| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
Fenna de Meyier, Het was Nina, Baarn, Hollandia-drukkerij, 1932.
Onder de vele graag gewichtig-doende en, daarom misschien, graag kankerende recensenten van Nederland wordt nogal-eens gezucht over, of gespot met, het groote aantal onzer romanschrijfsters. Maar - behalve dat er, bij dat groote getal, dan toch eenige zijn die tot de sterkste, rijkst bloeiende en fijnste talenten van onze letteren behooren - laten wij er toch blij om zijn, dat de vrouwelijke kijk op leven en wereld, die meestal zooveel argeloozer is, zooveel dichter bij den kinderlijken kijk staat dan die van ons, mannen, zich tegenwoordig zoo vrijelijk uiten kan. Er zijn maar zeer weinig onbestreden meesterwerken onder romans van vrouwen - maar zijn er wel zooveel méér bij het werk van het andere geslacht? Aangenomen dat het meeste vrouwenwerk de ‘gulden’ (hm! hm!) middelmaat niet overschrijdt, is het b.v. niet dikwijls amusant te lezen wat vrouwen over vrouwen te zeggen hebben, wat zij in elkaar bewonderen of veroordeelen, hoe gemoedelijk of vinnig zij.... uit de school klappen? Wie altijd en overal den hoogsten maatstaf aanlegt, zijn recensentenleven is vrijwel troosteloos en zijn lezers keeren zich teleurgesteld van hem af om naar een anderen raadsman uit te zien.
Fenna de Meyier behoort tot de vele romancières, die misschien wel wat al te gemakkelijk, te vlug en te veel schrijven. Haar werken missen soms.... den diepgang die altijd geëischt mag worden. Maar zij is meestal levendig en warm, open en argeloos, geestig vaak, en bijna nooit vervelend. Met haar vlugge pen wist ze ons al menig aardig menschentype te schetsen. Men zou dan vaak willen dat zij dieper dóórtastte, dat zij.... een beetje wreeder kon zijn. Maar men leest tusschen haar regels, men fantaseert op haar woorden door, en zóó krijgt men toch wel een klare voorstelling van haar helden en heldinnen - die gewoonlijk trouwens niet zeer bizondere, maar wel dikwijls aardige en vooral échte, levende menschen zijn. Nu weer deze Nina! Wat 'n kostelijk type! De schrijfster heeft haar nogal geïdealiseerd, maar dat lieve vernisje poetsen onze minder sentimenteele lezersgedachten er wel af. Nina zegt tegen haar braven Barend: ‘Maar ik bén geen ideaal. Ik ben maar een heel gewone, heel zwakke, heel ijdele en heel egoïste vrouw.’ Zij meent daar natuurlijk niet veel van, zij hunkert naar tegenspraak - vooral wat dat ‘gewone’ betreft! Maar Barend, die, bij al zijn braafheid, toch blijkbaar nogal slim met vrouwen weet om te gaan, antwoordt: ‘En als mijn ideaal nu ook zoo is?’ Dan lacht Nina toch - ofschoon zij niét werd tegengesproken. Zij weet dat zij wel lachen kan, want dat zij inderdaad volstrekt niets buitengewoons is, ongetwijfeld zéér zwak, nogal erg ijdel ook en egoïst, maar tevens warm, liefdevol, charmant, uiterst hulpvaardig
| |
| |
(gedeeltelijk uit ijdelheid) en vóór alles: levend, niet saai of bekrompen, en een intuïtieve, soms haast wijze menschenkenster. De sympathie van de schrijfster is ons volkomen duidelijk.
Waarom deze Nina aan het einde van het boek zoo martelaarachtig dood moest gaan, en nog wel zoo ‘mooi’ moest sterven, begrijp ik niet goed. Maar ja - ik noemde het woord al - Fenna de Meyier is vaak een tikje sentimenteel. Ofschoon weêr zelden zoo erg als in den zin waarmee haar boek opent: ‘De avond was nog vol van de lentezon, die, vurig en jong, al dalen moest naar de grijze, grimmige kim.’ Och, och, die arreme zon! Lieve schrijfster, spaar uw medelijden!
