staan -, werd men een eigenaardig verschil tusschen de ‘Parijsche’ schilderijen en die eerste, ja, ook tusschen deze onderling gewaar. Aandachtige beschouwing leerde dra, dat dit verschil er een was van sfeer. Isaac Lichtenstein toont een zoo ruime en diepe ontvankelijkheid voor de aandoeningen van sfeer te bezitten, niet slechts voor de hem van jongsaf vertrouwde van zijn geboorteland, maar evenzeer voor onderscheiden sferen van hem vreemde streken, dat men zich geneigd kan gevoelen van assimilatie-vermogen te spreken.
Zulk een reê zich kunnen verplaatsen in vreemde gevoelswerelden, komt in de kunst zeker niet zoo dikwijls voor als menigeen wel meent. Het zich gemakkelijk aanpassen, waar anderen, in het bizonder landschapschilders nogal eens blijk van geven, die, al dan niet bewust, een bepaalde visie op een niet eigen omgeving of uitheemsche streek overnemen, is er stellig niet aan gelijk. Dat men juist in een kunstenaar van Slavische afkomst, een Pool, die cosmopolitische geaardheid in zoo groote mate aantreft, kan wellicht aanleiding geven tot ethnologische beschouwingen. Ik waag mij echter niet op het gladde ijs eener wetenschap, waar ik slechts de krabbelstreken van een onbeholpen schaatsenrijder kon vertoonen en bepaal me tot de verklaring dat die ruime ontvankelijkheid mij voorkomt het voornaamste, althans het belangwekkendste element van Lichtenstein's begaafdheid te zijn.
Na zijn tentoonstelling te Amsterdam, in 1931; na die te Rotterdam opnieuw, heeft men hier en daar gezegd inzonderheid zijn etsen te waardeeren: in deze zou de kunstenaar meer persoonlijk karakter hebben te kennen gegeven, dan in zijn geschilderde werken. Het is juist, dat Lichtenstein in die etsen - meerendeels naar Joodsche typen, als oud-testamentarische figuren, in Palestina waargenomen - een spitse, raak gerichte en onmiddellijk treffende expressie heeft verkregen, welke ten eenenmale verschilt van die der mildere sentimenten, in schilderijen geuit. Mij lijkt die puntigheid echter slechts een bepaalde zijde van Lichtenstein's mentaliteit; maar moest men aannemen, dat ze zijn eigenlijk wezen uitdrukt, het etswerk dus als het persoonlijkste deel van zijn arbeid behoort te worden aanvaard, men kon zijn verschijning zeker niet zoo belangwekkend vinden als nu men tevens, vooreerst, den schilder-cosmopoliet in hem ziet. Zijn eigenaardige, zooveel omvaêmende aandoenlijkheid maakt Isaac Lichtenstein tot een merkwaardig vertegenwoordiger van zijn tijd, die immers, voor de kunst, de landsgrenzen meer en meer uitwischt. Als zoodanig zou hij echter nog niet zeer belangrijk zijn, indien zijn ruime ontvankelijkheid een kenteeken van onpersoonlijkheid was. Opmerkelijk is evenwel, dat de Joodsche zin voor het fantastische en het mystieke hem nooit geheel verlaat, tenminste telkens weêr in hem opleeft, wanneer hij bijv. - ik denk nu aan een schilderij, die ‘Zomer’ heet - een dorpje op een heuvel als een luchtspiegeling van wonderlijke teedere tinten ziet.
Koomen