Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 43
(1933)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Het zevende kind van Marjam Chalaimal
| |
[pagina 123]
| |
Marjam en Soepia zijn even oud, of liever even jong. Beiden nog haast kinderen ondanks haar jarenlang huwelijk, begrijpen ze elkaar als bij instinkt. Vaak zit Marjam in Soepia's kamertje op het slaapmatje, gretig luisterend naar de wonderbare verhalen over doekoens en toovenaars, die het baboetje van oude grootmoeders gehoord heeft. Of ze rijgen samen glazen pasar-kralen aan eindeloos-lange snoeren, bestemd voor het achtjarig dochtertje van de baboe, dat vlak na de geboorte door Soepia's moeder werd medegenomen naar de dessa en dat door de lange afwezigheid haast een legendarisch kind geworden is. Want de dessa is héél ver, zoodat Soepia het meisje pas éénmaal heeft kunnen terug zien. Het was toen reeds zoo mooi als een engel en binnenkort, wanneer ze huwbaar zal zijn, zal ze in schoonheid zeker niet onderdoen voor Dèwi Sri, de schoonste prinses der sagen. Rahim keurt het af, als hij bemerkt, dat Marjam te vertrouwelijk omgaat met de bedienden en in Soepia's kamertje komt. Maar Rahim Chalaimal - van de export-firma Chalaimal & Osman - heeft den ganschen dag zijn zaken, spreekt veel landgenooten en vreemdelingen en voelt zich daardoor zéker niet zoo eenzaam als Marjam, die een van de weinige Hindoe-vrouwen is, die haar man naar het verre land dorst volgen. ‘Mijn teenen,’ beveelt Marjam, als de baboe naderbij komt en heft de kleine bruine voeten op, die naakt uit de rozeroode pijpen van de zijden broek te voorschijn komen. ‘Jawel, meesteres.’ Verheugd hurkt Soepia op den warmen vloer. Dit is een traag, onvermoeiend werkje en daarbij babbelt het prettig. Voorzichtig, haast liefkoozend, grijpt zij een der fijne hielen vast en begint met het borsteltje de grappig-kleine voetnageltjes op te glanzen. ‘Hoe laat komt de Zuster straks?’ vraagt zij beleefd. ‘Ongeveer elf uur.’ ‘Het is nu reeds negen maanden,’ constateert het baboetje wereldwijs. ‘Op drie dagen na.’ ‘Binnenkort zal ik de kokki niet meer kunnen helpen. Want wie moet hem anders wasschen en kleeden en eten geven!’ ‘Als je héél voorzichtig bent, mag jij het doen.’ ‘O jee, géén zal hem zachter in slaap sussen dan ik. Den geheelen nacht zal ik wakker blijven om de muskieten te verjagen.’ ‘Nee, 's nachts moet hij bij mij in de klamboe liggen.’ ‘Maar overdag moet ìk hem toch dragen, als hij huilt.’ ‘Ja - overdag misschien wèl.’ Er is even stilte. Soepia broeit iets uit. Zij zet den linkervoet neer en neemt de rechter. Dan, terwijl ze quasi ingespannen op de nagel van den kleinen teen tuurt, murmelt ze: ‘ik vraag een rijksdaalder voorschot, groote meesteres.’ | |
[pagina 124]
| |
‘Voorschot? Je weet toch wel, dat de Heer dat niet hebben wil?’ ‘Maar ik heb geen slendang, mevrouw,’ soebat Soepia, terwijl ze vleiend Marjams enkel streelt. ‘Een slendang om hem in te dragen. De mijne is immers oud. En misschien is de jongen zwaar en valt hij door de rafels heen!’ Marjam geeft haar baboe een tikje met het waaiertje, dat zij in de hand houdt. Slimmerd, die Soepia. ‘Nu, ik zal het mijnheer vragen. Misschien - maar dan alleen voor hem.’ ‘Natuurlijk, meesteres, zéker. Alleen voor hém. Alleen voor hém. Hij is zoo zwaar, die dikke jongen.’ En beiden lachen gelukkig als ze in haar verbeelding de mollige ledematen van een naakt knaapje voor zich zien. ‘Klaar,’ zegt Soepia. Want nu het request haar van 't hart is, heeft ze vlug voortgemaakt. ‘Veeg dan mijn kamer aan, want 't wordt laat,’ beveelt Marjam, terwijl ze zelf opstaat en naar de melatti-struiken drentelt, die rondom de steenen fontein groeien. Met trage bewegingen knakt zij geurige takjes af, stroopt de dikke witte bloempjes bij elkaar op tafel. Dan rijgt zij ze samen tot een lange slinger, die zij als een welriekende guirlande aan de open klamboe van haar bed gaat ophangen. Zie zoo, nu is alles netjes als de Zuster komt en aan de eischen der gastvrijheid voldaan. Voor alle zekerheid bekijkt ze zich-zelve nog even in den grooten spiegel tegenover haar bed, veegt hier en daar wat overtollig poeder weg en schikt den sluier van bleek-blauwe voile, die haar geheele gestalte omhult, nóg kuischer om hoofd en linkerarm. Nu, het gaat wel. In een vroolijke stemming klikt zij op haar fluweelen slofjes weer naar buiten. Voorloopig heeft ze niets te doen. Ze kan zich nu niet met het koken bemoeien, zooals haar gewoonte is, want dan zou de areng-walm in haar haren blijven hangen en haar pas-verzorgde handen zouden vuil worden. Daarom heeft zij nu een vol uur vacantie. Speelsch nog als een kind, zoekt zij haar vertier weer bij de fontein. Met de lenige teenen van haar rechtervoet draait zij beneden een kraantje open, waarna een bundel veelkleurige straaltjes hoog de lucht inspuit om als gouden druppels in het bassin terug te vallen. Marjam haalt een pannetje, dat nog half vol op tafel staat en strooit gekookte rijstkorrels voor de goudvisschen. Met snelle bewegingen tracht zij de diertjes in hun vaart te vangen, maar houdt niets in haar handen dan goud-groen metalig water. Het spel vermoeit haar spoedig. Wel is haar gestalte zoo graciel gebouwd, dat de plooien van den fijnen sluier haar toestand geheel kunnen verbergen, een feit is het, dat Marjam spoedig moeder moet worden. En dit, ondanks haar jeugdigen leeftijd reeds voor de zevende maal. Juist die ‘zeven’ is het, waardoor Marjam zoo vol moed de gebeurtenis kan tegemoet zien. Zeven is een heilig getal. ‘Zeven’ moet het langverbeide geluk brengen. | |
[pagina 125]
| |
In een van hare vorige levens heeft Marjam ongetwijfeld een groote zonde begaan. Als boete daarvoor werd zij door de godheid veroordeeld in haar huidig bestaan zes maal achtereen een levenloos kind ter wereld te brengen. En hoewel ze geweend heeft, gemórd heeft ze niet. Alleen dag en nacht gebeden om éénmaal een levenden zoon. En reeds is er een soort gunstig antwoord op haar onvermoeid smeeken, haar tallooze geloften, haar zelf-opgelegde vasten. Want kon zij het tot nog toe nooit verder brengen dan tot zeven, acht maanden, thans zijn er bijna negen om! Verheugd en glimlachend noodigt zij de Zuster in haar kamer, als Soepia de gast uit de voorgalerij gebracht heeft. En trots ontkleedt zij zich voor het onderzoek. De zuster is verrast. Een half jaar geleden werd zij ook éénmaal geroepen. Blijkbaar heeft men haar raad opgevolgd. ‘Dus de dokter heeft u behandeld?’ vraagt zij goedkeurend. ‘De dokter? Wélke dokter? Was ik dan ziek?’ ‘Dat had ik uw man immers gezegd! Heeft hij u dat niet verteld? De vorige kinderen waren toch allemaal dood?’ Marjam is beleefd. Tot in de diepste vertwijfeling moet men beleefd blijven, dat eischt de gastvrijheid. Maar om bij de ruwe, bondige uitstalling van haar zes teleurstellingen den bitteren angst uit haar gezicht weg te houden, is héél, héél moeilijk. Een beetje strakker trekt het om het bruine gebogen neusje, maar haar bevende lippen spreken op hoffelijken toon vergoelijkende woorden. ‘Misschien heeft Chalaimal het vergeten,’ veronderstelt ze. Want die groote blanke vrouw met haar afkeurend gezicht, wil zij niet veroordeelend over haar man hooren praten. ‘'t Is wat moois,’ mompelt de Zuster. ‘Wat een volk! Wat een egoisme!’ Dat haar zonder naderen uitleg gegeven uitspraak ongeloofwaardig, dat een ziekte zonder uiterlijke symptomen onaannemelijk moest zijn voor leeken en nog wel leeken van ander ras en godsdienst, dat is in Zusters bekrompen hoofd, waarin alleen een afgeronde, versteende vakkennis zit, nooit opgekomen. Daar zij de geboorte nu eenmaal moet leiden, wil zij de stemming echter niet bederven, dat komt dan nog vroeg genoeg. Om opgewekt te schijnen geeft zij met haar groote witte hand een animeerend klapje op Marjams bruine dij en tracht te bemoedigen: ‘in élk geval is het al mooi, dat we de negende maand gehaald hebben!’ Maar Marjam, die in heel haar leven niet veel anders geleerd heeft, dan het alphabet van haar moedertaal, heeft haar gevoel honderdvoudig ontwikkeld. En dan moet men slimmer zijn dan Zuster om haar beet te nemen. Wel degelijk hoort zij het beperkende van dat ‘in elk geval’, en haar hart verijst. | |
[pagina 126]
| |
Voor den vorm biedt zij na het kleeden de gast wat te drinken aan; maar deze heeft geen tijd tot langer toeven, 't is héél druk den laatsten tijd, gisteren twee in één nacht, een meisje van zeven en een jongen van acht pond, en voor Marjams begeerige oogen teekent Zuster twee mollige zuigelingen in de lucht. Benepen vraagt Marjam dan nog: ‘over hoeveel dagen denkt u?’ ‘Nu laat eens zien, hoogstens veertien. Moed houden, hoor! en rustig slapen! U belt me dan wel op?’ Even later hoort Marjam Zusters Fordje gas nemen en wegsnorren. De kleine Hindoesche is hulpeloos. Wie zal zij haar leed vertellen, opdat het een beetje minder ondragelijk wordt? Zal zij Rahim in zijn office opbellen? Maar neen. Hìj moet juist niets weten. Hìj heeft immers de fout gemaakt. Hìj wilde haar niet zeggen, dat Zuster de vorige maal een ziekte constateerde. En een echtgenoote heeft niet te oordeelen over haar man, enkel te accepteeren. Hoe vreeselijk ook, zij moet het uit de hand van haar meester aannemen. Rahim kan haar dus niet troosten. Was zij maar thuis, in haar eigen land! Daar zou zij nu vrouwen laten roepen, moeders, tantes en vertrouwde vriendinnen en samen met haar zou zij heimelijk en overvloedig weenen en dat zou verlichting geven. ‘Soepia!’ Zoodra de baboe binnen is, sluit Marjam de deur van de slaapkamer. Dan werpt zij zich hysterisch-woest aan Soepia's hals en schreit, schreit, luidruchtig en met veel wanhopige gebaren, zoo, dat haar heele lichaam schokt. ‘Meesteres! meesteres! voorzichtig! wees kalm! Denk aan het kind! dat is niet goed voor het kind!’ ‘Het kind gaat dood! Hij sterft! hij is ziek, omdat ìk ziek ben,’ jammert Marjam. ‘Maar u bént niet ziek, mevrouw! U hebt immers nooit koorts! Stil toch! Het is niet waar! De Zuster heeft gelogen. Iedereen ziet, dat u goed slaapt, goed eet. Hoe kan u dan ziek zijn?’ Marjam bedaart wat. Een flauwe hoop staat haar voor. Misschien vergist Zuster zich werkelijk. Zij voélt zich immers uitstekend! ‘En kijk hijzelf! hij beweegt, hij springt, die deugniet!’ zegt Soepia verheugd, terwijl ze voorzichtig haar handen tegen Marjams middel legt. Nu wordt het tijd aan Rahim te denken. Die zal nu spoedig thuis komen. Is het eten gereed? Is er niets aan Marjam te zien? Is het zwartsel niet over haar gezicht geloopen? Vlug, vlug, strijkt Soepia met enkele veegjes nieuwe tjelàk op Marjams oogleden. Zoo is alles in orde als de meester komt. Groot, forsch, met zijn grijs-zwart kroeshaar en zijn glimmend bijna-zwart gezicht en gekleed in een lang groezelig-wit Klingaleezenhemd, lijkt hij van een heel andere stand dan het fijne vrouwtje. Maar haar ouders hadden den veel ouderen, gegoeden handelaar voor haar uitgezocht, nu acht jaar | |
[pagina 127]
| |
geleden, toen zij dertien was, en plichtmatig bemint zij haar echtgenoot, die materieel heel goed voor haar is en haar niet beknibbelt op een paar oorringen of armbanden. Het eerste wat Rahim vraagt, is, of de accoucheuse er geweest is? En? Alles goed? Ja? En hoelang nog? Tién dagen! Dat is haast teveel voor zijn ongeduld. Die ondeugd belieft lang weg te blijven, zegt hij liefkoozend. Aan Marjam merkt hij niets. Handig weet zij te verbergen, dat zij bijna niet eet. Als Rahim vertrokken is naar zijn kantoor in de benedenstad en Marjam weer alleen, komt de angst terug. Zij ontkleedt zich nogmaals, bekijkt zichzelf en gaat doodstil liggen om den jongen te bespieden, te voelen. Maar alles is als gister en eergisteren, neen, dit is geen verbeelding. Zuster wist het niet. Marjam fleurt op. Een paar dagen later kan zij al weer schertsen met Soepia en op een ochtend begint zij zelfs vol moed de kast in haar slaapkamer definitief voor de groote gebeurtenis in orde te maken. Die kast is een heel groot bakbeest van een djatihouten meubel. De sleutel ervan hangt altijd aan den gouden ring, die met een haak aan Marjams zijden gordel bevestigd is. Met de kamerdeuren zorgvuldig dicht, geheel alleen, sluit zij de kast open. Niemand dan zij en Rahim weten wat hier op planken en in laden verborgen ligt: behalve een volledig baby-uitzet in Hindoedracht, stapels Europeesche kleeren en speelgoed voor de eerste vijf levensjaren van een jongen... Een groote bal valt met een gummi plof van een stapeltje oude sarongs; moeilijk raapt Marjam hem op. Wat zal hij lachen als zij dien naar hem toe gooit, nauwelijks loopen kan hij dan nog, één jaar of twéé.... Een wollen truipak, absoluut ongeschikt om ooit in dit klimaat te dragen, een zak met knikkers, een prentenboek, een Russisch kieltje voor een kind van vier, en doozen met fröbel-ingrediënten, waarvan Marjam zelf niets begrijpt evenmin als Rahim, die dit alles gekocht heeft en die het niet laten kan telkens wéér iets voor den imaginairen ‘jongen’ mee naar huis te brengen.... Netjes ordent Marjam alles, speelgoed en kleeren afzonderlijk. Vlak vooraan de enkelringen met zilveren belletjes, die zij hem dadelijk wil aantrekken. Moe van het redderen verlangt zij vroeg naar bed; maar zij slaapt dien nacht onrustig en wordt 's ochtends huiverig wakker. Zij vraagt om dekens en rilt zóó, dat Rahim zich ongerust maakt en er op staat de Zuster te waarschuwen. Als Soepia binnensluipt om water klaar te zetten en in het voorbijgaan haar meesteres even wil streelen, bemerkt zij, dat Marjam schreit. ‘Mevrouw! Wat is er?’ fluistert de baboe angstig. | |
[pagina 128]
| |
