| |
| |
| |
Een avontuur
door Henriëtte Barbe
HET dejeuner was geëindigd en de hotelgasten gingen in groepjes naar boven. Door het raam van het vertrek waarin Antoinette haar taak van secretaresse vervulde, kon zij hen de trap zien oploopen.
Vooraan de spichtige madame Bayard, met oogen als verrekijkers in alle hoeken spiedend: stond er niet een kamermeisje te giechelen, lagen er geen smoezelige lappen op den grond - daar achter monsieur Villette, amechtig zijn zwaren buik voor zich uitdragend, waarmede hij alle deuren scheen open te stooten, en eindelijk mademoiselle Dufour aan de zijde van signore Manzini in intiem gefluister: de twee die elkaar de vorige week voor het eerst hadden ontmoet en die nu geen stap meer zonder elkander konden zetten.
Antoinette glimlachte. Ja, dat was gemakkelijk: een indringende blik, een noodigend praatje, een gezamenlijke tocht in de bergen en de zaak was in orde en als de vacantie, die drie, vier, soms maar een of twee weken duurde, was afgeloopen, ging een ieder z'n eigen weg, scheidden ze in het weten van elkander nooit meer te zullen terugzien want de een kwam uit Barcelona, of uit Algiers, de ander uit Rome, of Triest. Gemakkelijk als je zoo leven kon en toch.... Neuriend begon zij haar schrijfgerei op te bergen, het was Zondag en niet druk. Dien middag had zij voor zichzelf - een heerlijke wandeling zou ze kunnen maken.
Juist wilde zij het kantoortje verlaten toen een stem vroeg: ‘Zijn er geen brieven voor mij?’
Het was een lange man met gebogen schouders, die deze vraag stelde. Zijn bleek gelaat was als met fijne rimpels vol gegriffeld, zijn grijze oogen hadden een peinzende blik.
Reeds twee weken lang had driemaal daagsch Antoinette hem reikhalzend uit zien kijken naar de post en altijd was het te vergeefs geweest. ‘Neen meneer Harrassowitz, er is niets voor u....
Er verkromp iets in zijn oogen. ‘O,’ zeide hij toen en keerde zich om. Antoinette zag hoe hij met sloomen tred de trappen van het bordes afliep en haar scheen het als was zijn donkere hoofd omsluierd van een floers, dat iets vertroebelde in de klaarheid van den zonnigen dag.
Zij bemerkte, dat er nog een ander was, die hem na stond te kijken: madame Berthier, de eigenares van het hotel, de lorgnon dicht aan de oogen.
‘Daar gaat ie,’ zeide zij met een sceptisch knikje. ‘Wat heeft die man toch iets geheimzinnigs. Die trekt er soms dagen op uit zonder dat iemand weet waar hij zit.’
‘Dat gaat toch geen mensch aan,’ meende Antoinette.
| |
| |
‘O, bij mij zijn ze allemaal vrij. Maar is dat aardig, iemand die enkel à la carte eet?’
‘U zegt juist altijd dat het voordeeliger is en dat u van de pensionprijs niets overhoudt.’
De dikke madame Berthier gooide met een driftig gebaar haar lorgnon omlaag. ‘Nu ja, die man verveelt me, het kan wel een spion zijn.’
‘En hij krijgt nooit iets van de post. Spionnen zien er meestal ook wel anders uit.’
Madame Berthier keerde haar gekrenkt den dromedarisachtigen rug toe. .... - ‘Och, u trekt altijd partij voor dien man. Maar ik zal blij zijn als hij weg is, dat verzeker ik u,’ riep zij nog achter zich om.
Antoinette haalde de schouders op. Zoo ging het meestal. Als madame Berthier niet van alle familierelaties en het heele doen en laten van iemand op de hoogte was, deugde het niet. En omdat ze van dezen man niets anders wist dan dat hij Tsjech was, acht en veertig jaar oud, zonder vaste woonplaats en hij haar niet op de hoogte hield van al zijn uitgangetjes met een knipoogje en een glimlach achter een likeurtje, kon hij geen goed bij haar doen, terwijl zij zelf, zij vond nu juist dat hij zooiets aantrekkelijks had, dat hij eigenlijk de eenige mensch was tusschen al die anderen.
Een naburige klok liet drie slagen hooren en Antoinette liep vlug de trappen van het bordes af.
Zij was geen mooie vrouw, daarvoor was haar lichaam te breed, haar gelaat te onregelmatig van trekken maar wie goed keek in dat gave zonverbrande gezicht moest wel opmerken dat haar donkere oogen van een heimelijke teederheid bevangen waren en dat haar mond een weeke ronding had.
Met lichten tred liep zij de dorpsstraat uit. Wat 'n zalig weer, al was het snikheet, maar over enkele minuten zou zij buiten zijn; in dat verrukkelijke dal, waar het nu zoo geurig en zonnig zou wezen. Zeker was zij bevoorrecht dat zij in de zomermaanden het zenuwsloopende werk dat haar arbeid in een groot Parijsch hotel was, er aan kon geven en in staat was om wekenlang te genieten van rust en stilte: ieder jaar weer. Wel was het hier heel anders dan in haar Hollandsch vaderland, wel kon zij soms terug verlangen naar de eindelooze weilanden met knotwilgen, de droomende plassen. Maar hier, hier was het toch ook prachtig.
