‘In de dessa Watoe Agoeng zijn vele belijders van het geloof in de goden der wajanggeschiedenissen zoodanig van deze fictie doordrongen, dat een twintigtal menschen geheel onder den invloed geraakten en zichzelf figuren uit de wajang waanden. Eén werd er gevaarlijk, toen hij dreigde, de omstanders te zullen dooden. De man stichtte daarna branden in verschillende woningen. Hij werd door de toegestroomde menigte doodgeknuppeld’.
De Telegraaf, 24-9-'32
Er was de bruine, schuivende rivier,
Er was zijn dorp, het bruine op bruine aarde,
Er was veel groen van boomen, en veel goud van zon.
Maar als hij in den koeleren avond speuren kon
Een langzaam voetgeschuifel langs het leemen pad,
Dan wist hij, dat in donkeren nacht het wajang-spel begon.
De nacht, de huiverende; in een veege betoovering
Vagen de schimmen langs, als half-vergeten droomen:
Een schaduw-werkelijkheid, verlokkende begoocheling,
Verdrijvend goud van zon, en groen van boomen.
Hij zit als een gegoten brons, gedaald in diepe mijmering,
Brons als de bronzen lamp, wier ongestaage vlam
Is ongestaag als de muziek, die oude wijzen
Behoedzaam uit het geheugen optilt, als juweelen, om ze dan
Stil uit te stallen in den zwart-fluweelen schrijn des nachts.
De schaduwen gaan rillen: armen rijzen
In rekkend dreiggebaar. Hij hoort het felle koper klinken....
Met wil-verweekend beven wijlt de strijkstok, hoog ter kam....
Een gongslag dreunt. Dan gaat de wereld om hem heen verzinken,
En in zijn volle hart bezwijkt een dam.
[pagina 33]
[p. 33]
De helden, hoog in krijgsdos, komen aangeschreden,
De nachtelijke schaar, in roode flarden van den strijd gehuld:
Hier kampt Ardjóeno, hier raast Bímo, de onverzoenlijk-wreede,
Wiens koperen stem-geschal de hemelstolp vervult.
En hij? Hij zelf is Kárno: gebiedend wijst zijn hand,
Zijn pantser is van goud, zijn mantel karmozijn....
De vijand dringt. ‘Mijn vlammen-pijl! Sticht brand! Sticht brand!’
Zijn vlammen-vlag zal hij ter overwinning dragen....
Hij leefde in de wereld van den schijn:
Toen hebben zij hem dood geslagen.
* * *
Zij knuppelden hem dood. Maar alle dagen
Zijn vol van deze dooden: aan één verstierf de geest;
Hij leefde in liefde, tot hij grens en wet vergat:
Toen hebben hoon en smaad hem stuk geslagen.
Zij ranselden hem dood. Maar alle dagen
Zien deze dooden gaan: één is een levende geweest,
Omdat hij schoonheid als zijn eenigst beeld aanbad: