| |
| |
| |
Leve de Bersaglieri! ....
Door Johan Fabricius
SCHRIKWEKKEND duister strekt zich het vernielde land onder de sombere lucht uit. Over den ganschen hemel is 'n ondoorzichtig scherm getrokken; slechts in het westen, waar de uitloopers der Dolomieten zich kantig afteekenen, gloort valsch-geel daglicht door 'n opengebleven spleet.
Nu regent het alweer. Na 'n uur wil het opklaren, maar het is telaat op den dag, en de schemering komt tusschenbeide.
Welk 'n vreemd landschap. Door de zwarte, slikkerige aarde kronkelen min of meer evenwijdig twee-meter-diepe gangen, regelmatig verbonden en doorsneden door andere. 'n Web van gangen voor menschelijke larven, die de kleur van den grond hebben aangenomen en onder vochtig glimmende helmen wegschuilen als kevers.
Waar moêrbeiboomen eens druivenguirlanden droegen, torsen thans houten staketsels guirlanden van wild dooreengestrengeld prikkeldraad, waarin reepen van uniformen zijn blijven haken, - trieste vodden. Half bedolven onder opgeworpen aarde liggen allerlei voorwerpen over het land verspreid, en niemand, die ze opraapt. Spaden en andere gereedschappen, conservenblikken, geweren, handgranaten of slechts steelen ervan, 'n onklaar achtergelaten mitrailleuse. Tegen 'n bleek-ontvelden boomstronk leunt 'n half versplinterde keukenwagen, en 'n soldaat ligt er onder, als om nog te onderzoeken waar de ketel lekt. Pokdalig, deerniswekkend geschonden is het land; de tallooze granaattrechters wekken den indruk van 'n vulkanischen bodem; alle staan nu blank van het regenwater, dat er in is blijven staan; als met blinde oogen staart uit deze glimmende holten het stervende land in den grauwen hemel.
De avond neigt zich medelijdend tot de aarde over. Maar 'n voortdurend vinnig licht-geflikker in het westen en oosten verstoort de mildheid dezer geste. 'n Dreunen en trillen in de gansche atmosfeer houdt spanning en onrust wakker. 'n Enkele maal strijkt weemoedig jammerend 'n vereenzaamde granaat ook over de loopgraven van dit rustiger frontgedeelte en slaat ver naar achteren krakend in. Geprikkeld, antwoordt men van daar met 'n tegengranaat. 'n Zwaren blindganger, die korter schiet dan bedoeld was en met gulzigen smak in 'n ouden trechter neerkletst. Het water spuit er als 'n fontein uit op - maar wordt dan weer het kleine stil-glinsterende oppervlak van te voren, behoedend het gevaarlijk geheim van 'n nog niet geëxplodeerd projectiel.
Men schrijft voorjaar 1918; aan de Piave liggen Oostenrijkers en Italianen vijandig tegenover elkaar. Maanden geleden heeft de argeloos uit de bergen aanruischende stroom vele, vele lijken voortgespoeld, die zich op ondiepe
| |
| |
plaatsen tot een dam opstuwden, - dat was toen die vervloekte Oostenrijkers, met Duitsche hulp, hun laatste, mislukte offensief waagden. Sindsdien hebben slechts kleine schermutselingen plaats gevonden, tenminste op het gedeelte, waar thans het regiment Bersaglieri, waartoe Giannino Fiori behoort, de wacht houdt.
'n Week geleden heeft het deze stelling betrokken, het voelt er zich nu thuis en spreidt die zorgeloosheid ten toon, welke het spoedig einde van 'n oorlog kenmerkt. Bij de bataljonskeukens stookt men ongegêneerd open vuurtjes en dooft die ook niet, wanneer tusschen de bergen in het noordwesten 'n eskader vliegtuigen komt aangezoemd.
De vooruitgeschoven posten staan met de handen in de zakken tegen den kleiwand geleund en turen matig geïnteresseerd naar de vijf in V-vorm vliegende vogels. Vijanden? Bombardementsvliegtuigen? Nu zwenkt het eskader naar het zuiden af en wordt door de Italiaansche artillerie vinnig blaffend ontvangen. Natuurlijk gaat elke schrapnell er naast. Overigens schijnen het maar onschuldige verkenners te zijn, lichte, bewegelijke apparaten; de leider aan de spits heeft ze als aan 'n koordje. Giannino Fiori, klein en donker, Siciliaan, staat zich nu al drie uur lang hartgrondig te vervelen op post nummer 202 en geeuwt, dat z'n kaken ervan piepen. Het kriebelt hem van alle kanten; hij verlangt ernaar om eens rustig de naden van z'n ondergoed te gaan uitpluizen. Elken dag weer dat ongedierte....
Als ze 'm vandaag eens op tijd aflossen, komt hij juist nog vroeg genoeg binnen voor den avondkost. Maar natuurlijk zullen ze weer te laat zijn, - wanneer heeft die nieuwe kok den voor-kost voor de aflossing eens bijtijds klaar?
Overigens is 't over een goed kwartier al donker, en heb je bij dezen bedekten hemel altijd kans, dat er zoo'n stelletje uitgehongerde smeerlappen van den overkant sluipend op uittrekt om terwille van wat blik-conserven en waterdichte Amerikaansche trappers 'n paar Italiaansche voorposten, innocenti ragazzi, koud te maken. Ché porcheria!
O.... ah! geeuwt hij en steunt het hoofd in de vuile handen.
Hij maalt wat om het Oostenrijksch eskader, dat, ondanks het afweergeschut kalm en systematisch laveerend, nadert en geen moeite doet te verbergen waarvoor het uitgezonden is: om over deze gansche frontlengte de troepensterkte te schatten.
