| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
Nine van der Schaaf, De Uitvinder, Amsterdam, Querido, 1932.
Nine van der Schaaf, die, zooals men weet, indertijd begon met sprookjesachtige, wijsgeerig-fantastische verhalen (Xantos en Lypra, 1906, Amanië en Brodo, 1908) wendde zich sindsdien meer en meer naar de werkelijkheid, de hedendaagsche werkelijkheid, die zij, al schrijvende, trachtte te begrijpen en voor anderen begrijpelijk te maken. Een zoeken naar den zin der dingen is haar, ook bij dezen arbeid, altijd eigen gebleven. Zij is een dichteres en droomster, een mensch van diepen ernst en liefde tot het leven. Tusschen haar, meestal korte, prozaverhalen, verschenen ook vele gedichten, meest in blanke verzen, die het straffe, klare zéggen van haar rustig proza missen, maar het droomerig-zingende, dat óók in haar leeft, vaak op indrukwekkende wijze deden uitkomen. ‘De Uitvinder’ is nu haar eerste, in het moderne leven zich bewegende, langere verhaal, een roman, de kroniek immers eener menschelijke evolutie. In Anko, een friesche boerejongen, wees, en opgevoed bij een ongetrouwden oom, ontstaat op de goede scholen, die hij bezoekt, een groote genegenheid voor de exacte wetenschappen, voor schei- en natuurkunde vooral. Hij zou het liefst in deze vakken ‘doorgaan’, erin studeeren aan een universiteit. Doch dit blijkt zijn oom en opvoeder - een wat sukkelig landbouwer - te duur te zijn. Anko berust onmiddellijk en komt op de boerderij werken. Maar de ijver, de breedheid en doorzettingskracht waarmee hij dit nieuwe vak aanpakt, en waardoor kostbare vernieuwingen noodzakelijk blijken, doen den stuggen, teruggetrokken, in den grond levensangstigen oom Oege den dood aan. De oude man verdrinkt zich, in uiterste moedeloosheid, en Anko staat alleen en op straat.
Hij gaat dan naar Amsterdam en vindt er zonder heel veel moeite een soort kantoorbetrekking, die weliswaar al dadelijk van twijfelachtige bestendigheid blijkt - zijn patroon is een mopperige dronkaard en zijn zaken gaan zeer slecht - maar hij houdt het er toch eenigen tijd uit en geraakt intusschen in kennis met jonge schei- en natuurkundigen, zoodat hij in staat is, zij het op onschoolsche wijze, zijn studie van deze vakken toch eenigszins voort te zetten. Anko maakt een degelijken indruk; men helpt hem gaarne voort; en zoo komt hij eerst op een groot bankierskantoor en brengt het later tot scheikundige op een fabriek. Niets in zijn leven echter houdt lang stand - niets ánders ten minste dan die ééne diepe liefde, natuurwetenschap. Daaraan klampt hij zich vast, daarin vindt hij meer en meer zijn reden van bestaan, en zoozeer weet hij zich te concentreeren op de vraagstukken die zijn speciale aandacht hebben, dat hij, eerst op de fabriek, en later in het laboratorium van een bevriend geleerde, een paar belangrijke uitvindingen doet, die zijn naam en toekomst ten slotte verzekeren.
| |
| |
De liefdesgeschiedenissen, die dit stugge werkleven begeleiden, strekken niet juist tot opluistering daarvan. Zij zijn poover, op 't armzalige af, moeten alle diepere poëzie vrijwel ontberen. Maar zij zijn van een overtuigende waarachtigheid. En zóó is deze gansche roman. Men gelooft absoluut in Anko, zijn nuchter-stugge menschelijkheid dwingt sympathie af en men begrijpt hem ten slotte, wanneer hij, al niet meer jong, zich blijvend verbindt met een vrouw die.... in het gebouw waar hij werkt de lokaliteiten schoon houdt. Het is de innige goedhartigheid van deze, eveneens stille, stugge, zeer eenvoudige vrouw, die hem liefde inboezemt. En wat haar betreft: ‘Eenzaamheid en de verrassing van zijn liefde hadden haar ontvankelijk gemaakt voor nieuwe gevoelens van vriendschap en naar liefde zweemende genegenheid die nu hem golden’, zoo lezen wij op de laatste bladzijde.