H.R.
| |
K.H.R. de Josselin de Jong, Het Antwoord, Amsterdam, J.M. Meulenhoff, zonder jaartal.
Dit is een fijn en belangwekkend verhaal. Mejuffrouw de Josselin de Jong lijkt mij, sinds haar vorig werk - dat dan ook alweer eenige jaren terugligt - sterk vooruitgegaan. Zij is zoo verstandig niet véél te schrijven - behoeft dat waarschijnlijk ook niet te doen; wat wordt er tegenwoordig al niet verklaarbaar uit materieele omstandigheden! - Zij wacht haar uren af en schrijft zoo goed als zij het kan. Dit is eigenlijk een eisch, die wij állen auteurs zouden mogen stellen: dat zij altijd het beste geven wat zij hebben. Maar nogmaals, die omstandigheden - en deze crisistijd....
Wat ik in ‘Het Antwoord’ in de eerste plaats heb gewaardeerd is de rustige eenheid van toon, het geheele boek door. Een beheerschte en zorgvuldig bewaakte toon, die zelfs koel schijnt soms - koel en objectief lijkt dan ook de visie der schrijfster - maar dit is slechts schijn en ontstaat door de beheersching; leven en liefde broeien en zinderen overal onder de woorden. Er is echte distinctie in deze strakke schrijfwijze.
Het interessante verhaal zal ik hier niet oververtellen. Het is een verhaal van innerlijke beleving, het vinden van ‘antwoord’ op levensvragen. Er blijkt o.a. uit dat de schrijfster weinig vooroordeelen kent en dat zij zich van vele menschensoorten, ook van gewone zakenlieden, hard-werkende industrieelen, een zuivere en humane voorstelling maakt.
Mejuffrouw de Jong intusschen - is nog jong. Men mist natuurlijk nog wel het een en ander in haar, en het is haar voorloopig dan ook niet geraden aan een zekere neiging tot wijs doen toe te geven - ook al zegt ze al wel eens aardige dingen. Het leven - dat met materieele omstandigheden toch weer minder rekening houdt dan men soms denkt - zal haar ongetwijfeld feller en dieper aangrijpen dan totnogtoe. En zoo: haar vérder brengen. Iets zéér noodigs voor een goede romanschrijfster: een rustigen, niet van het eigenlijke afleidenden, dus ook niet vermoeienden stijl, heeft zij zich reeds veroverd.
H.R.
| |
| |
| |
M.H. Székely-Lulofs, Koelie, Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, 1932.
Toen ik het eerste boek van Mevr. Székely-Lulofs ‘Rubber’ besprak, heb ik o.a. geschreven: ‘als een planter het boek geschreven zou hebben, zouden wij méér over het werk zelf, de ontginning der gronden, het werk in de rubber-tuinen hebben gehoord. Dat zou ons zeker sterk hebben geboeid.’ En nu hébben wij van dezelfde schrijfster een boek dat ons veel nader brengt tot de rubber-ontginning zélf, want wij leven er het bestaan der Delische kontrakt-koelie's op de ontginning in mede. Het is zeker geen alledaagsch gegeven, en voor een blanke niet zoo eenvoudig, om ons een Soedanees, die kontrakt-koelie wordt op Sumatra, ten voeten uit te schilderen! Wat ons in die schildering treft, is vóór alles de warme liefde ten opzichte van al wat mensch is, de praallooze, begrijpende liefde voor een mede-mensch, voor dezen Soendanees óók, die tot een schamel oostersch geslacht behoort, met wien gehandeld wordt als met handelswaar. Deze koelie - als zoovelen slachtoffer van de intelligentie der blanken, gelokt naar de rubbertuinen onder voorspiegeling van een rijk, gelukkig leven - deze koelie ondergaat zijn lot, dat wel zijn noodlot zal zijn, met oostersche gelatenheid.
