‘bij de gratie Gods’ van het geslacht van Jafeth en niet van Cham - als zij. Of wel, kan het zijn door een nukkige schikking der natuur - als bij het wisselvallig kaartspel - dat zij anders geboren zijn, blank van huid en daarom anders werden grootgebracht, bedeeld voor het maatschappelijk bestaan met voorrechten, die hun onvervreemdbaar bezit zijn?
Het kaffermeisje zal daarover niet veel nadenken. Maar toch.... zij is óók een menschelijk wezen, dat niet alleen lichamelijk verder uitgroeit!
Berta heeft overdag haar andere bezigheden, die velerlei zijn. 's Morgens vroeg al, hoor ik het gedempte sloffengetrippel, in altijd haastig tempo, door het huis. Nu en dan hoor ik haar roepen door huisvrouw of dochter, om 'n ditje of 'n datje. Haar loon is, natuurlijk, zeer laag - zoo laag 't maar zijn kan! Aan fooien geven wordt niet gedaan. Ze heeft om de 14 dagen een ‘vrij avondje’. Lezen of schrijven kan ze niet. Welk nut zou dat hebben! Misschien krijgt ze later nog, als andere rasgenooten, een kans het te leeren.
Ze slaapt achter het huis in een soort schuur of kot, met een half verganen houten vloer, waarin enkele groote gaten en een zoldering van gegolfd zink, die niet een hermetisch afgesloten bedekking mag heeten!
Onlangs heeft Berta 's nachts bezoek gehad.... van ratten. Die hebben haar gebeten in de beenen en midden op het voorhoofd. De wond was, als versch, zeer zichtbaar. Wat moet ze moe zijn geweest om zóó vast te slapen, dat ze niet tijdig genoeg gewekt werd door het pijnigende knagen van die ongure dieren! .... Een kind van 14 jaar....
Tijdens mijn verblijf hier had ik, door een val, een ernstig ongeval aan den arm, dat de onmiddellijke behandeling aan huis door den dokter eischte. Den volgenden dag kwam Berta me wat brengen op mijn kamer. Met haar schichtig ronddraaiende oogen en als in aarzelend overleg met zich zelf voor die vrijmoedigheid, vroeg ze iets, dat ik niet begreep. Ze moest het twee keer herhalen en toen verstond ik, dat ze naar mijn arm informeerde. Hoeveel gevoeliger was ik voor deze deelneming, dan voor de beleefde navraag van de beschaafde witmenschen. Wat later, weer op mijn kamer, zei ze me plotseling: ‘'k he 'n brief had van me pa.’ Ik dacht: verschopt menschenkind, dank je, dat je niet kunt nalaten mij deelgenoot te maken van je opgetogenheid.
Misschien ook wel hierdoor te meer, trof me wat ik zag in haar ‘boudoir’, waar ik eens, wijl de deur toch open stond, ging rondkijken, uit nieuwsgierigheid naar enkele pronkvoorwerpen en vooral naar de talrijke prenten, uit kranten en tijdschriften geknipt, waarmee de wanden in die schemerige ruimte beplakt waren - prenten met de grootste verscheidenheid in voorstelling. Ik zag er, onder zooveel meer, de afbeelding van een inboorlingenhut in de wildernis en.... van het Parthenon! Boven alles echter trof me een plaatje, dat afzonderlijk aan een fijn koordje hing. Het was een spreuk of vers, opgesierd met bloempjes in sprekende kleuren en talrijke vliegende