‘O, Soepia, hij is zoo stil! Uren en uren is hij al stil. En van binnen is het ijskoud en zwaar als steenen,’ snikt Marjam, terwijl teugelloos de tranen over haar wangen loopen. ‘Och niets! dat is altijd zoo! Hij is stil, omdat hij gauw komt!’ troost de baboe. Zuster is gearriveerd en onderzoekt. Haar lange witte handen legt zij telkens wéér op Marjams naakte lichaam en op twintig plekjes luistert zij door een zwarte houten pijp. Zonder een woord volgt Marjam elke uitdrukking op Zusters gezicht, hoewel ze volkomen weet, dat niemand hier meer redden kan. Uit bescheidenheid is Rahim weggegaan. Hij wacht in een witgekalkt voor-vertrekje, dat om de aanwezigheid van een brandkast en een reusachtig smakeloos vendutie-bureau, de ‘kàntoran’ heet. Bij elk gerucht vliegt hij naar de deur en bij haar weggaan vangt hij de Zuster op. ‘Lééft het?’ stoot hij uit. De Zuster gaat wat opzij. Een vieze zwarte man in vuil hemd, hij riekt naar kloflook en konijnen. Op zijn vraag geeft zij een ontwijkend antwoord, wil liever niet vóór de geboorte een zeker vonnis uitspreken. Bij een mistasting kan men altijd zijn prestige verliezen. Rahim doet haar uitgeleide. Hij volgt haar zelfs door het kleine verschroeide voortuintje naar de auto. Hij loopt zoo dicht bij haar, dat zij zijn adem voelt. Het onzekere antwoord bevalt hem niet. ‘Het kind is zwak, zegt u; maar het lééft toch, niet waar?’ soebat hij. ‘Moet ik dan geen versterkingsmedicijn halen om Marjam nog snel te laten drinken?’ Met een voet op de treeplank belet hij de Zuster weg te rijden. Zij kan zich niet voorstellen, dat hij zich niet bewust is van zijn vroegere nalatigheid en kijkt hem een beetje verachtelijk aan. Om van hem af te komen, zegt zij: ‘Ik kom vanavond terug. 't Gebeurt nu spoedig.’ Rahim treedt terug. De spanning is weg uit zijn groote, logge figuur. Het zweet veegt hij af van zijn gezicht en traag keert hij terug naar de kantoran. Bij Marjam durft hij nu niet komen, haar mag hij niet verontrusten. Diezelfde nacht is alles beslist. In de voorgalerij zit Rahim met een vriend, dien hij in zijn nood getelefoneerd heeft. Zwijgend rooken ze en drinken samen ontelbare koppen Turksche koffie. Uit het achterhuis hoort men geruchten, geklikklak van bloote voeten, Soepia en de keukenmeid rammelen met ketels en schalen. Eenmaal vliegt het baboetje half gehurkt door de voorgalerij de stille nachtstraat op en komt enkele minuten later terug met een glinsterend blok ijs. Om twee uur worden alle geluiden duidelijker. Men behoeft zich blijkbaar niet langer in te houden. De Zuster roept en commandeert, de meiden schreeuwen | |
[pagina 129]
| |
hardop terug. Er is een verandering. Dé verandering. Maar géén kreten van een pasgeborene. Na een lange poos komt de Zuster, haar tasch reeds in de hand, geheel gereed om weg te gaan. ‘Dood,’ zegt ze laconiek. ‘Dood,’ herhalen de beide mannen. Rahim gaat niet naar achter. Hij rookt en drinkt nogmaals zijn koffie uit en zwijgt. Ook Osman spreekt niet, en drinkt en rookt. Na een uur vraagt de vriend verlof naar huis te gaan. Hoffelijk laat Rahim hem uit. ‘Bedankt,’ fluistert hij en tracht te glimlachen. ‘De dank is aan mij,’ buigt Osman terug. Dan eerst sleept Rahim zich naar de slaapkamer, waar alles zonderling stil is geworden. Marjam ligt stijf geregen in haar sluitlakens, roerloos op een roodgebloemde sarong. Aan haar voeteneind hurkt Soepia op den grond en teekent met één bruin vingertje de figuren na van het Bombaysch tapijtje. Naar den