Zij had de wit-gekalkte huizen spoedig achter den rug. Nog slechts enkele boerenwoningen met voor de vensters helroode geraniums en omringd van tuintjes vol fleurige voorjaarsheesters stonden hier en daar verspreid. En verder was er het dal, wijd en zonnig met zijn weelde van watergroen koren tusschen zwaar schaduwende boomgroepen en ingesloten door met woud bewassen bergen, waarvan de kantige kammen forsche lijnen trokken in het zinderende blauw van den fonkelenden Junihemel.
Antoinette keek verlangend naar de hooge toppen. Daar tusschen die
| |
| |
kammen staken rotsen omhoog, scherp als zeisen. ‘Pas op voor ons,’ schenen ze waarschuwend te roepen tegen de toeristen in het dal, die op gevaarlijke bergtoeren broeiden. Maar altijd waren er, die toch zich waagden te midden van die steenwoestenijen, totdat er een piek de last van hun lichamen hooghartig afwees en ze genadeloos neerstortten in de diepe ravijnen.
Een weinig lager strekten de bergweiden zich uit. Den ganschen zomer waren de herders er bezig met hun kudden. Op dat oogenblik sliepen zij: de herders op de banken buiten, de koeien en geiten in de donkere, broeiwarme stallen, maar om vijf uur werden ze naar buiten gedreven, joegen de herders ze naar de hooge weidevlakten, waar je over de heele wereld uit kon kijken. Om nu daar boven te zijn en de prikkelende koelte van de ijle lucht in te ademen, je te bewegen in dat glasheldere dat onbesmet was door de bezoedeling van lager sferen....
Neen, het was te warm om nog te stijgen en hier was het immers ook goed.
Zij was nu in het beukenbosch aan den voet van den berg gekomen. Een zware geur van levend hout stroomde van de stammen, hoog in de boomen koerde een duif, een echo kwam vanuit de verte. Minutenlang liep zij door de groenschemerende wouddiepten, die als een liefkozing om haar waren; zoo rustig en stil als het er was.
Eindelijk zette zij zich aan den rand van een zon-gekoesterd veldje. Over de bonte bloemenweelde dwaalden in onwezenlijk gefladder twee vlinders, in een boomholte werkte een spin onvermoeid aan haar glinsterend web en uit het bosch kwamen bedrijvige bijen aangezoemd; zij scharrelden met hun dikke lichamen over bladeren en kruiden, boorden hun begeerige koppen tot diep in de broze kelken om na het puren van den honing in tevreden gebrom weer verder te vliegen.
Antoinette keek met verliefde oogen om zich heen. Dat was leven! En het werd haar alsof die boomen en die bloemen, die insecten en die vogels, alsof dat alles een zoet geheim had met het zonlicht, dat die heele rijke zomerweelde al even noodig had als dat alles die stralende zon.
De natuur, dacht zij, de natuur, waar je wel in weg zou willen kruipen, zoo veilig en vertrouwd als het alles er in aanvoelde. Wat was daarbij vergeleken het bestaan der menschen? Duizenden die op dit oogenblik opgesloten waren in de steenwoestenijen, die de steden waren, zich vastklampend aan idealen waarvan er misschien nooit één verwezenlijkt zou worden, en tienduizenden, neen millioenen, die er rondliepen, mannen zoowel als vrouwen, die geen uitweg konden vinden voor hun teederste gevoelens omdat er weer millioenen anderen waren, die de kostbaarste dingen ontluisterd hadden tot perverse vermaken. Wat moest je beginnen als je niet was als die anderen? Wat 'n levensgeluk ging aan je voorbij als je niet mede kon schreeuwen op de liefdemarkt, terwijl je toch zooveel te geven had, je je soms zóó boordevol voelde, dat je dacht te zullen stikken.
| |
| |
Zij dacht aan het paar van dien middag, aan al de paren, die zij de laatste jaren in luttele dagen tot elkander had zien komen en weer even gemoedelijk uit elkander gaan. Het leek haar gemakkelijk om te kunnen genieten als vlinders, zorgeloos voort te fladderen van bloem tot bloem. Maar zij wist dat zij het nooit zou kunnen, omdat ze meer en dieper verlangde. Liefde dat moest zijn een jubeling, een extase, je hoog uittillend boven het leven van alle dag, of iets zóó hecht en trouw dat het leven je een verschiikking leek zonder hem van wien je zoo hield. Zoo had zij het in de eerste tijden van haar huwelijk beleefd, al was dat huwelijk na twee jaar reeds verbroken door haar man, een Parijzenaar die met een andere vrouw weg was gegaan en haar alleen had gelaten met haar groote verdriet. En daarna had ook zíj haar kansen voor het vluchtige en oppervlakkige gehad: in Parijs was het niet moeilijk om het avontuur te beleven. Maar nog steeds had zij niet kunnen toegeven aan dat banale: ‘Wie volgt?’; voor den man niets dan goedkoope reportage in zijn liefdesannalen en daarom was zij de laatste jaren steeds alleen geweest. Kwam dat, omdat, zooals sommigen beweerden, zij haar eischen te hoog stelde, zij te veel nog geloofde aan geluk, het geluk, broos als een zeepbel en voorbij, eer je het had kunnen grijpen? Moest zij nog leeren om gelukkig te zijn met het schoone oogenblik, om te genieten van den spontanen liefdesdrang, die zonder toekomst was? Zij wist het niet. Het maakte haar wel angstig soms: een onrust greep haar bijwijlen aan, dat zij oud zou worden, vergeten verder door het leven; vooral in den winter kon het gevoel van eenzaamheid haar diep kwellen. En toch op momenten, dat zij gedacht had het niet meer vol te kunnen houden, was er altijd iets gekomen dat haar aandacht had afgeleid van haar eigen tekorten: een verlaten vrouw, die haar hart bij haar uitstortte, een kamermeisje dat om haar voorspraak kwam,
een kind waarvan de ouders uit waren en dat overdag de boel in je bureau overhoop haalde en dat je 's avonds toe moest dekken als het alleen in een vreemde kamer lag. Maar in dit hotel, waarin zij sedert drie weken werkte had tot dusverre niemand haar noodig gehad: de menschen waren allemaal voldane vacantiegangers, die genoeg aan zichzelf hadden, de patroon en zijn vrouw een stel egoïsten met wie zij zich zoo weinig mogelijk ophield; alleen die vreemdeling, die Tsjech.... Neen, dacht ze, hij is niet gelukkig, hij zoekt iets, dat zie ik aan de opslag van zijn oogen, dat hoor ik aan den klank van zijn stem. Maar wat? Maar wat....?