Deze - ons vreemde - gelatenheid, deze stilte tegenover het leed, deze nog half-onwereldsche, half-dierlijke weerloosheid, treft ons diep, omdat het ons medelijden en onze opstandigheid wekt. Nooit hadden wij het ons bewust gemaakt wát menschenkinderen daarginds onder onze heerschappij hebben doorgemaakt en geleden! Is daarom ‘Koelie’ een tendenz-boek? Ik geloof van niet, zoo min als Rubber dat was, Rubber dat toch ook veel onverkwikkelijks meedeelde omtrent de nederzetting der Europeanen op Sumatra. De schrijfster geeft alleen maar weer wat haar als het Leven tegemoet trad, ze ziet den koelie als mensch, zijn lot als een droppel in de zee van menschenleed; zij beschrijft zijn leven omdat het haar aantrekt dat te doen....
Wonderlijk is het dat zóó weinigen het vóór haar deden, terwijl het den Hollander - sinds de Compagnie met Insulinde verbonden - zéér ter harte gaat. Wonderlijk dat zoo weinigen - een enkele als b.v. Augusta de Wit daargelaten, (die nooit de groote massa bereikt) - het Indische landschap beschreven, dat gróótsch natuurtafereel waar men zich nog de wordingsgeschiedenis der aarde kan herinneren. Deze schoonheid heeft de schrijfster op werkelijk sterke, aangrijpende wijze bezongen, ondanks haar, litterair gesproken, niet groote klankbord. Haar schrijfwijze is die voor iedereen, niet verfijnd, niet rhythmisch, maar eerlijk en eenvoudig; een gemakkelijkleesbaar proza dat zich soms vervlakt. Haar visie op den inlander is misschien nog niet grootsch te noemen, wel zeer liefderijk en begrijpend. Men kan misschien wel over eenzijdigheid spreken, hoewel ik vind dat het er niet toe doet of alles nu wel precies klopt. Of er intusschen een en ander veranderd is in de positie der koelies, of er ten allen tijde niet ook wel menschelijker
| |
| |
europeanen geweest zijn op de ondernemingen? Het kan zijn, maar het heeft mij nergens gehinderd; ik heb ongestoord kunnen lezen hoe Roeki's lot zich voltrekt, hoe zijn, nog onbewuste ziel, reageert op het eeuwig-gescheiden zijn van zijn geboorte-grond: Wij veroordeelen zijn zonden niet en voelen die nauwelijks als zoodanig, omdat de geest van dezen inlander nog niet in het rijk van bewustheid leeft en dus niet bewúst zondigt; we leven meê omdat alles in dit boek zoo onopgesmukt is. ‘Koelie’ is in zijn natuurschildering mooi te noemen, in de teekening van den koelie is het belangwekkend en dikwijls zeer aangrijpend.
Jo de Wit
| |
Ivans, Een man zonder toekomst, Amsterdam, Scheltens en Giltay, zonder jaartal.
Ik moet bekennen weinig detective-verhalen te hebben gelezen en dus ook weinig vergelijkingsmateriaal te bezitten. Maar daar staat tegenover dat ik dan misschien ook iets gemakkelijker geboeid zou hebben kunnen zijn, nu ik nog niet met alle trucs en spanningen heb kennis gemaakt. Maar tot mijn spijt mocht het me niet gelukken geboeid te raken; of het nu één van Ivans' minder geslaagde verhalen is - ik weet het niet, maar voor mijn weinig afgestompt gevoel hadden de intrigues weinig uitwerking - de schrijftrant vond ik wat kinderachtig; mij dunkt, het is alles wat te opzettelijk en de charme van een goed detective-verhaal is juist die zekere argeloosheid waaronder het verborgene heel fijntjes leeft, als een adder onder het gras. Nu, ik heb deze sensatie niet genoten; ik heb niet gegriezeld, niet ‘geahnd’. Natuurlijk valt er wel iets te waardeeren in deze geschiedenis o.a. een zekere gemoedelijke eenvoud in de beschrijving der dagelijksche dingen, maar psychologisch is dit werkje zwak.
Jo de Wit
| |
Lode Zielens, Moeder, waarom leven wij? Amsterdam, N.V. Uitgeversmij. ‘Elsevier’, 1932.
