| |
| |
[pagina t.o. 73]
[p. t.o. 73] | |
max pechstein
vriendinnen
| |
| |
| |
Max Pechstein
door Arthur Eloesser
HET is al jaren geleden - het was nog vóór den oorlog - dat ik voor 't eerst werk van Max Pechstein onder de oogen kreeg; ik zag een paar dozijn stukken tegelijk bij een kunstkooper in Berlijn, dien ik om een andere reden opzocht. De kunstkooper bracht me in een groot vertrek en zei: ‘Die heele wand daar kan ik voor 2000 Mark koopen. Moet ik dat doen? Ja of neen?’ Nog voor ik de schilderijen goed bekeken had, antwoordde ik wel wat lichtzinnig: ‘Natuurlijk koopen. U krijgt in ieder geval een massa kleur voor uw geld.’ Maar ik had misschien hetzelfde gezegd bij ieder ander schilder, overwegende dat een kunstkooper een vermogend man moet zijn, die zijn kapitaal voor wat nieuw is op het spel moet kunnen zetten. De jonge kunstenaar is een arme drommel, anders zou hij niet alles wat hij had tegelijk aanbieden. Toen ik alleen gebleven was en de schilderijen, die aanvankelijk den indruk van een enkel schilderij maakten, stuk voor stuk kon bekijken, was ik eigenlijk niet zoo enthousiast, eerder wat geschrokken van dezen kleurenrijkdom, die als 't ware met emmers vol over heel wat vierkante meters doek uitgegoten leek.
Het was de tijd van het impressionisme, dat toen zijn grootste souvereiniteit en charme bereikt had. De maatstaf voor de kunst in Berlijn werd door Max Liebermann bepaald, die een meesterschap verworven had, dat hij nú, op zijn 85ste jaar, nog altijd handhaaft. Liebermann was als colorist nooit verkwistend; de tinten, die tusschen zwart en wit liggen, zijn op zijn schilderijen zoo overheerschend, dat men licht en donker méér dan kleur onderscheidt. Het impressionisme, zooals Monet dat in Frankrijk vertegenwoordigde, had het licht voor de schilderkunst veroverd, had het palet van geheel Europa lichter van verf gemaakt, en al vonden ook velen het pointillisme te analytisch, - een verzameling wiskunstige puntjes, zoo iets als een bacillencultuur in de mikroskoop -, wij waren er aan gewend geraakt, dat de vaste zuivere kleur vervloeide in het licht, dat de picturale voordracht een fijn, geestig tremolo, iets onstoffelijks, iets flikkerends moest hebben. Van Cézanne en van Van Gogh, van de sterke actie eener nieuwe synthese, wisten wij toen nog te weinig en Gauguin leek ons een specialist, die in het exotische dichtte, omdat Europa hem geen motieven en onze beschaving hem geen problemen meer aan te bieden had. Daar kwam nog bij, dat de tafereelen en figuren van Pechstein, meerendeels uit het leven der Oostzeevisschers, iets primitiefs, bijna barbaarsch hadden, alsof hij daar een oervolk ontdekt had. De als uit hout gesneden gezichten der visschers, die allen op elkaar leken, de naakte vrouwen met hun breede heupen en zware borsten maakten den indruk, alsof de ontwikkeling van onze beschaving
| |
| |
weer teruggedraaid was naar een soort oertoestand. Zóó ongeveer, de huid niet zoo donker of zoo schril van toon, konden de oerbewoners van Pruisen er uit gezien hebben, toen zij voor het eerst ontdekt werden door Carthagers, die barnsteen zochten. Ik had dus een neiging Max Pechstein te rekenen tot de impressionisten, zooals ik die kende uit de schilderkunst en uit de litteratuur, en die met hun kunstmatig primitieve, niet zoozeer natuurlijke als wel willekeurig geconstrueerde wereld protesteerden tegen het decadent behagen aan zich zelf van een vermoeide civilisatie.
Toen ik de tentoonstelling verlaten had, kwam weer de eerste indruk bij mij op, alsof al die schilderijen samen toch eigenlijk een geheel vormden, een eigen afgesloten wereld, die ondanks alle eigenzinnigheid van ons oog, bleef bestaan en waarvan meer rust uitging dan spanning. Deze schilderijen riepen mij geen protest achterna; ze hielden vrede onder elkaar ondanks de musculeuse inspanning in hun binnenste; er was geen sprake van polemiek. Wel ruw! zei ik bij mezelf. Maar ook weer heel krachtig. Tenslotte doet het ons goed weer eens de trompet en de bazuin te hooren, na door zooveel teedere kamermuziek verwend te zijn geworden. Componeeren kan hij; anders zou ik uit zijn werk niet den totaalindruk van een symphonie gekregen hebben.