Meer dan twintig minuten te laat is Giannino afgelost en verorbert norsch, met woedenden eetlust z'n koudgeworden portie. In de soep hebben ze 't zeker laten regenen! Mamma mia, hoe durven ze daar nog ‘minestrone’ tegen zeggen.
‘Holla, Giannino, 'n briefkaart voor jou!’ Verrast heft hij het hoofd op en geeft het uitkrabben van z'n eetketeltje eraan. ‘Voor mij? Post?’ Begeerig, maar nog twijfelend steekt hij den arm uit.
| |
| |
Hij verwacht eigenlijk van niemand post. Z'n ouwe heeft hem nog nooit 'n letter geschreven; z'n moeder heeft hij 'n half jaar geleden begraven; getrouwd is hij ook niet, en 'n vriendinnetje houdt hij er niet meer op na sinds hij bij z'n laatste verlof ontdekte, dat Marietta het heimelijk met z'n broer hield....
Nu staat hij onder de naar boven afgeschutte electrische lamp, die den ingang van 'n bomvrije caverne verlicht, en draait als verdwaasd de briefkaart in z'n handen rond. Uit Engeland? .... London E.C.2 staat in het stempel. G. Fiori, 3e bataljon, 2e regiment Bersaglieri, enz..... dat is hij. Geen afzender. 'n Sierlijke hand heeft er drie woorden op geschreven. Drie krankzinnige woorden, waarvan de drommel de bedoeling mag vatten. Drie leege, schallende woorden, die 'n hoon schijnen aan het hondeleven hier, in deze modderbrei, waar de dood rondwaart.
Plotseling herinnert hij zich iets.
Als op heeterdaad betrapt, steekt hij de briefkaart weg in de borstzak van zijn korsterig-beslikte uniformjas, gaat onhandig zwijgend langs 'n paar kameraden heen, die onbewust verwonderd naar hem omzien. Om 'n bocht, twintig pas verder, brandt de volgende lamp; hier voelt hij zich onbespied, haalt de kaart opnieuw te voorschijn en herleest ze. Z'n gelaat, daareven stroef en vreugdeloos, ontplooit zich; nu blijkt, dat zich achter het masker van 'n veertigjarige 'n jongen verbergt, die hoogstens vijf en twintig zijn kan. Hij stoot 'n wat zot geluid uit, raspt zich grinnikend met den rug der hand over z'n stoppelkin. Perbacco.... dat is nog 's 'n mop! Wat kunnen die drie woorden anders beteekenen dan.... o, Dio!
Hij weet voor z'n vreugdevolle opwinding geen uitweg, ziet eenzaam in het rond. Hij heeft de briefkaart mechanisch opgevouwen en weer weggeborgen, maar haalt ze nu opnieuw voor den dag om nog eens het poststempel te bezien, den datum, het adres, elk haaltje en vlekje. Het is 'n vrouwenhand; elk kind kan zien, dat het 'n vrouwenhand is. Zij moet het zijn.
In het halfduister nadert 'n gestalte. Ten derden male bergt hij de kaart weg, steekt van louter overmoed de handen tot aan de polsen in de uitgescheurde zakken van zijn slobberige broek en werpt het hoofd op, zoodat de kwast, die met 'n lang koord aan z'n muts bengelt, dartel naar achteren vliegt. Zoo staat hij wat wijdbeens onder de lamp, jong en zegedronken, 'n knappe kerel, en ziet den naderende aan met 'n paar glinsterende oogen, die tot nieuwsgierig vragen willen uitdagen.
Korporaal Piatti, klein als hij, pokdalig, leelijk van verbittering, komt naderbij, ziet even achterom en zegt in z'n Piemonteesch dialect, zonder op te merken, dat er met Giannino iets bizonders aan de hand is: ‘Zeg.... je houdt er je bek over.... vannacht in de vroegte gaat 't er van langs.’
De onrustbarende tijding dringt bij den gemoedstoestand, waarin Giannino verkeert, slechts vaag tot hem door, juist voldoende om zijn vreugde over
| |
| |
de briefkaart nog krampachtiger te maken. ‘Hoe weet je dat?’ vraagt hij geringschattend en bedient zich van het plat Siciliaansch om van zijn onverstoorbare welgemoedheid blijk te geven.
In de loopgraven hebben de mannen uit de verst uiteenliggende landstreken van het groote Italië elkaars tongval leeren verstaan. ‘Hoe ik dat weet?’ vraagt korporaal Piatti geïrriteerd. ‘Ik kom net van 't bataljons-commando.... daar vertelden 't de ordonnansen. Er zijn berichten opgevangen, - van den overkant. Er gaat hier vannacht niemand slapen.’
‘Dus zullie vallen aan,’ zegt Giannino, wat tot bezinning komend.
‘Ja. En dan wij. Proost.’ Korporaal Piatti veegt zich met de mouw over de wat verwilderd kijkende oogen. ‘Nou.... dus je houdt er je bek over,’ zegt hij zorgelijk, afwezig.
Als Giannino met 'n hoofdknik belooft, gaat de ander in het duister verder en vertelt bedrukt grommend het geheim rond, dat te zwaar is om het alleen te kunnen dragen. Sommigen gelooven er niet in, wanneer ze de bron vernemen: ordonnansen kletsen nou eenmaal als ouwe wijven en venten altijd de allerlaatste nieuwtjes, die ze verkeerd afgeluisterd hebben. Maar ook deze ongeloovigen ondergaan den druk van het bericht en zijn zenuwachtig, - de opstandige ingewanden verraden het.
Giannino slentert naar de anderen terug, hoort met opkomende bezorgdheid overdreven veronderstellingen aan. Maar door alles heen kan hij 't niet laten, aan z'n briefkaart te denken.