Lode Zielens heeft in dezen omvangrijken roman ten volle de beloften gestand gedaan, welke in zijn vorig - kleiner - werk lagen besloten. Dit ruim driehonderd compres-gedrukte bladzijden groote boek schenkt ons alle gelegenheid hem als schrijver van boven-middelmatige kwaliteiten te leeren bewonderen. Zielens verstaat uitnemend de kunst een milieu te teekenen. Hij volgt daarbij de oude, beproefde methode der realisten zonder echter in hunne overdrijvingen te vervallen. Doch dit is niet de voornaamste zijde van Zielens' talent; belangrijk is zijn werk vooral om de teedere en tegelijkertijd vurige menschelijkheid, die er uit spreekt. Er is de laatste jaren heel wat de spot gedreven met dit woord en heel wat begripsverwarring is er het onvermijdelijk gevolg van geweest. Doch dit neemt niet weg, dat er in de
| |
| |
letterkunde nog altijd een zeer goeden zin aan toe te kennen is en dat het verkeerd zou zijn, uit vrees om in strijd met de litteraire mode te handelen, het woord buiten gebruik te stellen. Dit klemt te meer, waar de zaak, die het dekt, nog niets van zijn belangrijkheid verloren heeft, integendeel, in wassende mate in de toekomst onze aandacht vragen zal. Waarom? Omdat deze menschelijkheid niet is de uiting van een sentimenteel geloof in de engelachtigheid van den mensch, maar het grondgevoel, waarop de sociale beteekenis van alle kunst - en in het bijzonder van de letterkunde met haar zoo bij uitstek ‘menschelijk’ taal-apparaat - berust.
Dat deze menschelijkheid in het centrum van Zielens' werk staat, blijkt reeds uit den titel van zijn boek: ‘Moeder, waarom leven wij?’ Het is de kreet, die uit duizende vertwijfelende harten opstijgt in een wereld, waarvan de horizont naar alle zijden dreigt dicht te vallen. Het martelend ‘waarom’, dat niet loslaat, dat met vage beloften en onzekere voorspiegelingen niet meer te paaien is, heeft ook dezen schrijver in zijn greep genomen. Hoe heeft hij zich daaruit bevrijd, of is het hem niet gelukt zich vrij te maken? Het antwoord op die vraag is te vinden aan het slot van het boek en luidt aldus:
‘Wij, menschen?
Wij leven en wij sterven, wij lijden omdat wij leven, de vreugde straalt slechts voor ons ópen, als wij ze met smart kunnen betalen. Alleen de sterken onder ons planten de daad. In de ruimte stijgt onze kreet naar geluk, klimt, als een driftige leeuwerik, ons verlangen naar een betere menschelijkheid. En eindelijk ruischt onze roep uit in het gonzend heelal. Maar onze broeders en zusters, o, vooral onze kinderen, de mijne en de uwe, kameraad, nemen den roep over en sterker aan kracht schalt hij weldra over de eeuwigheid heen.....
Misschien zullen wij hem dan hooren, waar we ook zijn.’
Zie, dit is een stem uit de diepte, die hier spreekt; een stem, die, weeklagend, nochtans den moed heeft der hoop; een stem, die zich niet verloren geven kan, zoolang zij leeft. En deze stem klinkt door gansch het boek. Zij bezit niet meer het argeloos vertrouwen, waarmede eens de jeugd zich aan het leven overgeeft. Op blz. 59 heet het: ‘het leven is niet dat wat wij ons voorgenomen hebben dat het worden zal, de droom gaat nooit geheel in vervulling. De mensch is misschien nooit verder van de veilige haven af dan op het oogenblik dat hij meent te kunnen landen.’ Ook dit wantrouwen komt uit de diepte. Het is meer dan een simpele levenservaring, het is de bittere dronk van geslachten, die in verdrukking en armoede aan den rand van den ondergang hebben geleefd.