In een nerveuzen sprong was zij ineens overeind en met volle handen begon zij van de bloemen te plukken: de gele, de roode, de blauwe, greep zij er zóóveel dat haar armen tot barstens toe vol waren en haar gelaat overschaduwd werd door de kleurige toeffen. En om dan weer op je rug te liggen en te kijken naar den blauwen hemel, waaraan donzige wolkjes langzaam voortdreven naar verre, vreemde landen; je te verbeelden dat je zelf iets was van al dat lichte, dat fonkelende: een insect, een bloem, iets dat onbe- | |
| |
wust zich uitleefde als deel van dat wondere geheel; om eindelijk je met je hoofd, je handen, met je heele lichaam zoo dicht tegen den warmen grond te drukken, dat het werd als voelde je aan het eigen hart den klop van die goede, van die oneindig milde aarde....
Het was reeds laat toen Antoinette haar bloemen opnam om naar huis te gaan. Van een plechtige stilte was nu het bosch, waarin de schemer begon te vallen. Hier en daar vergaarde zich nog wat late zon op een roestigrooden stam en hoog in de boomen tjuikte een slaperige vogel.
Maar lichter was de avond in de openheid van het dal. Voorzichtig schoof de wind er over het bleek-glanzende koren, aan het hek van een weiland droomden twee paarden, de koppen in amoureuse omstrengeling en ergens achter een heg gingen de tonen van een fluit op, ijl en weemoedig als een ver verlangen.
Zoo broos en stil was dit alles, zoo alsof de aarde zich had ingekeerd tot een teederheid die al het bestaande voor immer zou omvangen. En ook Antoinette voelde haar hart zwaar worden van een liefde, die zij weg zou kunnen schenken aan den eerste, die er haar om vragen zou.
Voor zij naar haar eigen woning ging, moest zij nog even in het hotel zijn. Zij had in de lade van haar bureau nauwelijks den brief gevonden, dien zij zocht, of de vreemdeling klopte aan de deur.
Als hij nu in Godsnaam maar niet naar de post vraagt, dacht zij in schrik.
Maar hij vroeg er niet naar. Hij vroeg ditmaal naar een spoorboekje en toen Antoinette het hem overreikte zeide hij ineens: ‘Wat hebt u daar prachtige bloemen.’ Met behoedzame vingers betipte hij de turkoois-blauwe gentianen.
Hij zeide: ‘Het is merkwaardig zooals bloemen altijd in harmonie zijn met de natuur waarin zij opgroeien. Ik ben eens in Noord-Frankrijk geweest, en de bloemen in de duinen daar hadden die parelmoerachtige tint van de zee, terwijl de bloemen hier dat forsche en sterke hebben van alles in de Alpen.
Antoinette knikte verheugd. ‘Ik ben uit het noorden’, vertelde zij, ‘uit Holland, daar zijn de bloemen prachtig, maar hier zijn ze ook mooi. Ik heb ze vanmiddag in het bosch tegen de berghelling geplukt.’ Ineens had zij den heelen bos uit de vaas genomen en gezegd eer zij het wist: ‘Neemt u ze maar als u ze mooi vindt, ik heb er al zooveel thuis.’
Op zijn fijn gelaat brak een ontroerde glimlach door. ‘Dank u, ze zijn schitterend.’ Hij knikte haar nog eens toe en zoo stil als hij binnengekomen was verliet hij weer het vertrek.
Antoinette deed een stap om hem uit het raam na te kijken. O, dacht zij, die man, die man....
Langzaam ging zij naar huis. Het was een houten keetje buiten het dorp, dat zij voor de zomermaanden had gehuurd: een keuken-zitkamer en een
| |
| |
slaapkamer en dat heele gedoe omgeven door de fleur van een tuin vol bonte bloemen, waarin zij in haar vrijen tijd plantte en zaaide.