Dat dit bijna simpele verhaal ons sterk en voortdurend boeit, is aan niets anders te danken dan aan de zuivere menschelijkheid en den ernst der schrijfster, altijd op klare en overtuigende wijze tot onze notie gebracht. Zij maakt prachtig menschkundige opmerkingen - men mag, voor mijn part, van haar voortreffelijke ‘psychologie’ spreken; ik houd niet van dat woord - en zij doet dat altijd op den strakken, soms even fijn-ironischen toon, die haar werk voor zeer aandachtige en litterair-gevoelige lezers (o, stellig niet voor Jan en alleman!) in hooge mate genietbaar maken. Nine van der Schaaf is een echte, een geboren schrijfster; zij weet hoeveel, zelfs met de eenvoudigste, onopgesmuktste, middelen der taal valt te bereiken.
Het was niemand minder dan prof. Albert Verwey, die door middel van een soort, door den uitgever verspreid, prospectus aandacht voor dit boek vroeg. Nine van der Schaaf was een der ijverigste en trouwste medewerksters aan zijn tijdschrift ‘De Beweging’, en nu zij vijftig werd en dit boek van haar op bizonder verzorgde wijze (waarvoor hulde aan uitgever en drukker!) in het licht verscheen, nam hij de pen op om daarop te wijzen in een hartelijk en sympathiek artikeltje. Dit strekt, zou ik meenen, den rustigen ouden leider tot eer. Doch wat mij nu de moeite waard lijkt om even te onderstrepen is het volgende. Prof. Verwey schrijft o.a.: ‘Voor de grootere kring van toenmalige schrijvers (n.l. omstreeks 1907. H.R.) - men leefde nog sterk in de traditie van een naturalistische werkelijkheidsbeschrijving - waren haar voorstellingen bevreemdend. Bovendien had haar stijl niet de uiterlijke (? H.R.) gevoeligheid van het toen beminde impressionisme; hij was eer klassiek te noemen. Sterk en eenvoudig, bezield en gedragen, bewoog hij zich door de bedding van een onbewust gevolgde kompositie. De waarde van zulk een aanleg kon eerst langzamerhand tot een grooter aantal lezers doordringen.’ Het is wáár, dat de eerste prozawerken van Nine van der Schaaf bij hun verschijning niet algemeen de aandacht trokken, laat ons erkennen: niet de aandacht die zij verdienden. Doch lag dit o.a. aan haar schrijfwijze? Het is wáár, dat ‘men’ omstreeks
| |
| |
1907 nog ‘sterk leefde in de traditie van een naturalistische werkelijkheidsbeschrijving’, en dat ‘men’ het impressionisme toen nog ‘beminde’. Maar ik ben overtuigd dat latere onderzoekers tot het inzicht zullen komen, dat véél van hetgeen in het begin dezer eeuw - vooral bij de groep Verwey en het tijdschrift ‘De Beweging’ - nog voor naturalisme of impressionisme werd aangezien, principieel, d.w.z. in litterair inzicht en bedoelingen, ja ook in uitingswijze, al heel iets anders was en maar weinig verschilde van Nine van der Schaaf's latere, meer naar het reëele neigende proza. En het werk dat ik bedoel werd toen toch wél vrij algemeen opgemerkt en gelezen - zij het dan niét gewaardeerd in ‘De Beweging’. De tijd heeft dit werk gewroken; thans schaart zich Albert Verwey openlijk onder de beminnaars ervan, zij het dan slechts in zijn laatsten verschijningsvorm, het proza van ‘De Uitvinder’. Ook Nine van der Schaaf beweegt zich tegenwoordig ongetwijfeld van de werkelijkheid naar de fantasie, en niet omgekeerd, zooals de theorie van ‘De Beweging’ voorschreef. Wat mij betreft, ik heb het altijd allebei precies even goed gevonden. Men moet het maar doen, naar Van Looy's woord, ‘zooals men het kan’.
En voorzichtig zijn met litteraire theorieën en met al die akelige z.g. soortnamen, eindigend op ‘iek’ of ‘isme’!
Klaar en eenvoudig zeggen wat men te zeggen heeft, maar zorgvuldig componeeren, ik ken er die zich dat hebben tendoelgesteld al vele jaren vóór het optreden van mejuffrouw Van der Schaaf. Van haar die overigens - ja ook door den puren vorm - een zéér voortreffelijk schrijfster is. Ik denk er niet aan dat tegen te spreken, integendeel.
