nepenheid van afgunst op mededingers te houden, al bleef de Amsterdamsche geestesrichting van provincialismen noch afgunst vrij en zelfs daardoor mede bepaald.
De machtige concurrent was Antwerpen, dat lange jaren kon worden ingeklemd, niet gebroken. Er was in de Antwerpsche cultuur een zinnelijk verfijnde bloei, waarvan de praal en prachtlievendheid die uit het noorden moest overlooveren. Antwerpen vond zijn gezanten in Rubens en van Dijck, naast wier grandezza Rembrandt zich in het gesmoorde vuur van zijn verbeeldingen vastbeet. En behalve Antwerpen is België een ander, eer karakterdan kunst-kracht kweekend centrum rijk, het hardnekkige Gent, dat Karel van de Woestijne in dit maandschrift meer dan eens gevierd heeft.
Van Uytvanck heeft van Antwerpen de verfijnde beheersching van de strakke en zwierige lijn en het zuidelijk loome geduld der volharding in het speuren van de menschelijke trekken, niet alleen op de gezichten, meegebracht. Al vroeg is hij naar Holland gekomen. Alleen in de Amsterdamsche atmospheer kon deze moderne brabander zich thuis gevoelen. Te Amsterdam vond hij de mogelijkheden ter ontwikkeling van zijn talent. Hij zocht en vond er gemakkelijk den omgang, de aanraking in het vlotte en vlottende verband met een kring, zoo niet De Kring, en met persoonlijkheden.
Want de kunst van van Uytvanck is op het individueele, op de eenzaamheid gespitst. De aristocratische trek van zijn wezen is wars van het tennaaste-bij en de vervlakking van een zoogeheeten gemeenschapskunst. Zijn werken is een tweegesprek met plastische middelen, waarin hij uitteraard de leiding heeft en houdt. Deze leiding is te straffer naar mate de tegenspeler de partij sterker speelt. De portretten worden belangrijker naar gelang de kunstenaar in zijn model diepere of verwarder raadsels vindt. Het is een tweegevecht, dat spelenderwijs moet worden opgelost. Van Uytvanck is afkeerig van psychologische pretenties en abstracte of andere leuzen van den tijd. Voor zich zelf, dat is verstandelijk en empirisch, heeft hij daarmee afgerekend. Maar hij is een te belezen en een te zeer met de vooral litteraire facetten van deze beschavingsvormen vertrouwd man om van die strooming niet het onontbeerlijke in den bundel van de verschijnselen te zien. Hij is niet strijdbaar, al was daar van een tweegevecht sprake, want zijn blague van wereldling, die van vele ervaringen en proefnemingen teruggekomen is en de ware ‘verworvenheden’ als een handvol levenswijsheid met zich meedraagt behoedt hem ervoor, die dingen al te zwaar te tillen.
Niets dan een schilder of teekenaar wil hij zijn en van de wereld interesseert hem de mensch eigenlijk alleen. In den mensch, zooals hij zit en staat, in zijn ontspannen of gretige handen, in de vermoeide mondhoeken en den gespannen blik, in zijn kleeren, zooals ze slonzig hangen om de leden of als een sieraad, het vrouwelichaam omhullend, het onthullen, ziet hij de wereld van de driften samengevat. Het is hem niet altijd mogelijk zijn modellen te kie-