‘Grinnik jij?’ vraagt er een verbaasd.
‘Ik?’
Verward, beschaamd wendt Giannino het hoofd terzijde en spuwt op den grond om dan ander niet te hoeven aanzien.
Hij weet zelf niet wat er plotseling met hem is....
Tegen middernacht is het nog steeds rustig. 'n Stilte, die nu beklemmend werkt en haast naar bevrijdend trommelvuur doet snakken. Vaalgrauw onder den somberen staalhelm is daareven de aflossing der voorposten uitgerukt. Er zijn nu meer officieren in de loopgraven. De trein heeft reserves gezonden, die nog onderweg zijn. Van de eigen zijde flitsen zoeklichten onafgebroken over het verlaten terrein; de artillerie, reeds op spervuur ingesteld, wacht af; slechts enkele batterijen beschieten met onregelmatige tusschenpoozen de vijandelijke toevoerswegen.
Ook voor in de loopgraven wacht men af, luistert naar het plotselinge, redelooze er-maar-op-losknallen der door angst bevangen posten. De Oostenrijksche artillerie onthoudt zich van elke aanduiding, waaruit 'n komende aanval zou zijn op te maken. Zullen ze vannacht werkelijk wel aanvallen, die honden? Als de spanning zich te lang rekt, overwint ze zichzelf, en er komt 'n geest van gelatenheid over den wachtenden troep.
| |
| |
Velen zijn in 'n lichten roes door den alcohol, die daarstraks verstrekt is.
In gang Cr3, bezet door de Bersaglieri, hurkt 'n rij mannen tegen den loopgraafwand, de handgranaten aan den gordel, het geweer met opgeplante bajonet tusschen de knieën. Zoolang de artillerie daarginds zich zoo koest houdt, is er geen aanleiding om in de caverne, tien pas verder, half bedorven lucht te happen. Aan het linker uiteinde schuilt Giannino Fiori nu onder z'n staalhelm weg. Na 'n tijdlang de algemeene versuffing gedeeld te hebben, is hem de briefkaart weer te binnen geschoten, die opgevouwen in z'n borstzak zit, en sinds 'n kwartier overlegt hij, of hij erover spreken zal. Eigenlijk is hij het vast van plan, - hij weet slechts niet hoe hij erover beginnen moet. Maar tenslotte wordt het verlangen hem te machtig, en hij stoot met z'n elleboog Carlo aan.
Carlo is 'n lange slungel, zoon van 'n wijnbouwer. Hij is voor 'n Italiaan haast onnatuurlijk zwijgzaam. Hem kan men wat vertellen; hij onderbreekt niet, kletst er niet met iedereen over; misschien snapt hij er ook maar de helft van, - hij schijnt soms niet heelemaal snik.
‘Zeg.... Carlo!’
De aangestootene ziet flegmatisch, zonder belangstelling in z'n vragende oogen, om. Korporaal Piatti, die 'n plaats verder hurkt, buigt zich daarentegen gretig naar Giannino over, - dankbaar voor elk afleidend woord, dat iemand op dit uur spreekt. ‘Wat is er dan?’ vraagt hij onbescheiden.
Giannino verheugt zich over dit vrijwillig gehoor. ‘Weet jullie nog, dat ik vier maanden geleden met verlof ben geweest?’ steekt hij van wal.
‘Ja.... er was wat met je vader.’
‘Nee, m'n moeder was gestorven.’
‘O, je moeder.’
‘Om m'n vader heb ik nooit gegeven; m'n moeder was tóch dood en van de begrafenis verwachtte ik ook niet veel plezierigs; 't was me alleen maar om dat meisje te doen, - heb ik jullie nooit van 'r verteld?’
Korporaal Piatti kijkt hem weifelend, nerveus aan, schudt ontkennend het hoofd.
‘Nou ja, die moest ook bij de begrafenis zijn.... ze kwam als kind al dagelijks bij ons over de vloer. Maar voor ik haar bij het sterfbed had gezien, wist ik al, dat ze 't met Antonio, die kleine broer van me, hield. 'n Slimme bliksem, die je als jongen al in de gaten moest houden! In 1916 heeft ie zich om 'n nesterij voor de frontdienst weten te laten afkeuren.... zit nou in Napels bij de administratie en verknoeit daar inkt voor 't vaderland. Nou ja, basta. Ik merkte, dat ik gemist kon worden en ben van de begrafenis zoo weer op de trein gestapt. Van Girgenti terug naar Syracuse. Daar had ik nog 'n ouwe vrind zitten. Samen op de handelsschool geweest, in Catania. Hij hinkt met z'n linkerbeen en kon in 1915 naar 'n scheepvaartkantoor gaan inplaats van naar de Isonzo. Vroeger hadden we meêlij met hem....’
| |
| |
‘En nou zou je zelf mank willen zijn aan allebei je pooten, porco Madonna!’ vloekt korporaal Piatti zwartgallig en zucht van onrust.
‘Kennen jullie Syracuse?’ vraagt Giannino. ‘Er is niet veel mee aan de hand, naar ik heb er m'n kinderjaren doorgebracht: met m'n dertiende jaar verhuisden we naar Girgenti. 't Is wel 's lollig: alles terug te zien waar je als jongen geloopen hebt. En ik had er Mario. We wisten eerst niet veel meer tegen mekaar te zeggen; hij herkende me amper, zoo was ik veranderd als ik hem gelooven mag. Maar later, bij 'n glas wijn, voor Albergo Paradiso, ging 't wat beter. Hij had er twee vriendinnen van 'm bij besteld, - tegenwoordig is bij gebrek aan beter zelfs 'n mankepoot bij de meisjes in tel! En ze waren van 't zelfde kantoor als hij. Ik kan me ze nou niet goed meer voor oogen halen; ik dronk 't eene glas na 't andere leeg. Ik had op verlof natuurlijk m'n goeie spul aan en gold in hun oogen wel voor vol, geloof ik, maar zoo'n knap bekstuk als die vervloekte meid in Girgenti, die me natuurlijk nog dwars zat, hadden ze geen van tweeën en ze lachten me ook te veel om de flauwe moppen van die mankepoot. Nou.... maar toen kwam 't.’