H.R.
| |
Henriette Baart de la Faille-Wichers Hoeth, Beschadigde Levens?, Lochem, N.V. Uitgevers-Mij. ‘De Tijdstroom’, 1932.
Dit boekje is nu heelemaal niet wat we litteratuur plegen te noemen; het is zeer slecht gecomponeerd (en wij Hollanders munten daar toch al niet in uit), het is niet mooi geschreven en toch heeft het iets dat aantrekt, iets dat onze ziel aanraakt. Het is misschien het moederlijke en kinderlijke in de schrijfster, men komt tegenover een levend wezen te staan, een wat opbruisend, veel-begrijpend wezen dat niet tot philosophie neigt, maar dat toch gaarne den gang der menschenlevens bepeinst en er een mild oordeel over heeft. Mooi - in den zin zooals een kunstwerk dat behoort te zijn - is het zeker niet, het mist daartoe alle monumentaliteit en muzikaliteit, het is horterig en stooterig, het is als een lang gesprek, maar er zit toch spanning in. Hoe twee menschen voor elkaar kunnen leven, hoe zij uit elkaar kunnen drijven, ondanks groote liefde, - hoe ingrijpende gebeurtenissen den waren aard der menschen naar voren brengt en de ‘beschadigde’ deelen van het gezin weer tot elkaar brengt, daarvan vertelt dit kleine boek. Het geeft blijk
| |
| |
van een reeëlen kijk op alle gevaren die den mensch steeds omringen, ook en vooral in zijn verhouding tot de meest beminden, maar het is door de wijze waarop deze, door zorg en leed geknauwde, menschen en kinderen elkaar toch weer vinden, een tegenhanger van zooveel moderne lectuur waarin de strijd, nauwelijks aangevangen, reeds wordt gestaakt en de ontsporing dadelijk definitief is.
Toch is dit boekje nergens merkbaar tendentieus.
Jo de Wit
| |
Net Houwink, De verzwegen Zonde, Amsterdam, N.V. Em. Querido's Uitgevers-Mij.
Dit boek bewijst dat er in Net Houwink's werk groei is, er is een zeer duidelijk-waarneembare diepgang in dit boek gekomen. Men vindt hier wel dezelfde eigenschappen als in haar vorige boeken: zakelijkheid, eerlijkheid, een mannelijken inslag; maar hier voor 't éérst vinden wij een dieperen achtergrond en een wijderen golfslag van het gevoel, die weldadig aandoet. Ook in dit boek staat men voor een moderne (zoo min als in ‘Mr. Regina Bruning’ een hyper-moderne) werkende vrouw; de eene was advocaat, déze is werkzaam aan een observatiehuis voor kinderen. Haar kijk op het sociaal werk, op de personen die er aan doen, haar visie op zichzelf en haar omgeving is frisch en kritisch. Zij is afkeerig van sentimentaliteit. Zij laat alleen het werkelijk waardevolle wegen. Dat is iets heel aantrekkelijks, maar geeft soms aan de sfeer iets nuchters, tót wij langzaam-aan voelen in een diepere gevoels- en belevenssfeer te komen, al wordt die maar nauwelijks, en met schroom, aangeraakt. In de psyche van deze werkende vrouw weerspiegelt zich onwillekeurig de geschiedenis harer ouders, er is een geheim, een ‘verzwegen zonde’ die, hoezeer alles uiterlijk ook normaal en geregeld schijnt, toch in de drie zielen doorwerkt. De verhouding tusschen vader en dochter, die in werkelijkheid niet door bloedsbanden zijn verbonden - is buitengewoon fijn en kiesch geteekend.
Ondanks schrijfster's altijd nog wat te studieuze wijze van schrijven, is zij er in bepaalde perioden in geslaagd iets heel schoons en droevigs op de lichtste wijze te beroeren.
Jo de Wit
| |
Diet Kramer, Begin, Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij, Holland, zonder jaartal.