Wij raken hier aan iets zeer eigens van Zielens' boek: het behandelt niet een psychologisch geval of een complex van problemen; het is ontstaan daar, waar alle waarachtige kunst haar wortel heeft: in het hart van het volk. En de schrijver is degene, die het aan het licht heeft gebracht. Een
| |
| |
levensgeheel rijst, al lezende, voor onze verbeelding op; een levensgeheel met zijn conflicten, zijn op- en neer-gangen, maar.... een geheel. Dit boek is niet bedacht, maar gegroeid met onweerstaanbare kracht in het bewustzijn van den schrijver. Wij willen hiermee niet zeggen, dat de schrijver het als het ware uit zijn mouw zou hebben geschud, zonder voorstudies en zonder plan van compositie. Wie eenigszins in het ‘vak’ thuis is, weet dat zooiets tot de onmogelijkheden behoort. Doch waar het hier op aan komt, is, dat Zielens niet zélf een probleem heeft willen stellen, maar dat het probleem zich stelde in hem; dat het zich opdrong met een felle vraag niet enkel aan zijn dichterlijke verbeelding, maar aan gansch zijn persoonlijkheid. Zijn weten werd er niet door bewogen, doch zijn ge-weten werd erdoor verontrust.
De stem van dit verontrust geweten betreft geen individueele zaak, want zij spreekt namens ons allen, die bezig zijn te ontwaken uit een doffe, verzadigde slaap. Zij is de stem van een generatie, die aan den rand van den afgrond heeft gestaan en die niet meer vergeten kan, wat zij daar heeft gezien. De verantwoordelijkheid, die op haar schouders rust, is geen lichte last. (Een last moet nu eenmaal zwaar zijn, als zij geen fictie heeten wil). Doch deze last wordt gedragen, wordt verder gedragen. Zij wordt niet omhooggetild en een oogenblik later weer zuchtend op de straatsteenen gezet.
Zielens' roman daarom is geen ontspanningslectuur, waaraan men eenige genoegelijke avonden besteden kan. Wij moeten eens genezen van die oppervlakkige meening, dat romans er louter ter onzer verstrooiing zijn. Dit boek wijst ons niet boven de werkelijkheid uit naar een zelf-gemaakten hemel en het lokt ons evenmin naar een zelf-bedacht paradijs naast de werkelijkheid; het dwingt ons de werkelijkheid recht in het aangezicht te zien, zonder poeder, schmink, lippenstift en belladonna. Het gedoogt niet, dat wij terugvlieden in ons zelf, in het kooitje van de een of andere wereldbeschouwing.
‘Moeder, waarom leven wij?’ Het is de kreet van ieder mensch, die door de donkere diepten van het leven gaat en den weg bijster geworden is. Misschien klinkt door den moeder-naam een andere naam heen, die de verlatenheid nog verschrikkelijker maakt, als hij tenminste niet tot een wezenlooze schablone is verstard. Want bij de moeder is ten slotte altijd de lichamelijke veiligheid van den schoot, waaruit wij geboren zijn, maar bij hem is niets dan het verterend vuur van zijn naakte, onwankelbare heiligheid.
De vraag brandt op onze lippen, zooals zij gebrand heeft op de lippen van hem, die dit boek schreef. Duizenden dragen haar in zich als een sloopende kwaal. Geeft de schrijver een antwoord? Hij verwijst naar een verte, die ligt achter den horizont van het leven van dit geslacht, een verte, waarin hij gelooft. Anderen zullen in een andere verte gelooven, wellicht. Doch dit is het belangrijke niet van dezen roman. Het belangrijke is, dat Zielens de vraag met een onontkoombare scherpte ons voor oogen heeft geplaatst.
Roel Houwink
| |
| |
| |
Gustav Glück, ‘Bruegels Gemälde’. Mit 35 Farbentafeln und 6 Kupfertiefdrucktafeln. Wien. A. Schroll Verlag 1932, folio.