Giannino stokt even om diep adem te halen.
‘Achter ons, uit 't hotel, kwam opeens 'n jonge vrouw, 'n vreemdelinge, dat kon je zoo zien. Eenvoudig gekleed, maar chic. Zwaar, donkerblond haar, prachtige teint en in de oogen iets van 'n kind. Ze gaat vlak langs ons heen, neemt twee tafeltjes verder 'n stoel, legt haar taschje voor zich neer.... dat zie ik alles nog precies....’
Giannino wordt onderbroken door luitenant Palombo, die haastig komt aanloopen. ‘Korporaal Piatti daar?’
De aangeroepene hijscht zich overeind. ‘Present, luitenant.’
‘Ik wil je posten controleeren. Sergeant Brogi weet ervan, dat jij met me meegaat.’
‘Van deze sectie staan er maar twee posten buiten, luitenant. 'n Kwartier geleden is er nog 'n patrouille bij hen geweest....’ aarzelt korporaal Piatti.
‘Goed, des te beter. Ga me maar voor.’
Piatti strompelt verward, gehaast voor z'n meerdere uit....
Giannino spijt het, dat hij zijn besten toehoorder kwijt is geraakt, en hij besluit maar te wachten met z'n verhaal tot Piatti terug is. In den apathischen slungel Carlo is echter allengs toch 'n trage belangstelling voor Giannino's avontuur ontwaakt, - hij ziet hem meesmuilend, onderzoekend van terzijde aan. En Giannino, wien het plotseling zwijgen zwaar valt, begint zich af te vragen, of hij de geschiedenis wel ooit ten einde zal kunnen vertellen, indien hij thans de gunstige gelegenheid verzuimt.
‘Donkerblond was ze?’ vraagt Carlo, moeilijk de verlegenheid overwinnend, die hem steeds in den weg staat.
‘Ja.... en groot. Grooter dan ik....’
| |
| |
Carlo knikt bevredigd, draait, geheimzinnig peinzend 'n anderen kant uitkijkend, z'n geweer op de kolfpunt heen en weer.
Giannino, in vervoering komend, vertelt nu opgewonden verder. ‘'t Ging zoo. M'n vriend, de mankepoot, vroeg: Wie is dat?
- 'n Engelsche, zeiden de meisjes van z'n kantoor.
- Reist ze zonder haar man?
- Haar man is 'n Engelsch zee-officier; ze is daarstraks op 't agentschap, bij ons, geweest om te vragen of er post van hem was. Uit Malta, natuurlijk.
Ik keek haar van opzij eens goed aan en zei zooiets van:
- Als dat 'n Engelsche is, ben ik 'n neger.
- En wat is ze dan wel volgens jou? 'n Italiaansche?
- Nee, maar ook geen Engelsche, daar durf ik 'n flesch Orvieto secco onder verwedden. Ze hebben allemaal wat.... pop-achtigs, die Engelschen. Alsof ze niet verder denken en niet dieper voelen dan hun daar in hun land voorgeschreven is. Deze hier heeft ras.... temperament.... 'n vrouw, die je voor verrassingen zet.
- Als je haar zoo goed bekeken hebt, moet je haar ook durven vragen wàt ze nou eigenlijk is! zegt die mankepoot.
Ik weet niet, of ik 't anders gedurfd zou hebben. Ze was.... 'n dame, weet je, dat zag je op honderd meter. Maar ik had drie of vier glazen wijn op; ik strijk m'n uniformjas glad en steven recht op haar af.
- Signora.... we wilden graag weten, of u werkelijk 'n Engelsche is? vraag ik haar, zoo, dat ze 't ginds konden hooren.
- Perché domanda? vraagt ze me allerliefst terug en lacht tegen me. Dat was al koketterie van 'r, maar ik kon nog niet weten, of 't voor mij of voor de anderen bestemd was, want ze vroeg 't net zoo luid als ik haar zelf aangesproken had.
Wat zachter, vertel ik haar van die weddenschap en bedenk intusschen met schrik, dat ze daarginds moeten kunnen zien, dat ik er tot achter in m'n nek rood bij word. Zooals ze me aankeek, weet je, zoo'n beetje vroolijk-ondeugend en tegelijk onderzoekend.... Ik ging stotteren en voelde, dat m'n knieën ineens trilden.... ken je dat?
- U hebt 't goed geraden, zegt ze. Ik ben alleen maar door m'n huwelijk Engelsche. Van geboorte: Servische. U hoort zeker ook al zooiets aan m'n accent. De Engelschen herken je bij hun eerste woord, wanneer ze Italiaansch beginnen te spreken.
- U, maar u spreekt Italiaansch als....
- Omdat ik als jong meisje op 'n kostschool in de buurt van Milaan ben geweest.
Ze zei nog meer, maar ik zag alleen maar haar oogen. Er lag ook wat angst in, maar ze wilde dapper zijn, dat voelde ik wel. Ik lachte maar bij alles wat ze zei. De anderen keken al wat ongeduldig; ze dachten, dat we elk oogen- | |
| |
blik aan hun tafeltje zouden komen zitten, maar het was als 'n stille afspraak tusschen ons om dat juist niet te doen.
- Is u met verlof van het front? vraagt ze.