Pas na den oorlog heb ik mij weer met Pechstein bezig gehouden, om mijn eersten indruk bevestigd te zien. Hij is niet revolutionair, noch protesteerend, zelfs niet eens een experimentator; van den aanvang af heeft hij zijn synthese gehad. Zijn kunst was als zijn natuur, zijn karakter, zij is edeler geworden, verfijnder, maar zij was van den beginne af zooals zij nu is en heeft eigenlijk geen enkele crisis doorgemaakt. De geest is vlug, het verstand leert gauw, zoodat wij bij litteraire revoluties of evoluties al spoedig over hetgeen nieuw is kunnen oordeelen. Onze zinnen echter werken langzamer en hebben meer hun vaste gewoonten. Nieuwe muziek, nieuwe schilderkunst zal wel altijd door ons oog of oor als vijandig gevoeld worden, totdat onze zinnen hun opvatting gewijzigd hebben. Sedert men aan Pechstein gewend geraakt is, wordt hij als een meester beschouwd en wel als iemand, die een korten ontwikkelingsgang, zonder omwegen, zij het dan ook niet zonder moeiten, doorloopen heeft. Zijn werk scheen al spoedig iets volkomen natuurlijks; niemand verlangt van hem iets anders dan hij geeft, en wie gewend geraakt is aan het fortissimo van den klank zijner kleuren, zal het impressionisme al te piano vinden.
Toen ik Pechstein persoonlijk leerde kennen vond ik den indruk dien ik van zijn werk gekregen had bevestigd: een sterke, aan de aarde gebonden, kracht, die het leven liefheeft en nooit door ziekte bedreigd werd; een absolute energie, die zich door het leven niet laat afleiden of versnipperen. Leven en werk hebben bij hem de eenheid der oude meesters en tusschen deze beiden heerscht vrede. Er bestaan geen legenden over hem, nauwelijks
| |
| |
een anecdote. Niet de minste sensatie voor de Berlijnsche kroniek! Hoe goed men ook met hem praten kan, hoe fijn hij ook kan schrijven, deze kleine, taaie, in alles gewoon schijnende man, niet elegant, en ook niet rustiek, blijft den indruk maken van een handwerksman, die 's morgens vroolijk naar zijn werk gaat en 's avonds behoorlijk vermoeid naar huis terugkeert. Als Pechstein zichzelf met zijn gezin schildert, dan zien we de oude verhouding van man, vrouw en kind, in de primitiefheid van een physieke en moreele saamhoorigheid, die sedert het begin der menschenmaatschappij weinig veranderd is. Een gevaar voor iederen kunstenaar, of hij nu een tendens heeft naar het aristokratische dan wel naar het bohème, blijft, wat het menschelijke betreft, de afzondering, wat het artistieke aangaat de kilte van een steeds grooter wordenden afstand tegenover zijn onderwerpen. Pechstein behoort tot het volk, zonder de allures daarvan aan te nemen. Het persoonlijke in hem is niet opdringerig, maar spreekt voor zich zelf; daardoor is het hem mogelijk innig vergroeid met de maatschappij te leven, zooals de Gothische kunstenaars dat konden, als ze hun kathedralen bouwden en kerkramen schilderden; of met hun levens der Heiligen op de altaarstukken zinnebeelden gaven van wat voor de christelijke gemeente het heilige, het bestendige, het boventijdelijke moest zijn. De levensloop van dezen kunstenaar zal ons duidelijk maken, hoe hij van het handwerk in de kunst groeide, hoe zijn afkomst en zijn jeugd hem deze gezonde harmonie van zijn kunnen en scheppen meegegeven hebben.
‘Denk ik aan wat achter mij ligt,’ heeft Pechstein eens geschreven, ‘dan zou ik liever mijn potlood nemen, om zoo een duidelijk beeld te kunnen geven van hetgeen ik beleefd heb en van welke dingen ik invloed onderging. Soms waren het kleinigheden: een bloesem, een zomermorgen, soms ook iets grooters: verdriet, liefde, plicht; maar er is bovenal één ding dat mij heeft geleid: een innig gevoel verbindt mij met de natuur en ik voor mij kan mij een scheppen zonder die natuur niet voorstellen. Ga ik 's morgens door het bedauwde jonge gras, of over een mospad in een bosch, dan is het me of ik, een plant gelijk, krachten opzuig uit de moederaarde.’ Men zou geneigd zijn hieraan toe te voegen: als Pechstein blootsvoets loopt, doet hij dat niet als een groote stadsmensch die zijn schoenen heeft uitgetrokken om een soort kuur te doen; maar het loopen met bloote voeten en het vochtige gras onder zich voelen past bij hem; zoo is hij het als kind gewend geweest, al moet hij in Berlijn natuurlijk zonder protest op schoenen loopen.