Zij begon haar avondmaaltijd klaar te maken. Maar telkens als met een hard gesis de melk overkookte, de eieren in de pan sputterend verkoolden, vond zij zich staan droomen tegen een deurpost, bij het raam. ‘Wat heb ik vanavond’ - dacht zij terwijl zij zich suffig over het voorhoofd streek. Het is ook zoo vreemd, het is alsof vanavond ik hem voor het eerst gezien heb en toch is het, of ik hem al altijd gekend heb. Houd ik dan van dien man?
Ze zag hem den volgenden dag niet, maar toen zij den avond daarop bezig was met het zich gezellig te maken in haar zitkamer - het regende en reeds vroeg had zij de blinden gesloten - werd er plotseling op de deur geklopt. Het was de vreemdeling, die voor haar stond. In de eene hand hield hij zijn bergstok, in de andere een koffertje.
‘Mag ik even afscheid van u nemen?’ vroeg hij.
‘Gaat u al weg?’ vroeg zij ontsteld.
Hij glimlachte flauw. ‘Ja,’ antwoordde hij. ‘In het hotel schijnen ze me niet goed te kunnen zetten. Ik heb daarom besloten om weg te gaan. De car vertrekt om negen uur. Ik had gedacht dat ik met u zou afrekenen, maar het was madame Berthier die het deed. Maar ik had behoefte om u nog even goeden dag te zeggen. U bent altijd zoo vriendelijk voor mij geweest.’
Er trok een goudgloed door Antoinette's donkere oogen. ‘Gaat u mede naar binnen?’ noodde zij.
Hij zette zich aan de tafel en in den lichtkring van het zachte lampeschijnsel leek zijn fijn gelaat wit en doorzichtig als was het uit ivoor gesneden. Zij schonk een kop koffie voor hem in en zette zich aan den anderen kant van de tafel.
Met het ingekeerde kijken van zijn stille oogen zat hij langen tijd onbewegelijk daar. Het was als bezon hij zich op iets; een geheim, waarvan hij alleen de drager was. Toen als wakker wordend uit zijn droom roerde hij langzaam in zijn koffie en terwijl hij het lepeltje voorzichtig op het schoteltje legde, zeide hij: ‘Ik zoek mijn vrouw.’
Een schrijnende kommer kroop in Antoinette op.
‘Ik zoek haar al anderhalf jaar,’ ging hij voort.
‘En hebt u haar nog altijd niet gevonden?’ waagde Antoinette het om op brozen toon te vragen.
Hij schudde gelaten het hoofd. ‘Neen, maar ik zal haar wel vinden, dat weet ik zoo zeker.’
Met een trage handbeweging streek hij over zijn zwarte haar. Hij ging voort: ‘Ik ben uit Tsjecho-Slowakije afkomstig uit een stadje bij de Tatra, zij uit Salzburg. We woonden in Weenen. Zij was vijftien jaar jonger dan ik en pas drie-en-twintig toen wij trouwden. Den eersten tijd ging het heel goed,
| |
| |
want we waren uit liefde getrouwd. Ik was tenminste gelukkig, maar of zij het was.... Zij hield van vroolijkheid, zij zong, zij lachte graag, had duizend dwaze invallen en toch was ze zoo flink, want naast de huishouding had zij ook tijd om mij met mijn werk te helpen en om overal op af te gaan; ik was schrijver en behalve dat ik vertaalde en artikelen schreef voor couranten en tijdschriften had ik nog een andere liefhebberij, die veel tijd kostte. Ik had den heelen oorlog meegemaakt en was van alle ellende zóó onder den indruk gekomen, dat ik me in het hoofd had gezet om de menschen den weg te wijzen die naar het verloren geluk zou terug voeren. Ik wilde een boek schrijven, waarin ik zou aantoonen, dat het geluk in den mensch zelf ligt, en dat alle wijzen en profeten door alle tijden heen dat zoo begrepen hebben. Ik moest daar geweldig veel voor lezen; ik las de oude Chineesche, de Indische, de Perzische geschriften, de Koran, den bijbel en alle mogelijke filosofische werken, want mijn studie moest iets universeels hebben. Ik werkte dag en nacht; hield ook lezingen en ging geheel op in de blijde boodschap die ik aan al die arme, verhongerde menschen zou brengen. Er was veel ernst in, maar er zal ook wel veel ijdelheid en zelfoverschatting in zijn geweest, zooals dat meestal gaat, nu zou ik niet meer met zooveel overtuiging en gezag kunnen spreken als ik toen heb gedaan. Maar ik werkte dan aan mijn boek: mijn vrouw zat dan meestal bij me: ze had zooiets liefs en lichts, een blij vogeltje leek ze, toch had ze minder aan mij dan ik aan haar. Zij had mìj alleen. Maar ik had haar en mijn werk. Zij had in die tijden dikwijls last van hoofdpijn, at slecht, leed aan slapeloosheid, maar ik dacht dat ze beter zou worden als ze mijn beschouwingen over het geluk begreep.
Een groote verandering kwam er in ons leven, toen, nadat we vier jaar getrouwd waren, ons kind werd geboren. - Het werd licht en zilverig in zijn oogen, hij glimlachte bijna.
‘Het was een mooi, gezond jongetje en Nina kon haar blijdschap niet op. Van den ochtend tot den avond was zij met het kind in de weer, mij had ze niet meer zoo noodig en ik zag wel dat ze opleefde, weer at en sliep en lachte, den heelen dag door, precies als in de eerste jaren van ons huwelijk. En ik vond het ook lief, dat kind, ik vond het heerlijk als hij op mijn knieën speelde en ik ging graag 's avonds met hem op mijn arm een eindje om en zooals Nina dan genoot.... ‘We hebben elkander nu pas gevonden,’ zeide zij telkens, ‘en we zullen elkander niet meer verliezen.’