- Ja.... ik ben, als u me de uitdrukking toestaat, wat ze 'n frontvarken noemen.... morgen moet ik weer terug.
Om dat woord frontvarken had ze 'n verbazende pret.
- En ik moet morgen met de boot naar Malta, zegt ze. Ik heb 'm vandaag gemist, omdat die treinen zoo ongeregeld loopen.
Ze gaat morgen naar haar man, denk ik bij mezelf. Misschien is ze alleen maar wat.... uitbundig, omdat ze morgen naar haar man gaat....
- Kent u Syracuse goed? vraagt ze.
- Ik ben er geboren en heb er dertien jaar gewoond.
- O, maar de eerste paar jaar was u nog maar 'n baby.
- Dat zal wel, - ik ben het vergeten, zeg ik terug, en we lachen ons samen tranen.
- Maar nu in ernst: hoe dacht u, dat men hier het beste door 'n paar uur wachten heenkomt? vraagt ze. Is hier 'n theater? In elk geval toch 'n antiek theater, - dat heb ik nog op school geleerd.
- En wij hebben er als schooljongens roover-overvallen in scène gezet! Het ligt 'n eindje buiten de stad, maar u zou het vóór duister nog net kunnen zien.
Ze kijkt me aan.
En ik raap ineens al m'n moed bijeen en zeg:
- Mag ik u als gids dienen?’
Carlo grinnikt droog voor zich heen, maar Giannino hoort het niet meer.
‘Ze nam het dadelijk aan. Ik roep 'n rijtuig, neem nog gauw afscheid van Mario en z'n twee vriendinnen; natuurlijk keken ze wat zuur; ik merkte 't bliksems goed, al lachten ze ook om m'n succes. M'n vrind vroeg, of ik straks die flesch Orvietto nog kwam opdrinken, die ik eerlijk gewonnen had. Neen, drinken jullie die maar met z'n drietjes leeg; ik kan niet beloven, dat ik vanavond nog weer....
Hij gunde 't me niet, die mankepoot, dat ik met haar in dat rijtuig stapte. Ik heb sinds die dag ook niets meer van 'm gehoord.
God, 't was als 'n droom. Ik zei zooiets als: u zult toch niet verwachten, dat ik geleerde uitleggingen over dat theater geven kan? Ik ben geen professor in de geschiedenis!
- Ik verwacht niets, zegt ze zachtjes terug, met haar gezicht van me afgedraaid. Ik merkte wel hoe vervloekt zenuwachtig ze was, - later zou ik pas goed begrijpen: waarom.
Ik was ook heelemaal weg, herinner me nog zoo ongeveer, dat we van de steenen galerij de zon hebben zien ondergaan en dat ik al maar door bij mezelf dacht: vooruit, wees 'n kerel en leg je arm om haar heen. We zeiden geen
| |
| |
van beiden wat. Terug, in 't rijtuig, begon het donker te worden; door het rijden vielen we tegen elkaar aan doordat de weg zoo slecht was; ik verbeeldde me, dat ze geen moeite deed om verder van me af te gaan zitten.... ineens heb ik haar in m'n armen genomen.... ik voel, dat ze zich niet verzet en kan wel schreien van geluk.... zoo'n heerlijke jonge vrouw. Terwijl ik haar kus, smeekt ze me, toch om den koetsier te denken. Ik wil wel, maar ik kan haar nog niet loslaten.... de vetturino zat op z'n bok te suffen....’
Korporaal Piatti keert terug, met haastige schreden. Hij vloekt geërgerd nog wat voor zich heen, terwijl hij zich weer naast Giannino op den grond laat zakken. Dan herinnert hij zich iets van het verhaal over 'n jonge, donkerblonde vrouw in Syracuse. ‘Vooruit! ....’ dringt hij aan, gretig luisterend. Hij merkt dadelijk, 'n gedeelte gemist te hebben, maar daar hij het moment van spanning nog niet overschreden voelt, spaart hij zijn verwijten, - z'n ontwaakte fantasie vult het ontbrekende wel aan. Zoo, de hoofden tot elkaar over gebogen, leven de drie mannen geheel in de atmosfeer van dit galante avontuur, hooren slechts vaag het snerpen, gieren, dat aan 'n infernale werkelijkheid behoort.
Anderen, onderling somber aan het mopperen, zien soms bevreemd naar die drie om, die er zich geen zorgen over schijnen te maken, dat er tegen morgengrauwen 'n aanval verwacht wordt....
‘Ze staat me toe, dat ik haar handen kus en aan m'n wangen druk, ze kijkt me wat schuw en nog altijd bang aan, maar heeft tegelijkertijd den moed om te zeggen: Woon je in hetzelfde hotel? Neem er ook 'n kamer. Ik heb nummer 6, op de eerste étage.... maar niemand mag iets merken.... wees in Godsnaam voorzichtig!
Ik bezwoer het haar.
Toen reden we de stad weer binnen, passeerden mijn hotelletje; ik stapte daar alleen uit, - dat leek ons beter. Ik haalde m'n handkoffertje weg, betaalde m'n halve rekening om m'n hotelbaas te kalmeeren en had 'n kwartier later 'n kamer in Albergo Paradiso.
Even daarna sta ik ook alweer op straat, omdat me te binnen is geschoten, dat ik geen pyama meer rijk ben en dat ik zonder zoo'n ding niet bij haar verschijnen kan. Natuurlijk vind ik op dat uur alle winkels gesloten. Terwijl ik voor niets door de stad ren, vraag ik me telkens weer opnieuw af, of ik soms niet aan 't fantaseeren ben, en ik moet 'n paar maal hardop bij mezelf herhalen wat ze het laatst tegen me gezegd heeft. Wie me zoo heeft zien loopen, stilstaan en weer doorloopen, zal gedacht hebben, met 'n gek te doen te hebben.