meester durft zij niet opzien en verschuilt haar oogen alsof zìj de schuldige van het ongeluk is. Nauwelijks binnen of Rahims blik vindt dát, wat hij zich voorgenomen had niet te zullen zien: op het kleedkussen, onder de uitgespreide kain, bobbelt een nietig heuveltje.... Hij staat aan het bed en streelt Marjams handen. Maar Marjam slaat haar oogen niet op. Oók de zevende.... Eéns raakt het geduld van den zachtmoedigsten echtgenoot op. Al is hij nu uiterlijk vriendelijk, in zijn hart verwijt hij haar zijn zevenvoudig verdriet en neemt voor haar onheilvolle besluiten.... Maar de zonder één kreet ondergane pijnen hebben haar zoo uitgeput, dat zij tegen wil en dank insluimert en gedurende enkele uren alles vergeet.... Elke dag komt de Zuster de kraamvrouw controleeren. Zij vindt Marjam dan steeds stijf ingepakt en onbeweeglijk als een mummie op de sarong, hoewel zij zich geen illusies maakt, dat de patiënte ook buiten haar visites in bed ligt. Geen enkele maal spreekt Marjam over het kind. Als was er nooit een geboorte geweest, speelt zij de onbevangen gastvrouw. Hoe maakt de Zuster het? Is zij niet moe van al dat werken dag en nacht? Laat zij toch een poosje gaan zitten en iets gebruiken! Eens, als Zuster niet zooals gewoonlijk door Soepia is aangediend, maar onverwachts de slaapkamer binnenkomt, moffelt Marjam snel iets weg in de plooien van haar kabaja. En bij het losgespen van de goerita rolt een klein guta-percha paardje van de sarong op de sprei.... Telkens opnieuw tracht Zuster het gesprek op de mislukking te brengen | |
[pagina 130]
| |
en de patiente voor de toekomst te waarschuwen. Maar glad weet Marjam er altijd af te komen. Met deze koele vreemde vrouw wìl zij niet over haar verdriet spreken. Zij zal heel blij zijn wanneer de negen dagen om zijn en de Zuster niet meer terug behoeft te komen. De laatste dag is zij daarom opgewekter, haast vroolijk en dringt er vriendelijk beslist op aan, dat Zuster vandáág toch een glas limonade met haar drinkt. Hoe ongevoelig, denkt Zuster. Niet éénmaal heeft de moeder geschreid om haar kind! En dan de grenzenlooze domheid om dat ziek-zijn niet te willen begrijpen! ‘Is uw man thuis?’ vraagt zij bij het afscheid. Van Rahims gaan en komen weet Marjam weinig meer af sinds de noodlottige gebeurtenis; maar ook dát mag niemand merken. Daarom zegt zij maar op goed geluk ja. Bovendien denkt zij, dat het om de rekening is en het zou haar aangenaam zijn te weten, dat alle connecties met deze koude getuige van haar nederlaag verbroken waren. Marjam heeft het niet ver mis. Zuster wil inderdaad haar quitantie aanbieden en meteen trachten den man te overtuigen van de noodzakelijkheid der injecties, die een volgende teleurstelling zullen voorkomen. In de voorgalerij is hij niet. Dan zeker in het kantoortje, waarvan de deur áánstaat. Reeds is zij op het punt binnen te gaan, als zij hem ziet en stokt. Het groote blad van het vendutie-bureau is óver en óver bedekt met kinderspeelgoed. Gebogen zit Rahim zelf bij den lessenaar, in zijn vuil-wit slippenhemd, zijn grijs gekruld hoofd op zijn linkerhand gesteund. In zijn rechter houdt hij een rood-fluweelen, met goud geborduurde kinder-fez, terwijl geluidloos de tranen over het breede bijna-zwarte gezicht stroomen... Op haar teenen treedt Zuster achteruit. Een klein papiertje frommelt ze weer in haar taschje: dat moet dan in godsnaam haar djongos maar eens indienen.... |
|