Max Pechstein werd op 31 December 1881 geboren in een voorstadje van Zwickau, de geboortestad van Robert Schumann, aan den voet van het Saksische Ertsgebergte. Zijn vader was wat meer dan een werkman, appretuurchef in een textielfabriek. Hij moest 's morgens om 5 uur opstaan en anderhalf uur loopen om zijn werkplaats te bereiken. De moeder had zes kinderen te verzorgen; er werd met de uiterste zuinigheid geleefd, maar toch
| |
| |
netjes en onder een gezonde, moreele discipline, die het gezin ook wapende tegen het gevoel van proletariërsminderwaardigheid. De moeder kon zingen en verhaaltjes vertellen, de vader was een knutselaar en peinzer, die verstand had van zangvogels, en Zondags was er de heerlijke gemeenschappelijke wandeltocht, waar de heele week verlangend naar werd uitgezien. De knaap was zoo wild als bij zijn jaren en zijn gezondheid paste, speelde voor Indiaan met hetzelfde plezier, waarmee hij later omging met de verweerde Oostzeevisschers, en de zachtmoedige inboorlingen der Zuidzee-eilanden. ‘Menig litteekentje is mij gebleven als souvenir aan een val uit een boom of aan andere kleine verwondingen die ik bij het ernstige indianenspel opliep. Wij bestreken onze bloote lichamen met klei en renden dan in tegen de vijandelijke horden der naburige dorpen met onze echt scherpe lansen en pijlen. Geen wonder, dat mijn vader mij nog al eens een pak moest geven. Dat deed hij dan grondig, eens voor altijd! Had ik toevallig niets misdaan, dan kreeg ik het op voorschot!’
Ondanks dit primitieve opvoedingssysteem bewaart Pechstein een dankbare herinnering aan een gelukkige en moreel gezonde jeugd. Hij was het kind van een industriewerkman, die echter nog de boersche traditie van het handwerk bezat, die zich niet liet opzuigen door een proletarisch klassenbewustzijn. De zinnen van den knaap waren in goeden staat, terwijl zijn geest nog niet gewekt was. Een slechte scholier, totdat hij les in teekenen kreeg; dat was om zoo te zeggen zijn eerste schrift, vandaar uit begon hij letters en getallen te begrijpen. Nog voordat Pechstein van school kwam, was hij vast overtuigd, dat hij niets anders dan schilder worden kon. Daar er echter in Zwickau in den kring waarin hij leefde niemand was die wist hoe dat aan te pakken, werd hij bij een huisschilder in de leer gedaan, voor vier jaar. Zoo is ook Hans Thoma begonnen, die dezen leertijd nooit betreurd heeft en daaruit deze aardige uitspraak had overgehouden: Goed gevernist is half geschilderd. Die vier jaren brachten Pechstein veel tranen van teleurstelling en ook van schaamte, vooral als de knaap, bij gebrek aan een trekdier, de kar met het gereedschap op straat zelf moest duwen. In de avonduren sloop hij naar zijn dakkamertje om daar te teekenen en zijn vrije Zondagmiddagen besteedde hij om buiten planten, boomen, dieren, menschen op zijn papier te krijgen. De leertijd was doorstaan; Pechstein ging met een vermogen van 20 Mark naar Dresden, waar hij, als schildersknecht werkend, in den winter ook zonder werk, de kunstnijverheidschool bezocht. ‘Het waren moeilijke tijden in materieel opzicht, pijnlijk vooral, wanneer het aan teekenmateriaal ontbrak. Altijd had ik honger en evenals toen moest ook later nog het kopje thee en het van de hospita geleende broodje aan het ontbijt voor drie maaltijden gelden.’ - Er bestaat een overlevering, die wil, dat een kunstenaar een tijd honger moet lijden; Pechstein die taai was en in zijn gezonde kinderjaren gehard, behoort tot de weinigen
die deze
| |
| |
max pechstein
herfstwolken
max pechstein
dorpsstraat
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
max pechstein
cellospeler
| |
| |
hongerkuur zonder schadelijke gevolgen doorstaan hebben. Van de kunstnijverheidschool kwam hij op de Academie; een leeraar met goede oogen in zijn hoofd ontdekte het groote talent dat met een even groote wilskracht gepaard ging; hij nam den jongen man, die nog half als schildersgezel, half als kunstschilder leefde, in zijn atelier. Zooals Pechstein later, in den tijd van zijn roem, ook plastieken, decoratieve voorwerpen uit steen, hout en metaal gemaakt heeft, zoo leverde hij toen ontwerpen voor behangselpapier, sigarendoosjes, verlichtingsartikelen, inktpotten, reclameplaten. Door deze onregelmatige verdiensten kon hij tenminste leven.