‘Ja, ja natuurlijk,’ zeide ik dan. Maar bij mezelf dacht ik: ‘Wat bedoelt ze daarmede. Zijn we elkaar dan ooit kwijt geweest?’
Maar na twee jaar kwam het ongeluk over ons. Hij werd plotseling ziek, den heelen dag had hij nog gespeeld, maar 's avonds werd hij onrustig en had hij koorts. De dokter zeide: ‘Longontsteking’, in drie dagen was het gedaan met ons jongetje.’
Hij hield op. Eindelijk ging hij met heesche stem voort: ‘Nina was gek
| |
| |
van verdriet. Ik heb toen alles gedaan om haar te troosten. In weken heb ik niet voor mezelf gewerkt, altijd was ik bij haar. Dat is eerlijk waar.’ Met iets smeekends bijna zochten zijn oogen die van Antoinette. ‘Maar eindelijk moest ik wel weer aan mijn boek beginnen, Nina had er de belangstelling voor verloren, de fut was er uit, ze kon het binnenshuis niet meer uithouden. Ze zocht het toen meer en meer buitenshuis en kwam in verkeerd gezelschap terecht. Nachten bleef ze uit, eindelijk op een morgen is ze niet meer teruggekomen. Toen ik haar boel opruimde heb ik dit gevonden.
Uit zijn borstzak nam hij een dagboek, dat hij voorzichtig openvouwde en voor Antoinette neerlegde. ‘U moogt het lezen.’
- Vanmiddag heb ik wafels gebakken, - stond er in groot, kinderlijk schrift. Het was een heel werk maar Daniël is er zoo dol op. Buiten was het guur maar binnen was het zoo knus en gezellig. De wafels sisten in de pan en werden zoo mooi goudbruin alsof ze extra hun best deden omdat ze wisten dat ze voor Daniël waren. Dien moest ik nog tweemaal de keuken uitzetten, eerst omdat hij water kwam halen, toen omdat hij zijn overschoenen zocht; 't was immers een verrassing voor hem. Maar aan tafel was hij erg verstrooid: hij keek aldoor het raam uit en merkte niets van mij! Ik zeide, nadat ik de goelasch had weggenomen: ‘Nu komt er een verrassing.’ ‘O,’ zeide hij en bleef door het raam kijken. Toen ik terug kwam met de wafels, was hij opgestaan en zeide hij: ‘Kind, ik moet nog gauw even iets noteeren.’ Ik riep ‘Maar de wafels....’ Hij antwoordde: ‘Ja, ja 'n andere keer, vandaag heb ik geen honger,’ en weg was hij. - Ik heb de wafels toen maar aan de werkvrouw mede gegeven, want ik had er niets geen trek meer in en zij heeft kinderen; neen, wafels zal ik voorloopig niet meer bakken.
Vandaag Zondag. Vanmiddag ben ik alleen naar de Prater geweest. Zoo prettig zou ik het gevonden hebben als Daniël mede was gegaan, maar hij moest werken, zeide hij. Ik had niets geen zin om ook thuis te blijven en over een boek te zitten soezen. Ik liep de straat dus maar op, slenterde wat rond en kwam vanzelf in de Praterstrasze terecht. Ik was eerst erg verdrietig: al die menschen die daar met elkander uitgingen en zooveel kinderen als er liepen, dotjes waren er bij en ik heelemaal alleen. Maar toen ik in de Prater kwam voelde ik me weer vroolijk worden, het was er zoo zalig onder de boomen, zoo zacht en zoo zoel en op het grasveld stonden duizenden bloemen. Toen ik die boomen en die bloemen zag voelde ik me niet meer zoo alleen, het was alsof ze zeiden: ‘Het leven is altijd goed als de zon schijnt en de lucht blauw is.’ Ik plukte heele bossen, thuis deed ik ze in een vaas en zette ze op Daniël's bureau. Hij zeide eerst: ‘Kind, je moet niets op mijn bureau zetten als ik bezig ben met mijn werk. Het brengt me er heelemaal uit en ik heb toch al zoo weinig plaats.’ Naderhand ontdekte hij pas dat het
| |
| |
bloemen waren die ik er had neergezet en toen was hij zoo blij. Hij zeide: ‘Dat is toch 'n wonder die natuur, de bloemen groeien daar in het wild op zonder dat iemand zich om ze bekommert en zie nu eens hoe mooi ze zijn en hoe goed ze elkander verdragen, al verschillen ze ook in kleur en vorm. Margrieten, klaprozen, viooltjes, dat groeit allemaal maar eendrachtig bij elkaar alsof ze van één en dezelfde familie zijn, vergelijk daar ons menschen nu eens mede.’ Zoo mooi als Daniël alles zeggen kan.
