heb je ze steeds bij elkaar,’ en ze zette de eigenaardig gevormde fleschjes: twee kleine retortjes, aan elkaar bevestigd, die de halzen sierlijk langs elkander bogen, in het buffet.
Nooit hadden ze daar zoo'n vreemd exemplaar van het glasgeslacht gezien.
‘Zou dat een Siameesche tweeling zijn?’ fluisterde de waterkaraf.
‘Neen, 't is natuurlijk een verliefd paartje, maar ik vind het toch niet te pas komen, om zoo in het openbaar te laten zien hoe teeder je wel aan elkaar verknocht bent!’ sprak de kaasstolp.
‘Dat komt doordat ze uit het Zuiden komen,’ wist de peperbus, ‘daar kun je geen stap doen zonder een vrijend paartje tegen te komen.’
‘Maar wij kunnen dat hier toch maar niet zoo toelaten, en als ze blijkbaar niet weten hoe het behoort, zal ik het ze eens vertellen,’ sprak de broodtrommel. Ze verhief haar stem en riep: ‘Hé daar, zeg, laten jullie elkaar eens los! Wij hier in het Noorden houden niet van zulke voorstellingen in het publiek!’
Het vreemde olie- en azijnpaar trok er zich niets van aan. Innig hielden ze elkaar omstrengeld en zwijgend bleven ze in elkaar verzonken.
‘Ach, laat ze nu, ik vind het toch wel roerend!’ zei smachtend de jampot.
‘Zeker, roerend! Zie je niet, dat ze toch aldoor over elkaars schouder kijken?’ merkte de flesch met zoetzuur venijnig op.
Alleen de oude, buiten dienst gestelde olie- en azijnfleschjes zeiden niets, maar dachten hoe goed het zijn moest als je nooit van elkaar verdwaald kòn raken. En hoe veilig te weten, dat je niet alleen breken kon! Want al krijg je nu een van tweeën of allebei een barst, als je je geheele leven hebt doorgebracht zóó, dat als de eene zure azijn uitstort, de ander het onmiddelijk verzacht door er zoete olie bij te doen, dan behoor je nu eenmaal bij elkaar. En breken is niets, maar om alleen over te blijven, dàt is het erge.’
Gelukkig werden ze daarvoor gespaard. Het nieuwe stelletje was in gebruik genomen en zij verhuisden naar een plank boven in een rommelkast. Daar bleven ze staan, geslachten lang, tot ze eindelijk ‘antiek’ waren. Toen kwamen ze in een pronkkast en werden behoedzaam behandeld.
‘Wat grappig, wat mooi, maar jammer dat het eene flaconnetje een barst heeft!’ Ach ja, daar was iedereen het over eens.... behalve het heéle flaconnetje, dat dan telkens verontwaardigd beweerde: ‘Wat dom, daaraan kun je toch juist zien, dat ze teer en echt antiek is!’