Pechsteins kunst heeft zich noch door noch tegen de academie in ontwikkeld, en ook het rijpe impressionisme heeft hem niet kunnen overtuigen; misschien vond hij in die analytische methode iets gekunstelds, iets abstrakts, dat in strijd was met zijn diepsten gemoedsaard, zijn eenheid en resoluutheid. Pechstein koos reeds zeer vroeg de zuivere kleur; die liet hij domineeren en jubelen, zij was voor hem het productieve, het vormgevende, haar nam hij het eerst waar als een oertaal, als eigen beeld der dingen, en hij voelde zich in deze opvatting versterkt, toen hij Munch en vooral Van Gogh in Dresden leerde kennen. Maar ook toen werd hij geen leerling, bleef hij onafhankelijk; het was de gelijktijdigheid van een behoefte, een atmosferisch verspreide zielstoestand, die zich meester maakte van hem en een kleinen kring van vrienden; later vormden zij het bondgenootschap ‘Die Brücke’.
Iedere wijze van zien raakt in den loop der jaren uitgeput. Het oog van den kunstenaar schept de wereld opnieuw, niet alleen uit een besoin du renouveau; het zijn de menschelijke gevoelens ten opzichte van wereld, kultuur, maatschappij, die veranderen, die een ommekeer, een opnieuw beginnen, een anderen omgang met de natuur vragen. In zooverre behoort Pechstein tot de profetische kunstenaars. Het werd een groote gebeurtenis in zijn leven, toen hij in het Museum für Völkerkunde in Dresden de kunst der Zuidzeeeilanden leerde kennen en vooral die van het in Duitsch bezit gekomen eiland Palau. Van Gauguin had hij niets gezien. Zijn geestdrift voor deze primitieve kunst, die niet boven het leven en zijn eenvoudige behoeften uitkomt, maar dat leven stil volgt, die geestdrift was bij Pechstein stellig geen compensatie voor de vermoeidheid en oververzadiging van onze beschaving; er moeten bij dezen schildersgezel wel hereditaire factoren in het spel geweest zijn, erfenis van een familie, die de overlevering van het boerenhandwerk nog niet voor een burgerlijker bestaan verlaten had.
De meeste moderne kunstenaars zijn stadsmenschen, die naar buiten gaan, om het land weer te ontdekken, en als ze taai en eigenzinnig zijn en vast in hun schoenen staan, gelukt het hun ook weer boeren te worden. Dat was de weg, de weg terug, van Wilhelm Leibl, van Van Gogh en van zoo menig Fransch artiest. Als wij een bed roode tulpen zien, dan ondergaat ons oog aanvankelijk een triomfantelijke fanfare in rood, die niet samengesteld is uit de
| |
| |
individueele bijdrage der afzonderlijke bloemen; integendeel, wat wij eensklaps waarnemen is een gemeenschap van tulpen, een heele familie die ‘rood’ schreeuwt. Toen Pechstein zoo'n bed tulpen op de Brühlsche Terrasse in Dresden zag, waagde hij het, de geheele toonsterkte van dezen gemeenschappelijken kleurenkreet weer te geven, en hij gooide dit trionfo op het plafond van een zaal der kunstnijverheidstentoonstelling te Dresden in 1906. Toen hij een paar dagen later het werk kwam controleeren, bleek het dat men zijn schaamteloos rood door grijzig witte spatten getemperd had, en het was onmogelijk het weer te herstellen, daar de kritische architect den steiger had laten afbreken. Zulke ervaringen brachten hem en zijn vrienden tot het stichten der vereeniging ‘die Brücke’.