Vandaag een vervelende dag gehad, o hemel. Daniël's nieuwe fluweelen jasje moest gemaakt worden, wat 'n werk. Maar ik laat die dingen niet door de naaister doen, dat vind ik niet aardig. Het staat hem zoo goed en het idee dat ik het zelf gemaakt heb vind ik zoo eenig. Maar toen ik vanavond het hem wilde aanpassen werd hij ineens zoo driftig. ‘Maal toch niet altijd met dat vervelende gedoe aan mijn hoofd,’ riep hij. ‘Mijn kamer heb je ook opgeruimd en ik kan letterlijk niets meer vinden.’ Neen, Daniël is niet gemakkelijk. Met de werkvrouwen heeft hij ook altijd moeilijkheden als ze te grondig schoonmaken. Om de haverklap loopen ze weg en toch als ze zorgen hebben staat hij direct klaar met geld en allerlei hulp en toen hij 's avonds bij het naar bed gaan merkte dat ik bedroefd was, vond hij het zelf ook erg naar en den volgenden dag bracht hij mimosa voor me mede: de eerste, die er aan de Ring verkocht werd, dat is toch vreeselijk lief van hem.
Als de dag zoo saai en stil is geweest verlang ik altijd naar den avond. Het is net alsof er dan iets zal komen. En toch, als het avond is: wat heb je dan? Aan den eenen kant van de tafel zit Daniël te schrijven, aan den anderen kant ik met een boek of een handwerk. Hij jaagt maar door met zijn vulpenhouder en merkt het niet eens als ik thee of koffie voor hem neerzet. Alles laat hij koud worden, het is onuitstaanbaar. Soms rammel ik 'n beetje met de kopjes of in een kast, dan weet ik tenminste dat ik besta. Soms speel ik ook piano. Ik speel dan de dingen, die Daniël zoo mooi vindt: Mozart of Coupérin of Bartok. Maar als ik me omdraai en vraag hoe hij het gevonden heeft weet hij meestal niet eens dat ik gespeeld heb. - Als hij niet schrijft zit hij voor zich uit te staren. O, dat staren van hem. Hij schijnt ergens in de verte iets te zien, maar wie, maar wat, neen het is meer alsof hij naar binnen kijkt, naar iets dat in hem zelf ligt, maar waarvan ik niet weet.
Als ik tijd heb, loop ik 's middags de stad even in. Wat zijn de winkelstraten toch heerlijk met al dat licht en die verrukkelijke etalages en wat 'n fijne dingen er overalliggen! Van die mooie flacons met parfum en die gezellige poederdoozen en wat 'n prachtig ondergoed zie je toch tegenwoordig in al dat gekleurde batist en dan die zijden dessons. En dan kijk ik mijn oogen uit aan allerlei beelderige japonnen en mantels en hoeden en weet ik wat meer.
| |
| |
Dan denk ik wel eens: ‘Was Daniël nu maar een gewone man, een man die veel geld verdiende en tijd had om met me uit te gaan.’ Dat moet toch wel heerlijk zijn als iemand al die mooie dingen voor je koopt en er van geniet als je het aan hebt en zegt: ‘Neen, niet zooveel poeder op je neus, maar 'n klein beetje meer rouge op je linkerwang en hoe kom je aan dat charmante hoedje? Die moet je bij dien petit-gris mantel dragen.’ En om dan soms te dineeren in een van die luxe-restaurants, waarin je altijd van die zachte muziek hoort. Laatst kon ik het niet meer uithouden. Toen ben ik een winkel binnengeloopen en heb een sjaal gekocht, een zwarte met geborduurde bloemen, die daar al veertien dagen voor het raam gelegen had, gewoonweg om mij te verleiden. En ze had succes, we schenen heusch voor elkaar bestemd. Toen ik haar om mijn schouders legde was het net alsof ze daar altijd had gelegen, o, wat was ik gelukkig. Maar toen ik naar huis ging en bedacht hoeveel artikelen Daniël moet schrijven om dat ding te betalen ben ik weer terug gegaan en heb haar afbesteld. En nu ligt ze weer in die etalage, maar ik geloof dat ze 'n beetje bedroefd is: de bloemen glanzen tenminste niet meer zooals eerst en ik ben ook 'n beetje bedroefd en de laatste dagen loop ik maar door een andere straat als ik naar de stad ga.
Vandaag is het Zondag en vanochtend ben ik met Daniël naar een vereeniging geweest, waar hij een lezing hield over: ‘De gelukzoekers, die wij menschen zijn.’ Hij zeide, dat de meeste menschen het geluk buiten zich zelf zoeken en ‘genot’ voor ‘geluk’ aanzien, terwijl het ware geluk ergens heel anders ligt. Hij zeide erge mooie dingen. Maar of de menschen nu begrijpen, wat hij bedoelt? Else Kauer, die er met haar man was en met wie ik naar huis ging, omdat Daniël nog allerlei menschen moest spreken, zeide telkens: ‘Ja, dat is prachtig, het is waar, het geluk ligt in ons zelf, het is een aanvoelen van de melodie des levens, precies zooals Daniël dat zegt en als wij zelf gelukkig zijn moeten we ook geluk uitstralen voor anderen. Wat heerlijk om iemand als Daniël in ons midden te hebben en wat 'n voorrecht voor jou, zoo'n man! Het is alsof je het mystieke licht in je voelt doorbreken als je hem hoort praten, je moet de menschheid dan wel liefhebben.’ Maar op weg naar huis zeide ze telkens tot haar eigen man: ‘Ik wou dat die en die er bij geweest waren die hadden er zeker wat van kunnen opsteken, het sloeg bepaald op hen.’ Ze kregen ook bijna quaestie omdat zij wèl en hij niet in de tram wilde, hij gaf toe, maar thuis kreeg ze het weer met haar dienstmeisje aan den stok omdat ze nog niet klaar was met tafel dekken. Ik kon het ineens niet meer uitstaan dat ze bij die lezing was geweest en alles napraatte wat Daniël had gezegd.
