van zijn zin voor een feeërieke sfeer spreekt. In dezelfde uitgave verscheen een scène uit Heine's Harzreise, een omtrekteekening van romantisch-sentimenteelen aard, waarop men den dichter met het hoofd op de hand geleund ziet in een houding, die hem eigen schijnt te zijn geweest. Heine schonk hem, bij zijn vertrek uit Hamburg, een exemplaar van dit werk, met deze opdracht:
Der Kopf ist leer, das Herz ist voll,
Ich weiss nicht, was ich schreiben soll
Ich bitte die lieben Deutschen Götter
Für dich um gutes Reisewetter.
In een satire op de litteratuur van zijn tijd: ‘Der fahrende Münchhausen, oder Neue Reisebilder von Hyronimus Freiherrn von Münchhausen’, spaart Lyser evenwel ook dezen vriend niet:
Den Dichter Heinrich Heine,
Den treibt's ohne Ruh und Rast
Er hat, um sich zu rächen
Die ‘schwäbische Schule’ verfasst
Wie sehr dich blamieret Du hast
Dass Du nicht das Kleine, Kleine, Kleine
Deiner kleinlichen Eitelkeit sahst.
Het valt niet gemakkelijk, bij een zoo veelzijdig en zoo woelig man, zich aan zijn teekenwerk te houden. Daar komt bij, dat ook hier weer allerlei genres vertegenwoordigd zijn. In de jaren 1830/4 teekende hij eenige omslagjes voor een ‘politisches Taschenbuch’ en voor een ‘Almanach dramatischer Spiele’, die op dat grauwe papier onsmakelijk afgedrukt zijn, en in in reproductie met enkel lijnen, die alleen de harde omtrekken geven, ook al niet aantrekkelijk zijn, maar waaraan toch alweer veel fantasie en geest besteed is.
In den eersten illustreerde hij de satiren van een knap schrijver over politiek, J. Wit; de prentjes in de andere, op tooneel en muziek betrekking hebbende, verklaarde hij zelf op een manier, die mij niet zijn beste lijkt. In zijn politieke caricaturen speelt de figuur van Satan een groote rol, men ziet er een Wachsfigurenkabinett, Diplomaten als marionetten, kortom een
| |
| |
allegorie, die toch weer aan zijn voorliefde voor al wat theater is, herinnert. Op voor- en achterzijde van de almanakjes, met tooneelstukjes voor amateurs (‘zur geselligen Unterhaltung auf dem Lande’) dus een tamelijk tam kostje overigens, wordt de toestand van het tooneel bejammerd: alleen de opera (hier als minderwaardig beschouwd) brengt nog geld in, tragedie en comedie kwijnen. Paris, de theaterdirecteur, kiest dan ook uit de drie godinnen die van de opera, daartoe gedreven door Mercurius in de gedaante van een aandeelhouder. Een andere prent stelt den Walpurgisnacht voor, dichter, vertaler, criticus zijn door allerlei monsters vertegenwoordigd. Ook hier reeds de klacht, dat het ‘oorspronkelijke stuk’ verdrongen wordt door de vertalingen uit het Fransch, en een epigram op schrijvende vrouwen:
Aus der Mode ist zur Zeit edle Seelenreinheit
Wohl denn! Dir ergeb ich mich, himmliche Gemeinheit!
Herhaalt zich niet de geschiedenis, en is het niet alsof men sommige oudere critici uit onzen tijd hoort? Een vijand, de recensent van de Blätter für litterarische Unterhaltung schreef over zijn toelichtingen: ‘Uber die unverdauliche und unverdaute Erkläring der Zeichnungen des Herrn Lyser wollen wir nichts sagen. Einen Mohren weisswaschen zu wollen, ist vergebliche Mühe. Nichts trauriger als eine Humoristen ohne Humor und Witz.’ Deze hatelijkheid, waarop onze vriend natuurlijk het antwoord niet schuldig bleef, bevat eenige waarheid: een goed caricatuur heeft geen uitvoerige verklaring noodig. Maar Lyser heeft in minder zwaar-op-de-hande teekeningen toch getoond, dat hij een zekere grafische geestigheid bezat. Ik wil den smaak daarvoor niet bederven door te veel commentaar, en slechts wijzen op een aardige prent, door Menzel gelithografeerd, waarin de homoeopathie bespot wordt, op het spiritueele vignetje ‘Tartini’ in de Neue Kunstnovellen, op de lang niet kwade ‘Umrisse zu Schillers Werken’ op sprookjes-illustraties, vooral dierteekeningen, die mij aan die van Nelly Bodenheim doen denken.
Er loopt onder dit werk veel conventioneels door, en het telkens wisselen van trant maakt de beoordeeling moeilijk: hij had een fataal aanpassingsvermogen, hij was in alles een Proteus. Maar als illustratie voor een soort sensatie-roman is de prent ‘Lebenswege’ ongetwijfeld geslaagd, terwijl ook het romaneske geval: Scène aus Rossini's Othello wel zijn eigen sentiment uitdrukt.
Zoo blijven ons van deze wonderlijke, onfortuinlijke existentie, van dezen begaafden avonturier, dit vat vol tegenstrijdigheden, dezen oprechten leugenaar, dezen sentimenteelen querulant en trouwhartigen bravo, toch nog wel enkele, niet verwerpelijke souvenirs.... In zijn beste uitingen: als muziekrecensent, als novellist, als teekenaar, is hij meer geweest dan een alleen als repoussoir voor grooteren interessant publicist. Zijn laatste, droeve
| |
| |
lied op de duiven die de oude man uit zijn schamele dakkamer zag, moge dan althans eenigermate voor den armen mensch pleiten:
Alt, verlassen muss ich leben,
Ungeliebt und viel verkannt
Fruchtlos blieb mein bestes Streben,
Jede, jede Hoffnung schwand.
Sei es denn! Ihr Tauben flieget.
Flieget aus und flieget ein!
Bis im Grab der Alte lieget
Bleibt ihm treu, - der Sehnsucht Pein.
|
|