Hier hebben we dan toch óók eens een hyper-modernen roman! Zijn de vrouwen figuren uit Net Houwink's boeken modern te noemen, gematigdmodern, de vrouwen en meisjes uit Diet Kramer's roman zijn van den allerlaatsten tijd. Als zoodanig zijn zij uitstekend, en met kennis van zaken beschreven. Een héél jong werkend meisje in Amsterdam, woont met een vriendin die schrijfster is, op een flat; zij werkt, danst, flirt, zwemt, steunt haar moeder, voedt haar jongere broers en zusjes zoo'n beetje op, houdt
| |
| |
van het leven omdat het het Leven is, is bang voor gevoel, schuwt sentimentaliteit, en heeft eigenlijk nog met niets een begin gemaakt. Ze zijn zoo moedig, deze meiskes, ze zijn zoo paraat, ze weten alles zoo goed, ze kennen de wereld al zoo'n beetje; maar eigenlijk durven ze niets gehéél, ze kennen zich zelf niet, ze zijn bang te moeten lijden; liefst negeeren zij zich zelf, tot ze ten leste er wel toe gedwongen worden de eigen ziel te onderzoeken, de dorst van het hart te erkennen - het hart dat eigenlijk eerst als iets overbodigs werd beschouwd: liefst zou ze alléén maar een lichaam en verstand hebben! Maar na eenigen tijd, als het gevoel steeds wordt geknot, de paraatheid doelloos wordt, erkennen zij soms, in een impasse te zijn geloopen.
De heldin van dit boek is zoo eerlijk dit te erkennen - en wanneer zij een begin van liefde gevoelt, beseft zij dat zij éérst moet strijden om haar eigen geestelijke have, dat zij niet, als 't ware bezitloos, woorden van liefde zou mogen spreken. Een zuiver, menschelijk boek dat in dezen tijd wortelt.
Jo de Wit
| |
H.W. de Ronde, Overzicht der Muziekgeschiedenis. Amsterdam, Em. Querido's U.M., 1931.
Dr. K.Ph. Bernet Kempers, Muziekgeschiedenis. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's U.M., 1932.
Nog niet lang is het geleden, dat zij die zich eenigszins uitvoerig op de hoogte wenschen te stellen van de muziekgeschiedenis en hun kennis uit een Nederlandsch werk wilden putten, feitelijk aangewezen waren op wat in de wandeling ‘de oude van Millingen’ werd geheeten, een zeer lijvig boekwerk, met ongetwijfeld de beste bedoelingen in het leven geroepen, doch naar stijl en methode op den duur allerbedenkelijkst verouderd. (Sindsdien is een bewerking van Sem Dresden verschenen, die wel eenige bezwaren weggenomen heeft, doch het geheel naar onze meening toch niet heeft vermogen te redden).
Toen deed Caspar Höweler zijn muziekgeschiedenis het licht zien. Hoezeer zijn boek in een sterk gevoelde behoefte voorzag, bleek uit den spoedig noodig geworden herdruk. Aangevuld werd dit werk het vorig jaar met een waarlijk in binnen- en buitenland zijn weergâ niet vindende platen-atlas.
Thans liggen niet minder dan twee nieuwe handboeken der muziekgeschiedenis voor ons. Het oudste, in 1931 verschenen, is van de hand van H.W. de Ronde, leeraar in de muziekgeschiedenis aan de Toonkunstinstellingen te Rotterdam, het tweede, dat van 1932 dateert is geschreven door Dr. K.Th. Bernet-Kempers, privaat-docent voor muziekgeschiedenis aan de universiteit van Amsterdam en leeraar aan het Koninklijk Conservatorium voor muziek te 's-Gravenhage. Het boek van den heer de Ronde volgt naar de gebruikelijke methode den loop der geschiedenis, Dr. Bernet-Kempers volgt een eenigszins anderen weg. Na een algemeen hoofdstuk,
| |
| |
handelend over het toonsysteem, de technieken en de stijlen, bespreekt hij allereerst de muziek voor de Kerk. (De Katholieke Kerkmuziek, de Protestantsche Kerkmuziek, Orgelmuziek). Daarna schenkt hij zijn aandacht aan de muziek voor het theater. Het volgende hoofdstuk is gewijd aan de muziek voor de kleine ruimte. In dit bestek wordt de vocale muziek, de instrumentale kamer- en huismuziek behandeld. Hierna volgt de muziek voor de groote ruimte. Een aanhangsel bevat: biographische aanteekeningen, jaartallen, opgave van muziek-historische litteratuur, enz. Wij betrapten hier de schrijver op een kleine onnauwkeurigheid. Onder de boeken, die zich tot de muziek van een bepaald volk beperkt hebben, noemt Dr. Bernet Kempers terecht Sem Dresden's ‘Het muziekleven in Nederland na 1880’, doch de vermelding ‘Haarlem 1923’ is onjuist. Het werkje zag het licht in Elseviers Algemeene Bibliotheek, uitgegeven door de U.M. ‘Elsevier’.