Nu is alles heerlijk op het oogenblik. We zijn op de Semmering in Steinhaus voor de Kerstvacantie. Daniël had behoefte aan rust. Het is hier zoo godde- | |
| |
lijk. Hij denkt nu eens niet aan dat boek maar geniet van alle dingen. Vandaag hebben we den heelen dag ski-geloopen. Het was verrukkelijk, die witte wereld. Daniël zegt dat een sneeuwlandschap iets kosmisch heeft. Kosmisch, ik begrijp niet goed wat dat woord beteekent, maar ik vind sneeuw heerlijk, omdat je er zoo zacht op kunt loopen en er van die eenige poppen van kunt maken en je elkaar er mede kunt gooien en er mede inwrijven, want het is zoo dol om te zien hoe Daniël hoest en proest als je hem met zoo'n handvol inzeept. Hij verweert zich uit alle macht. O eenig! als hij zoo loskomt en zoo heftig is, maar dat kan mij niet schelen, het is goed voor hem. Zoo als die Daniël van de natuur geniet. Hij ziet het heel anders dan ik. Ik vind de natuur dol om in te zingen en te springen, maar Daniël loopt altijd maar te kijken en dan zegt hij dingen zóó mooi en zóó diep als ik ze nog nooit gehoord heb. Vanmiddag om drie uur begon het te sneeuwen. Ik bleef bij de anderen om spelletjes te doen. Maar Daniël ging aan het venster zitten kijken, hij keek almaar naar die neerdwarrelende sneeuwvlokken, waarin hij veel scheen te zien. En toen ik hem een kop koffie bracht, trok hij me naar zich toe en sloeg zijn arm om me heen en samen hebben we toen naar die vlokken zitten kijken, die zoo geduldig neerdwarrelden en de heele aarde zoo wit en donzig maakten. En de avonden zijn zoo gezellig. We laten dan op onze kamer een houtvuurtje aanleggen en gaan heel vroeg naar bed. In Weenen keert Daniël zich meestal heel gauw om en slaapt direct als een blok - zoo ellendig als dat is - maar hier trekt hij mij dicht tegen zich aan en dan liggen we soms uren te praten. Hij strijkt me dan aldoor door mijn haar en vertelt me van zijn boek en zijn plannen
als het is uitgekomen. Ik begrijp het nu allemaal zooveel beter. Hij zegt, dat ik, door te zijn zooals ik ben, hem help en dat is toch wel pleizierig om te weten. Als ik me thuis eenzaam voel zal ik probeeren om daar aan te denken.
Het is goed, dat we zoo met elkander gepraat hebben aan de Semmering want het nieuwe jaar is met allerlei vervelende dingen begonnen. Ten eerste die rekeningen. Lieve hemel, die rekeningen! Hoe komen ze betaald? Sedert Daniël aan dat groote werk bezig is, schrijft en vertaalt hij veel minder, maar daardoor verdient hij niet meer de helft van vroeger. Ik zeg hem niets van dat alles, het windt hem maar op, en dan komt dat boek heelemaal niet af. Maar ik ben nu naar een uitgever geweest en heb vertaalwerk gekregen. Ik heb geen dienstmeisje, dus moet ik het 's avonds wel doen, maar het ongelukkige is dat het Daniël irriteert als ik aan de schrijfmachine werk en als ik alleen ga zitten vindt hij het ook niet goed.
Gisterenavond op de Redoute geweest in den Künstlerverein. Ik ben als herderin gegaan, in zijden Pompadour met een lange staf in de hand en
| |
| |
ik voelde me ook een herderin. Het is zoo heerlijk om eens te vergeten wie en wat je eigenlijk bent. De zaal was prachtig versierd, er waren twee orkesten, die om beurten speelden, overal hingen guirlanden en er was zóóveel licht, dat je er van duizelde. En om dan over die gladde vloer naar binnen te gaan op je hooge hakjes en in je wiegende japon: om een herderin te zijn, die op avontuur uitgaat. Ik was met Mizzi en Stephan en al de anderen. Eerst hebben we dolle pret gehad, o, het is verrukkelijk om weer eens te kunnen lachen. Maar later ben ik van hen afgedwaald. Er was iemand die mij steeds volgde, een gemaskerde domino, die eindelijk naar me toekwam en me toen medenam naar een tafeltje ergens in een verloren hoek. Hij zeide heel lieve dingen tot me, zóó lief als ik ze van Daniël bijna nooit gehoord heb en het was zoo heerlijk om in die fluweelige oogen te kijken, die net van goud waren. En het werd allemaal zoo vreemd, zóó alsof ik van den grond werd opgetild en in een tooverwereld voortzweefde. En eer ik het begreep had hij me medegenomen naar de vestiaire, kuste hij me zóó, dat ik het van mezelf niet meer wist, het was zaligheid. Maar toen we buiten kwamen en in zijn auto stapten, en ik de koude voelde, werd ik plotseling wakker. Zoo akelig triestig zag het er uit met al die druipende boomen in het helle licht van de lantaarns. Ik hoestte en ineens moest ik aan Daniël denken, die 's nachts het raam altijd te hoog open laat en dan bronchitis krijgt en ik rukte me los en zeide: ‘Nee, nee, ik wil niet,’ en holde naar de anderen terug. Zij hebben me toen later thuisgebracht. Het raam stond open, maar bronchitis heeft hij goddank niet gekregen.