Het mag een verheugend verschijnsel genoemd worden, dat de algemeene belangstelling voor de kunst van Pieter Breugel nog steeds toeneemt. Naast de talrijke publicaties, die in de laatste jaren over dit onderwerp zijn verschenen, vestigen wij thans de aandacht op de monumentale uitgave, die in één en veertig groote platen het geheele oeuvre van den schilder Bruegel geeft. De kritische keuze geschiedde volgens het inzicht van Hofrat Dr. Gustav Glück, die in zijn vroegere kwaliteit van directeur van het Kunsthistorisches Museum te Weenen wel als één der meest bevoegde kenners van den meester genoemd mag worden. Glück zag zich voor een uiterst delicate opgave gesteld: wij kunnen den schrijver evenwel gelukwenschen met zijn voortreffelijk geslaagden arbeid, die behalve een inleiding tevens een zeer welkome kritische oeuvrecatalogus omvat. Het boek beteekent een aanwinst voor de talrijke kunstminnaars als ook voor de kenners. Of evenwel alle schilderijen, die Glück afbeeldt, werkelijk de hand van den meester verraden is een vraag, waarop wij hier helaas niet kunnen ingaan.
De schrijver vangt aan nogmaals het weinige te vermelden, dat wij thans van het leven van Bruegel weten. Hierop volgt een voortreffelijke uiteenzetting van het wezen van diens kunst. Zéér terecht legt de schrijver er den nadruk op, dat de grondgedachte, waarvan Bruegel in zijn werk telkens weer uitgaat, is de voorstelling van de ‘verkeerde wereld’, d.w.z. de wereld, die op zijn kop staat, waar de mensch bezeten is door den ‘alverkeerder’ den duivel (diabolos). Hiervan uitgaande bespreekt Glück de verschillende genres van het werk. Nieuw is het verband, dat de schrijver legt tusschen de wandtapijten en Bruegels surrogaat daarvan: de waterverfschilderingen op linnen, over welke laatste Baldass een artikel schreef in de Mélanges Hulin de Loo (Brussel 1931), waardoor tevens de genreonderwerpen van Bruegel nieuw historisch licht ontvangen. Dankbaar moeten wij voorts zijn voor de afbeelding van een aantal minder bekende werken, waaronder wij het schilderij ‘de aartsengel Michael’ in de kunsthandel te Berlijn (plaat 2) dat met de ‘twee apen’ een recente aanwinst van het Kaiser Friedrich Museum aldaar (plaat 13) en ‘de aanbidding der koningen in de sneeuw’ in de collectie Reinhart te Winterthur (plaats 29) met name noemen.
Moge het werk van Glück, dat door de bekende Weensche uitgeversfirma A. Schroll op waardige wijze is uitgegeven, de verbreiding vinden, waarop het aanspraak mag maken. Zoo er iets becritiseerd zou moeten worden, dan is het, dat wij slechts noode het portret van den schilder missen en dat de bruikbaarheid van het werk, vanwege het gebrek aan elk register, niet onbelangrijk verminderd wordt. Het is een gelukkige omstandigheid, dat de prijs volgens den eisch van onzen tijd voor niemand een bezwaar behoeft te zijn zich het werk zelf aan te schaffen.
R. Juynboll
| |
| |
Als elk jaar verscheen ook thans weer de Biologische Kalender, geteekend door Chr. Le Roy, bij de Uitg. Mij. C. Misset te Doetinchem. Het is een kalender van 12 kloeke bladen, waarvoor Le Roy vogels en planten teekende. Een afzonderlijke toelichting geeft over elk blad biologische bijzonderheden. Aan de houterigheid van de afbeeldingen der vogels is de teekenaar nog niet geheel ontkomen; de kleuren doen aangenaam aan en de cijfers zijn duidelijk.
J.S.
| |
J.C. Lamster, Bali (Landschap, bevolking, godsdienst, gebruiken en gewoonten, architectuur en kunst van het eiland -), met gekleurde plaatjes en teekeningen in den tekst. Uitgave N.V. Droste's Cacao- en Chocoladefabrieken. Haarlem 1932.
Met een enkel woord zij op deze uitgave de aandacht gevestigd; zij moge bedoeld zijn als reclame voor de producten der Droste-fabrieken (de kinderen kunnen voor dit album de plaatjes verzamelen), dit neemt niet weg, dat een poging als deze om de merkwaardige uitingen van een cultureel hoogstaand volk ook op het gebied van de kunst, nader te brengen tot onze jeugd, groote waardeering verdient. Het geheel maakt den indruk van met veel zorg, ernst en kennis van zaken te zijn samengesteld.
J.S.
|
|