Het liep Pechstein voor den eersten keer mee, toen hij in Dresden een stipendium kreeg en naar Italië kon gaan. Wat hem daar aantrok, was niet de schilderkunst der renaissance, maar de primitieve voorloopers, Giotto, Fra Angelico, de strenge, byzantijnsche mozaieken in Ravenna en de nog oudere overblijfsels der etruskische kultuur. Pechsteins houding tegenover die oude schilders was niet die van den archaeoloog noch die van den verzamelaar: hij beschouwde ze als zijn voorvaderen en als zijn broeders. Giotto schildert een blauwen ezel op een olijfgroen stuk grond en zet hem tegen een rose muur. De kleuren harmonieëren als een Cantus firmus uit de middeleeuwen, het zijn lofzangen die de ziel aanheft, opgevangen en geordend door een strenge compositie. Ook zijn, Pechsteins, kleur wil niet valeur of nuance zijn, niet als een dienend onderdeel in een door lucht en licht verdunde atmosfeer drijven, maar zij wil zelfstandig op eigen waarde berusten. De kleur schept haar eigen contour en een achtergrond is niet eens noodig. Het schilderij ontstaat niet bij de beschouwing, het staat klaar en af op het vlak, dat echter in het strijdbaar samenwerken der kleuren de vormgeving niet schuldig blijft. Pechstein heeft later herhaaldelijk in Italië gereisd, hij heeft geschilderd aan de Riviera en meer het land in. De zee en de wolken, alles wat vluchtig en stroomend is, heeft hij als 't ware tot rust gebracht, de donkere schaduwen der bergen hangen in het groenige water bijna lichamelijk, van het land echter ziet men den ouderdom, zijn ontstaan, zijn eigenaardige bewogenheid, als was het in groote steenblokken opgestapeld door een architect, die den tijd had. Dat is de grootheid en het eigene van het toskaansche landschap.
Max Pechstein ging naar Parijs, waar hij weer het meest werd aangetrokken door het gothische beeldhouwwerk aan de Nôtre-Dame en de kathedraal van Saint-Denis, maar ook door de primitieve kunst in het koloniaal museum van het Trocadéro. Daarna vestigde hij zich te Berlijn, waar hij met succes exposeerde en schilderijen verkocht. Men verbaasde zich over hem en begon hem al spoedig te bewonderen; men moest hem laten gelden, hij scheen zoo kolossaal vast en onveranderlijk. Een man als Pechstein,
| |
| |
onsentimenteel en onromantisch, zal zich in de wereldstad stellig thuis voelen, maar toch zal zijn natuur hunkeren naar een maagdelijker gebied, waar de mensch nog in nauw verband met de natuur leeft, waar die natuur hem dwingt eenvoudig en met heel weinig behoeften te leven. En zoo vond hij een nieuw tehuis voor zijn kunst aan den uitersten rand der Oostzee bij de Kuhrische Nehrung, in een monotoon landschap, waarin ook de ziel zich moet rekken en strekken, om niet onder te gaan. Nu schildert hij de verlatenheid der ontelbare heuvels, een onmetelijke zandwoestijn, waar behalve wat helm slechts een paar kromme zeedennen groeien, een oerlandschap met de scherpe contrasten van zondoorstoofde eenzaamheid en fellen noordelijken wind. Daar vond hij kleine visschersdorpen, hier en daar een nederzetting; menschen vooral, die door zee en storm verweerd waren, die leefden van de vischvangst, net als tweeduizend jaar geleden. Pechstein schilderde kerkhoven, visschershutten met stroodaken, kleine dorpstuintjes met tijgerlelies en zonnebloemen, de herberg met de getaande gezichten der visschers onder een walmende petroleumlamp. Dat alles zonder er genre-stukjes van te maken. Wat hij schildert, schijnt hij zelf meegeleefd te hebben door een rhytmisch zich aanpassen meer dan door observatie. De groote, samenvattende visie was hem gegeven. Al deze visschers hebben samen maar één gezicht, dat was als vroeger met de roode tulpen; als ze een boot voorttrekken, hebben deze mannen dezelfde bewegingen. De kunstenaar trekt als 't ware mee, al de zenuwen en de spieren van zijn armen en zijn handen, die dit zware breede penseel hanteeren, zijn in actie. Zonder ooit archaïsch te willen zijn, zonder als Hodler naar het mythische te stileeren, heeft iedere door hem meegevoelde werkzaamheid een hoogen ouderdom, het hakken van boomen, het slijpen van steenen, het netten boeten, het zaaien. Die menschen zijn er altijd geweest. Hij schildert het blijvende type,