Nog altijd zonder pyama kom ik weer in Albergo Paradiso terug; m'n hart bonkt als 'n hamer terwijl ik langs nummer 6 op de eerste etage loop. Ik kleed me op m'n kamer uit, boen me van top tot teen schoon. Goddank, zoo ontdek ik tenminste, dat ik op m'n bloote lijf die buikzwachtel nog draag,
| |
| |
die ik me hier tegen die eeuwige maagkouvattingen ombind. Wat 'n figuur, denk ik, als ze je daarmee gezien had! Ik trok alles aan wat ik aan schoon goed bij me had en zocht onder de lamp voor alle zekerheid m'n uniform nog eens op ongedierte af, hoewel ik de boel natuurlijk te ontluizen had gegeven toen ik met verlof ging....
Het sloeg negen uur. Voor middernacht dorst ik niet naar haar kamer te sluipen.... ik had haar beloofd, dat ik voorzichtig zijn zou.
God, dat wachten. Ik rookte al m'n sigaretten na elkaar op. M'n schoenen had ik al voor de deur te poetsen gezet; ik haalde ze weer naar binnen, trok ze aan, wou nog weer eens de straat opgaan. Ik verlaat m'n kamer, weet zelf niet goed waarom ik op m'n teenen loop; ik sluip de gang door, hoor niks, ik kom langs nummer 6 en hou ineens toch de deurknop in m'n hand, ik voel, dat er ook van de andere kant.... iemand de knop vasthoudt.... een van ons beiden draait 'm om, - en ik ben binnen.’
Korporaal Piatti steunt zwaar, omdat hij bij het vooroverbuigen den adem te lang heeft ingehouden. ‘Jij maakt 'n mensch gek met je verhaal,’ zegt hij schor.
Giannino is niet meer te remmen; het sleept hem nu zelf onweerstaanbaar mee. ‘O.... het is geheel anders geloopen dan jullie denkt!’ fluistert hij geagiteerd. ‘Luister maar: ik kom binnen.... en vind haar in tranen. - Wat is er dan? vraag ik. Hebt u liever, dat ik weer wegga?
- Nee, blijf, ik smeek u er om! snikt ze, beeft over haar heele lichaam en drukt 'n kanten zakdoekje tegen haar oogen.
- Ik schaam me zoo vreeselijk! zegt ze. Ik ben anders dan u nu denken moet! Ik ben getrouwd en ik hou van m'n man. Ik hou alleen maar van m'n man, van niemand anders.... o God!
Ik zonk als versuft op 'n stoel neer, die achter me stond, en wist niet wat ik zeggen moest. Ze wilde, dat ik bleef, maar waarom? Ik wilde haar graag troosten, als ik maar wist waarom ze eigenlijk schreide.
- U is 'n fatsoenlijk man, zegt ze tegen mij. Hoe blij moet ik zijn, dat ik juist iemand als u gevonden heb. Ik zal u zeggen wat er is, maar het is zoo vreeselijk moeilijk om het over de lippen te krijgen. Ik heb u bedrogen, en dat verdient u niet. U is 'n frontsoldaat; u vecht schouder aan schouder met m'n man tegen denzelfden afschuwelijken vijand; ik heb eerbied voor u. U is maar kort achter het front; u is misschien 'n eenzame en verlangt naar de liefde van 'n vrouw; u hebt geen tijd om lang om zulk 'n liefde te werven, en het is gemeen om u te misleiden....
In die geest sprak ze; het was vreeselijk om er naar te luisteren; ik moest me met inspanning bedwingen om niet mee te schreien, zoo week maakte ze me. En intusschen had ik nog altijd niet gehoord wat er aan de hand was.
Het eenige wat ik dacht te begrijpen was: dat ik niets meer te hopen had en niet op 'n pyjama had hoeven uit te gaan. Toen ik dat eenmaal goed wist,
| |
| |
werd ik haar en m'n zotte tranen ineens de baas; ik pak stevig haar beide handen en zeg: geen praatjes meer; neem die stoel hier en vertel me alles.
Toen werd ze eindelijk kalm.
Wie weet hoe lang we zoo tegenover elkaar gezeten hebben. Misschien anderhalf uur of nog langer. Knie aan knie, en al dien tijd hield ik haar handen in de mijne vast.
Ze vertelde me eerst hoe ze haar man had leeren kennen. In Abbazzia, geloof ik, - z'n schip lag daar ergens in de buurt. Hij was dertig jaar ouder dan zij, maar ze voelde van 't eerste oogenblik af: dat is 'n held, en 'n vrouw moet aan zijn zijde onuitsprekelijk gelukkig zijn. Ze trouwde hem; tijdens hun wittebroodsweken in 'n Engelsch bad werden de ultimatums van 1914 gewisseld, en uit was de pret; hij moest naar boord.
Ze meende zwanger te zijn. Alleen maar omdat ze dacht, dat dat altijd zoo was, wanneer je niet voor het tegendeel zorgde. En dan.... met 'n held! Toen ze merkte, dat ze zich vergist had, verging ze van schaamte. Ze dorst 't hem niet te schrijven en zich ook niet bij z'n familie te vertoonen. Ze dacht, dat 't alleen maar haar schuld kon zijn.
'n Half jaar later of zoo kwam hij met 'n paar dagen verlof. Ze wachtte daarna weer 'n maand of wat af, - nul op 't request. In haar wanhoop naar 'n dokter. Hoe oud is uw man? durft die haar te vragen. - Veertig, liegt ze en schuimt innerlijk van woede en verontwaardiging. Over zoo'n vlegel!