Vermelden wij verder nog, dat deze muziekgeschiedenis op waarlijk royale wijze is geïllustreerd. Met deze reproducties heeft de firma Brusse weer eens bewezen, dat zij tot de uitgevers behoort, die de uiterste zorg weten te besteden aan de boeken, die het voorrecht hebben haar uitgeversmerk te dragen.
Roel Houwink
| |
Bertha van Beynum-Von Essen, Bouw en Geschiedenis van het Klavier. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's U.M., 1932.
Het moge waar zijn, dat de radio aan de huiselijke beoefening der muziek een gevoeligen slag heeft toegebracht, toch zijn er nog altijd veel muziekliefhebbers in ons land en onder hen niet weinigen, die de piano tot hun instrument hebben gekozen. Al dezulken raden wij aan zich dit interessant en fraai geïllustreerd boek - niet minder dan veertig uitstekend gereproduceerde platen verluchten de tekst - over bouw en geschiedenis van het klavier aan te schaffen. Wie werkelijk voelt voor zijn instrument, zal het willen kennen, niet slechts in zijn onderdeelen, maar ook naar zijn herkomst. Mevrouw van Beynum-von Essen's werk komt aan dit verlangen op uitnemende wijze tegemoet.
Roel Houwink
| |
Dr. S.A. Krijn, Het Poëties Realisme in Denemarken. Groningen, J.B. Wolters, 1931.
Dr. S.A. Krijn behandelt in haar bij de firma Wolters in druk verschenen openbare les, gehouden bij gelegenheid van haar toelating tot privaatdocente in de Deensche taal- en letterkunde aan de Rijks-universiteit te Leiden, een zeer belangwekkend onderwerp voor allen, die zich interesseeren voor de geschiedenis der Deensche litteratuur. Wij hopen, dat de schrijfster ook de jongste Deensche letterkunde tot haar veld van onderzoek maken zal en ons t.z.t. in artikelen of in boekvorm zal willen inlichten over de resultaten daarvan. Zij zal velen daarmede een dienst bewijzen, want al
| |
| |
bezitten wij enkele conscientieuze en deskundige beoordeelaars der moderne Deensche litteratuur (wij denken hier b.v. aan Dr. Annie Posthumus), naast hen is stellig nog plaats voor een figuur als mejuffrouw Krijn, die zich blijkens haar geschrift een letterkundige toont met een breeden blik op de ontwikkelingsgang der litteraire verschijnselen.
Roel Houwink
| |
Franz Wolter, Het gelaat van Christus? Een vondst in Jeruzalem, vertaald uit het Duitsch door R. Blijstra. N.V. Uitgev. Mij. Enum. Amsterdam 1932.
Volgens den schrijver bracht een Grieksch koopman ongeveer 25 jaren geleden uit Palestina met andere oudheden een beeldje naar München, waar het gekocht werd. Men zocht meer dan 25 jaren naar een repliek, maar tevergeefs. Nu acht de schrijver dan ook het oogenblik gekomen ‘om.... kunstkenners en kunstvrienden dit belangrijke beeld niet langer te onthouden’ en publiceert er foto's van. In een volkomen waardeloos betoog, vol onbewezen stellingen, tracht de blijkbaar niet aan wetenschappelijk onderzoek gewende schrijver aan te toonen, dat de gevonden buste, welke uit de eerste decennia der christelijke jaartelling zou dateeren, Christus voorstelt en gemaakt is door iemand, die Hem uit eigen aanschouwing kende. Wel zijn er afwijkende beeltenissen, welke eveneens worden voorgesteld als vertoonende Christus' gelaatstrekken, maar de heer Wolter, die voor alles een verklaring weet, heldert ook dát op: bestaan er van Hindenburg immers niet 8 busten en 2 schilderijen ‘van verschillende kundige, hedendaagsche kunstenaars’, die min of meer verschillen? In dezen toon gaat het dan voort en aan het slot deelt de schrijver mede, dat dit bijna 2000 jaar oude kunstwerk ons zal herinneren aan de leer van Christus zoolang de christelijke wereldbeschouwing blijft bestaan. Had die Grieksche koopman in oudheden dat allemaal maar geweten, toen hij dit beeldje wilde verkoopen....
J.S.
|
|