zijn verleden en zijn ontstaan uit vele generaties, het zitten, bukken, knielen, het wijdbeensch staan, het uithalen van den arm. En zoo ook de harmonie der dingen, groene zee met rood er in, groen riet met donkere plekken, een groen schip, door de ondergaande zon nog gebronsd, en de doode visschen stralen nog in de schoonheid van hun metalen glans. Aan kleur heeft hij nooit gebrek, zij komt van zelf en zij is het hoogste, de blijvende eisch aan het leven, hoe hard dat ook moge zijn. De gelijkmatige breede golfslag van de zee is als een muur, de donkere landtong stoot in de zee, om zich baan te maken; dicht bij elkaar staande huizen onder een bleekblauwe lucht vormen een rooden ring, als om hun bedreigde gemeenschap te verdedigen, een hut stáát door een paar eenvoudige vertikale kleurvegen, en de horizontale lijnen van het dak uit houten latten lijken op een oud schrift. Elk ding wil zich handhaven in tijd en ruimte, het heeft zijn gewicht, zijn gegroeidheid, zijn weerstand. Op de aquarellen van de Nehrung is zijn kleur vluchtiger, spelender; maar de dikkere olieverf houdt de ruimte en het aanzicht der
| |
| |
dingen stevig vast. Iedere belangrijke kunstenaar moet op zijn manier de schepping herhalen, hij voelt zich als een tweede schepper daar direct bij betrokken. ‘Du Erde warst auch diese Nacht beständig!’ heeft Goethe gezegd. Dit is de stemming die wij bij Pechstein vinden, hij kan als een natuurmensch met de natuur vegeteeren en krijgt ook van haar iederen morgen nieuwe energie. Pechstein leefde met de visschers als een visscher, de nakomeling van handwerkers en boeren kon dat van nature, het was voor hem geen vlucht maar de terugkeer tot een bij hem passenden levensvorm. Pechstein ziet alleen primitieve menschen in oud-overgeleverde toestanden. De gezichten zijn weinig verschillend, en als hij vrouwen uit de stad zich laat uitkleeden en baden, maakt hij ook van haar oorspronkelijke wezens, krachtig en geschikt om kinderen voort te brengen en te voeden. Pechstein negeert allerlei, wat de beschaving ons gebracht heeft en dat hem niet sympathiek is. Toch brengt iedere kunstenaar ook iets nieuws, iets wat vóór hem niet bestond. In dit noordelijke landschap - dat voelen wij in de korte zomers, zonder het te kunnen uitdrukken - is ook iets zuidelijks, in deze woestijn van zand en duinen, tusschen alle stormen, tusschen allen strijd der kleuren onderling, is ook een geheime gloeiende vlam, die uit de elementen doorbreekt, die de verweerde gezichten van de visschers verbrandt en doet lichten. Pechstein gebruikt graag rood, vooral op bruine lichamen, het is de drukste kleur, de triomfeerende kleur van de grootste huidwarmte, van de rijpheid en van den middag en zoo schildert hij, als zijn Giotto, uit de dimensie der ziel waarin al het bestendige ligt, tegelijk werkelijkheid, kern en symbool.
In 1914 kon Pechstein eindelijk den droom verwezenlijken, waardoor hij bezeten was sedert zijn kennismaking met de Zuidzeekultuur en de kunst der primitieven uit de musea te Dresden en te Parijs. In April ging hij scheep naar de eilandengroep Palau; hij vond, wat innerlijk reeds in hem aanwezig en uit zijn compositie gebleken was: eenheid van mensch en natuur, harmonie van aktief en passief leven, van waken en slapen, gezondheid naar lichaam en ziel; dus, om met Sigmund Freud te spreken: een bestaan zonder de beschavingsziekte der neurose, waarbij men niet vergeten moet, dat de kunstenaar Pechstein nooit last van zijn zenuwen gehad hebben kan. Zijn voorstelling is ook hier zonder ressentiment en zijn wat kleuren betreft zoo kwistig penseel wordt met de grootste rust en breedheid gehanteerd. We laten hem over dezen ontdekkingstocht zelf aan het woord, op zijn eenvoudige, zakelijke manier, vrij van alle extase:
‘Krachtig waait een gunstige morgenwind in de zeilen, wij schieten goed op en krijgen links al gauw ons doel voor vandaag in zicht. Het is elf uur, als wij opnieuw het rif naderen, om beter te kunnen binnenvaren en nog altijd is er genoeg diepte om tot voor het bootenhuis te komen. Het ligt verborgen in een kanaaltje onder palmen, een platform uit schelpenkalk-
| |
| |
max pechstein
aan het strand (palau)
max pechstein
herfst
| |
| |
max pechstein
oude visscher
| |
| |
steen met trappen leidt er heen. Bij 't meeren van ons vaartuig krassen kraanvogels om onze hoofden, als een blauwe straal schiet de ijsvogel in het groen van het struikgewas, hooger in de lucht zweeft de witte stuurmansvogel met zijn liervormige staart. Opnieuw ondergaan onze zinnen de bekoring van het andere landschap. Onder het trappenklimmen naar het bootenhuis zie ik dat de steenen van den vloer ten deele in reliefs uitgehouwen zijn, schildpadden, visschen, ratten, hanen en andere beesten zijn mooi vlak gestileerd. Hierdoor nog nieuwsgieriger geworden naar het bootenhuis word ik niet teleurgesteld, en zie de voorste zuilen die het dak dragen; zij zijn aan den voorkant gebeeldhouwd, links is een mannelijke en rechts een vrouwelijke figuur aangebracht.’