Van toen aan leefde ze in 'n crisis. Ze vond 't 'n beleediging, begrijp je, voor 'n kapitein bij de grootste vloot ter wereld, om bij 'n jonge, temperamentvolle vrouw geen vader te worden.
Nadat hij nog weer eens op verlof was geweest, begon ze andere uitwegen te zoeken. En vrouwen zijn slim, wanneer ze eenmaal beginnen te denken. Na 'n paar slapelooze nachten had ze zich met het idée verzoend om hem zonder zijn medewerking vader te maken. Het ging er nog slechts om, de schijn te redden, - in de eerste plaats tegenover hemzelf.
Zijn eskader was naar de middellandsche zee vertrokken. Stationneerhaven: Malta. Voor haar plan moest ze naar hem toe. Die reis zelf zou haar de gelegenheid bieden om haar doel te bereiken. In Londen was 'n misstap te riskant, - ze voelde zich door zijn familie, die bij voorbaat wantrouwend was, op elke schrede gecontroleerd. Ze hoopte op Parijs, waar ze de eerste nacht zou doorbrengen.
De gevaarlijke kanaal-overtocht tusschen mijnen en Duitsche duikbooten liep goed af. Op het korte eindje trein naar Parijs zat 'n Fransch officier met haar in de coupé en bood haar sigaretten aan. Hij was goed geschoren, had manieren en scheen haar door God gezonden. Ze speelde met de moed der wanhoop haar rol van lichtzinnige vrouw. Maar hij had 'n goede neus, rook lont, meende met 'n spionne te doen te hebben, zette haar de duimschroeven aan en hoorde de gansche waarheid. Daarop retireerde hij, beleefd,
| |
| |
maar vastbesloten en vroeg de reden te mogen verzwijgen. Zoo sliep ze dien eersten nacht alleen, schreide haar hoofdkussen nat en had drie dagen later in Syracuse nog niet begrepen, dat hij ziek was en geen misdaad op z'n geweten wilde laden.
Uit zenuwachtigheid over haar eerste mislukte avontuur begon ze te overdrijven. 'n Kelner in Genua dacht z'n kans schoon te zien en stak z'n fooi-handen naar haar uit. Vijf minuten later stond hij met 'n week salaris op straat en vervloekte alle hysterische reizende vrouwen. Zij was nog duizelig van het verschrikkelijke wat ze daareven beleefd had en reisde met de nachttrein verder. In eenen door tot Syracuse, 'n eindelooze reis. Ze zou zelf niets meer gewaagd hebben, wanneer ik niet, doordat ik 'n paar glazen Siciliaansche wijn gedronken had en 'n weddenschap om 'n flesch Orvieto had aangegaan....
Toen ze alles had opgebiecht, lag ze met haar gezichtje schreiend op m'n handen. En ik, Judas, haar aan 't troosten. Ik had intusschen natuurlijk begrepen wat er nog voor mij was weggelegd; ik zag haar heerlijke donzige hals.... Daar komt 'n jonge vrouw op je weg en smeekt je, of je haar alsjeblieft niet verachten wilt en niet boos op haar wilt zijn, omdat ze zich aan je geeft terwijl ze eigenlijk zooveel van haar man houdt. En tevoren heb je elf maanden in deze modder hier liggen snakken naar de eerste de beste, die zich maar over je ontfermen wil....
Terwijl ik haar nog troost over dat voorval met die smeerlap in Genua, voel ik, dat allengs het oogenblik gekomen is: om te zwenken. Dat ze gereed was om zich mij toe te vertrouwen en nu alles van mijn tact en ervaring verwachtte. Ik begreep, dat ik nu.... voor wat stemming moest zorgen. Ze sidderde van angst, dat ik niet zou inzien, dat zonder 'n lichte roes alles driedubbel pijnlijk zijn zou.
Ik kuste haar.... ze gleed dadelijk in m'n armen en kuste me terug, heel vluchtig, op m'n wang. Opeens overwon ik dat gevoel van armzaligheid, dat voor 'n oogenblik over ons beiden kwam.... ik vergat, dat alles maar 'n komedie was, en ik vocht ervoor om haar gloed te wekken, haar werkelijk voor mij te hebben. Ik dacht, dat 't me zou lukken.... maar ze wilde niet, beet zich in de lippen om zich niet te vergeten. In het groote oogenblik.... hield ze haar oogen gesloten en dacht slechts aan haar man.
Ze wilde hem met hemzelf bedriegen.
Ik, ik verloor. Ik was niemand meer... ik rustte in haar zachte armen (God, hoe heerlijk blank waren ze!) en ik wilde niets anders meer zijn dan wat zij in haar verbeelding aan het hart drukte en met haar liefde doorstraalde. Als er bovennatuurlijke dingen bestaan... dan was ik op dat oogenblik... die ander.’
Zwijgend, in uiterste spanning, hebben de twee hurkenden aan Giannino's zijde naar hem geluisterd, onzegbaar verward door de door hem opgeroepen wereld, waarin vrouwen leven.... die door heur lokkend vleesch en heur
| |
| |
geheimzinnige instincten het leven gecompliceerd en onberekenbaar maken, steeds boeiend en, als men onder 'n gesternte als dat geluksvarken Giannino geboren is, oneindig zoet. Duizend grijpende handen zouden je wegsleuren van hier, weg uit dit zinlooze doolhof van den dood, waarin men (hoe eigenlijk? het is nu al drie jaren) verdwaald geraakt is. Ginds, ginds is het leven! Zal men er ooit weer in onder kunnen gaan?
Het granaatvuur is heviger geworden. De Oostenrijksche artillerie ontwaakte daareven uit haar misleidenden sluimer en begint de naar achteren gelegen toevoerswegen krachtig te beschieten.