Het gelukkige volk op de Zuidzeeeilanden bezit geen geschreven litteratuur. Hun eigenlijke schrift is de beeldende kunst, zij geeft de werkelijkheid weer, de dingen des levens, die ons verheugen; zij is tegelijkertijd profetie, bezwering, afwending van het kwade, nog in oude overeenstemming met hun religieuse opvattingen. De steenen figuren voor het bootenhuis hebben wel degelijk een ambt: zij waken werkelijk. Ook Pechstein is nooit een litterair schilder geweest, onbewust heeft hij de woorden van Goethe ter harte genomen: ‘Den Sinnen musst du dann vertrauen, nichts Falsches lassen sie dich schauen.’ - Waar houden de zinnen op en waar begint haar onbewuste arbeid? In den droom, in de herinnering, die niet alleen aan den enkeling toebehoort. Een eerlijk naïeve kunst is altijd realistisch en altijd symbolisch. Rembrandt's clairobscur is geen arrangement der compositie; maar het is de blik van iemand, die ontwaakt, een oogopslag uit den ondergrond der ziel. Pechstein schilderde de menschen van de Zuidzee-archipel met geen andere middelen dan waarmee hij de Oostzeevisschers geschilderd had, in overeenstemming met hun natuur, bij hun gemakkelijkere taak, die een gelukkiger klimaat hun oplegt, bij hun eenvoudige bezigheden, dans en spel; hij schilderde er niets in van de verlangens en wenschen der geciviliseerden, hij liet ook deze wereld ontstaan uit de rust van een heden, dat oud is. De palm en de broodboom gaan hem even natuurlijk af als de dennen aan de Oostzee.
De schoone droom was al uit in October 1914. De Japanners namen bezit van den archipel, de vreedzame schilder werd met zijn gezin gevangen genomen, naar Nagasaki gebracht en komt langs groote omwegen met hulp van den Amerikaanschen konsul in New-York aan. Het gelukte hem op een hollandsch schip naar Europa terug te keeren. Hij liet zich als kolentremmer aanmonsteren. In zijn ergste oogenblikken - en dit is karakteristiek voor het sterk visionnaire van zijn kunst - suggereerde hij zich zelf een reeks tafereelen, een stuk bosch, een stuk weiland in de zon; de voorstelling van de bloeiende, groene grondkleur was zoo werkelijk, dat hij daardoor den kolendamp, de moordende hitte en zijn brandwonden vergat. Anderhalf
| |
| |
jaar was hij in den oorlog, aan het front; maar nu voor het eerst werd hij bedreigd in zijn kunstenaarschap; in zijn droomen verschenen hem granaten en vliegtuigen; zijn schildershandwerk had hij vergeten; hoe deed hij dat toch ook weer vroeger? Wat nam hij voor achtergrond op zijn doeken? Wat voor kleuren had hij gebruikt? Eerst heel langzaam kwam zijn geheugen voor deze dingen terug. Toen hij de nawerking van den oorlog overwonnen had, greep hij weer terug op zijn ervaringen van Palau. Misschien was het een geluk, dat dit verblijf door den oorlog niet lang had kunnen duren. Hij werd daardoor bewaard voor een vervreemding in het exotische. Wat hij, na vele schetsen verloren te hebben, met zijn gezonde zinnen, wat hij in hoofd en hart meegenomen had, maakte hem vrijer, nog zekerder van zichzelf, en ook stiller en fijner in zijn voordracht. Vroeger was misschien zijn kleur wel wat geforceerd geweest.
Als wij ons schilderijen van Pechstein voor den geest roepen, dan schijnen oervormen van ons bestaan op te rijzen. Niet alleen op die uit Palau met de weelderigheid van het oerwoud, met den gloed van de zon, het dikke tapijt van kruiden en mos, in alle mogelijkheden van groen; met de donkerroode koraalriffen, omlijst door het witte schuim der Zuidzeegolven, met de slanke menschen als uit brons gesmeed, die hun naaktheid natuurlijk en onschuldig dragen. Een figuur van Pechstein heeft nooit iets van een studie, de afstand tusschen subjekt en objekt schijnt overwonnen. De kleur is een natuurlijk gewaad, een accent, dat zich vanzelf zet en waardoor ook andere waarden ontstaan. Dat is muzikaal, contrapuntisch gevoeld. Daardoor blijven de schilderijen sterk levend. Ik denk bijvoorbeeld aan een vrouwennaakt met een stilleven van appels. Het lichaam van de vrouw is bruinrood, als geschapen door zonnewarmte, zij staat voor een grasgroen gordijn met bruine moezen, die de brandende kleur der warme huid als 't ware uit de levendige sfeer van het animale in de rustigere van het decoratieve weefsel verplaatsen. De vrouw met het vlammende lichaam houdt in de eene hand een lichtgroene appel, in de andere een lichtblauwen doek. Het domineerende rood klinkt nog een keer samen met de donkerder tint van hout, ook nog vlammig, uit het politoer van een bruinachtig kastje. Daarop staat een schaal met vruchten die het lichte blauw van den doek met een donkerder blauw in contrast brengt, en de appels in de schaal, van het eerste jonge groen tot het volle rood der rijpheid, schijnen nog eens al de hier gebruikte tonen in een volledige variatie af te spelen.
Ik begrijp de oppositie tegen Pechsteins figuren, vooral tegen zijn groepen van visschers of werklieden, die het rhytme van den arbeid te sterk accentueeren en soms te veel op een rijtje staan. Ook zet hij soms exotische of natuurmenschen, waar ze niet passen. Zulke bezwaren bestaan niet als hij landschappen en stillevens schildert. Deze hebben ook in het kleinste formaat nooit iets peuterigs of precieus. Of hij nu pompoenen schildert of
| |
| |
tijgerlelies of anemonen, men krijgt nooit den indruk dat zijn vruchten en bloemen uit een tuin gehaald of in een winkel gekocht zijn; zij komen van buiten, de heele natuur brengen ze mee in de woonkamer, ze domineeren daar als 't ware, hoofdzakelijk door sterk levende haast onbeschaamde kleuren. Lichtblauwe anemonen in een donkerblauwe vaas, twee tinten die elkaar den voorrang betwisten, en daar geen van beiden het wint, ontstaat er uit twee stemmen een krachtig duet. Het kan zijn, dat Pechstein zijn contrasten weleens te forsch neemt, maar dan staat daar tegenover dat hij nooit zwak is; hij behoort in de eerste plaats tot hen, die telkens opnieuw beginnen, die nooit een geslaagd effect zouden repeteeren. Er bestaat geen bekende Pechstein-melodie, zooals bijvoorbeeld bij den lateren Munch bepaalde lyrische of sentimenteele kleuren en lijnen, die met een vaardige, in een bepaalde richting geoefende hand gemaakt zijn. Pechstein's kunst had van den beginne af een eigen cachet, dat zich meer bevestigd dan ontwikkeld heeft. Hij is in den loop der jaren weinig veranderd, alleen zijn kleur is wat fijner, wat gedempter van toon geworden, zonder daarom iets van haar vollen klank te verliezen. Ook ziet men nu een grootere belangstelling voor het individueele der menschelijke verschijning, nadat hij zich aanvankelijk alleen voor het typische, de oervormen geïnteresseerd had. Uit den landschapsschilder is een even voortreffelijke portretschilder geworden. Pechstein schildert ook zijn koppen in groot formaat, in zuivere, meer contrasteerende dan nuanceerende kleuren. Ofschoon vlak gehouden, suggereeren zij een krachtigen lichaamsbouw en zijn schedels lijken uit een hard materiaal, uit hout of ijzer gemaakt. Wij worden er telkens weer aan herinnerd, dat de beroemde schilder Pechstein niet heeft opgehouden beeldhouwwerk, plastieken en mozaieken te maken, in ieder materiaal werkt hij met dezelfde zekerheid. Ook door deze veelzijdigheid, die uitgaat van
één scheppend centrum, toont hij verwantschap met de oude gothische meesters, die slechts één kunst kenden, welke men in verschillende ambachten beoefende. Het hoogstpersoonlijke is bij Pechstein tevens het bovenpersoonlijke; een nieuwe zakelijkheid behoefde hij niet uit te vinden, daar hij de oude bezat, die altijd bestaan heeft. Deze rustige kracht in het centrum, die wij episch zouden willen noemen, waarborgt ons de gezondheid van zijn kunst, belooft ons haar duurzaamheid.
|
|