Giannino wil daarop nog vlug ten einde vertellen. Maar de anderen zijn afgeleid, luisteren niet meer naar z'n gejaagd afroffelen:
‘'s Ochtends in alle vroegte ben ik van haar weggegaan. Ik ben doodstil geweest om haar niet wakker te maken. Begrijp jullie?’ Hij moet schreeuwen om zich nog verstaanbaar te maken. ‘Later heb ik mezelf vervloekt, dat ik haar nog niet éénmaal in m'n armen genomen heb. Eenmaal! .... Ik had m'n veldboekje op tafel laten liggen; het was uit m'n zak gegleden en ik dorst niet meer terug om het te halen. Daarin moet ze m'n naam en het regiment gevonden hebben....’ Hij tast zenuwachtig in z'n borstzak.
Het vijandelijk vuur zwelt aan en verplaatst zich meer naar voren. Korporaal Piatti springt vloekend overeind. ‘Hou nou je bek maar dicht!’ snauwt hij en beveelt den anderen: ‘In de schuilplaatsen, - als jullie hier zoo meteen niet allemaal opgeblazen wilt worden!’
De mannen zijn al vanzelf overeind gekomen en hollen de caverne binnen. Daar Piatti hem ontglipt, pakt Giannino den slungel Carlo bij den arm. Een van die twee zal nog zien, dat zij hem vandaag uit Londen geschreven heeft. ‘Hier, lees wat daar staat!’ zegt hij en trekt Carlo naar het licht van de lamp tegen den achterwand.
Carlo, weerloos in z'n innerlijke ontreddering, moet zich om de lage zoldering tóch bukken en staart in deze houding zonder te begrijpen op de drie geheimzinnige woorden:
Evviva I Bersaglieri! ....
Piatti schiet in 'n vlaag van nieuwsgierigheid en wantrouwen toe, leest de briefkaart en lacht heesch. ‘Moet dat soms beteekenen, dat? ....’
‘Dat ze 'n kind verwacht,’ zegt Giannino met iets krankzinnig plechtigs in z'n stem.
‘Nou, dat heb je dan donders knap gedaan!’
'n Zware vleugelmijn slaat op zeer korten afstand in en maakt Piatti's hoonende opmerking niet meer verstaanbaar. Allen zijn licht duizelig van den slag, die in hun ooren blijft nasuizen. 'n Scherpe zwavellucht dringt de schuilplaats binnen.
Het vijandelijk vuur concentreert zich thans op de voorste stellingen. 'n Paar posten komen, sidderend over het gansche lichaam, binnengevlucht
| |
| |
en werpen zich in 'n hoek neer. Sergeant Brogi gaat koelbloedig naar buiten, het lichtpistool in de hand om spervuur aan te vragen.
Het kraakt en dondert om er doof bij te worden. 'n Reus schopt dit kinderspelletje van loopgraafjes en toevoersgangetjes dooreen. De aarde wordt verscheurd, geploegd voor de zaaiende hand van den dood, die er zich straks over zal uitbreiden.
Aschgrauw, met pijnlijk ernstige oogen, zitten en staan de mannen tegenover elkaar in de lage, muffe ruimte, die elk oogenblik niet meer tot schuilplaats zal kunnen dienen. Omdat 'n zware granaat het beschuttende dak tóch heeft doordrongen, of toevallig juist voor den ingang neerslaat en ontploft. Of omdat de Oostenrijksche infanterie met haar vlammenwerpers de loopgraven komt binnenstroomen.
Men wacht nu slechts op het zwijgen van het vijandelijk trommelvuur, dat de aanwijzing voor den aanval zijn zal. Men wacht eindeloos. Zijn het slechts minuten?
Terwijl dit wachten op allen loodzwaar drukt; terwijl Piatti en de lange, trage Carlo suf en zonder hoop voor zich uitstaren, wordt het Giannino allengs wonderlijk licht te moede. Hij geraakt in 'n zoo vreemden roes.... hij kan tusschen leven en sterven haast geen overgang meer voelen. Kán hij nog wel sterven? Geheel en al sterven? Nu zij hem geschreven heeft.... dat ze zijn kind verwacht? Het is zijn kind, en zij zal nooit kunnen vergeten, dat het zijn kind is. Hoe triumfantelijk heeft ze het hem geschreven! ‘Leve de Bersaglieri!’ Had ze 'n overmoediger vorm kunnen vinden? Ze heeft er op vertrouwd, dat hij dadelijk de waarheid eruit begrijpen zou.
Zijn kind. Waarin hij op geheimzinnige wijze zijn overwinning over den dood voelt. In dit oogenblik, waar de dood zoo nabij kan zijn. Hij, Giannino Fiori, is hier, zeker, maar hij is ook daarginds.... de dood heeft niet meer zooveel vat op hem.
De grond siddert; één davering van helsch lawaai perst zich tegen het trommelvlies. Het eigen spervuur braakt nu over het gevechtsveld. De Oostenrijksche artillerie verlegt haar vuur weer verderop. Sergeant Brogi staat voor den ingang der schuilplaats en brult: ‘In de loopgraven!!!’
Alles dringt naar buiten, strompelend, als dronken, zwenkt naar links en rechts af om z'n post in te nemen.
Piatti laat z'n blik als 'n roofvogel op Giannino vallen, schiet op hem toe en loeit hem van vlakbij in het gezicht, zoodat de ander z'n warmen adem voelt: ‘Jij ook! Vooruit!!’
Giannino knikt hem rustig, goedig toe. Hij ging immers al.... waarom heeft Piatti juist bij hem zoo'n haast?
Hij begrijpt het ineens. Giftig laaide het tegen hem op: de redelooze, matelooze.... afgunst van den ander.
|
|