Daniël geeft nu een cursus thuis. Iederen Donderdagavond komt er een gezelschap menschen om met hem van gedachten te wisselen. Het zijn meest dames uit goede kringen. Zij kijken met bewonderende oogen naar Daniël net alsof ze allemaal verliefd op hem zijn. Sommigen zitten onder de heele lezing zenuwachtig te schrijven, geen woord willen ze missen en naderhand gaan ze met groote dictaten naar huis, die ze dan in het net schrijven. Als de lezing afgeloopen is, is er pauze. Ze fluisteren dan wat onder elkander en loopen op hun teenen in de kamers rond. Alles wat er staat vinden ze een mirakel: iedere schilderij lijkt wel een bidprentje, zóó staan ze er voor te smachten en als ze me pas kennen heb ik het gevoel de Maagd Maria in eigen persoon te zijn. Ze gaan kilometers uit den weg om plaats te maken als ik aankom, en de koffie, die ik ronddien lijkt wel de wijn van het Heilige Avondmaal. Maar meestal duurt die adoratie niet lang. Als ik lach schijnen ze dat zóóiets laag-bij-de-grondsch te vinden, dat ze me ontgoocheld aankijken en als ik de een of andere dwaasheid zeg schijnt een gevoel van gêne hen te bevangen, ik geloof eigenlijk dat ze het zonde van Daniël vinden om zóó'n vrouw te hebben.
Na de pauze is er debat en zulke gekke vragen als er dan soms worden gedaan!
| |
| |
‘Als we allemaal erg ons best doen, zal God ons dan opmerken?’ vroeg er laatst iemand.
‘Als de menschen nu maar wilden begrijpen dat God “liefde” is, dan zou het allemaal veel eenvoudiger zijn en dan zouden wij, die naar iets hoogers streven, het ook veel gemakkelijker hebben,’ zeide weer een ander.
En wat vindt u er nu van, meneer Harrassowitz. Vindt u ook niet dat een kunstenaar vóór alles een edel mensch moet zijn?
Daniël doet erg veel moeite om al die menschen te begrijpen en nader tot elkander te brengen. Maar het geeft weinig want de meesten praten zoo hopeloos langs elkander heen. Eén is er vooral, die de boel altijd bederft. Ze is tweemaal getrouwd geweest en tweemaal gescheiden en praat nu voortdurend over onthouding en ascese. Ze eet dan ook beslist te weinig, want haar nek is zoo mager dat haar spieren wel touwen lijken. Maar niettemin draagt ze altijd een zijden japon met een lage hals waarom een snoer paarlen. De laatste lezing was het 'n beetje benauwd en wilde Daniël het raam opengooien. Hij moest er voor op een stoel gaan staan, maar ineens duwde ze hem op zijde. ‘Die man mag zooiets niet doen, hij is een Heilige’ fluisterde zij haar buurvrouw in en meteen stond zij met den stok gewapend op den stoel. Zij deed het in haar extase echter zóó onhandig, dat ze de stok door de ruit duwde, die in duizend stukken viel. Natuurlijk bloedde ze erg. Maar ik geloof waarachtig dat ze nog blij was ook met het martelaarschap van die schrammen; alleen hebben wij die ruit kunnen betalen....
Eerst was Daniël altijd boos als ik iets onaardigs over die menschen zeide. ‘Jij, jij hebt geen greintje idealisme. Ze doen oogenschijnlijk misschien wat zonderling aan, maar de kern is prachtig en om dat nu in hen naar buiten te brengen.... Maar op het laatst hing de heele zaak hem ook de keel uit, maakte hij er zich veel en veel driftiger om dan ik en werd hij kwaad als ik om alles lachte, en dan was het weer: ‘Jij, je begrijpt niets.... Maar het volgend jaar wil hij dat slag van menschen niet meer in huis hebben, goddank!
Ja, het is precies gegaan zooals ik gedacht heb. We hebben geen geld om van den zomer naar buiten te gaan, we zijn miserabel arm, Daniël verdient nu eenmaal te weinig den laatsten tijd en wij hebben veel te veel geld geleend aan dezen en genen. Het zonderlingste is, dat het aan enkele van die lui wel convenieert om op reis te gaan, maar om ons iets terug te geven daar denken zij niet aan.
Het is gloeiend heet op onze verdieping, maar ik probeer toch om het zoo gezellig mogelijk te maken. Ik heb vijf bloempotten gekocht: twee fuchsia's, twee violen en een geranium. Die glanzen nu zóó verrukkelijk, dat ze schijnen te verdubbelen als ik er lang naar kijk en ik dan het gevoel krijg in het tuintje te zijn, dat we aan de Wörther See gehad zouden hebben. Ik ga
| |
| |
nu veel naar het Stadspark, de boomen zien er allemaal erg suf en vermoeid uit, net alsof ze allang genoeg hebben van den oven, die Weenen op het oogenblik is, maar leuk zijn de musschen. Ik neem altijd brood voor ze mede en dan zit ik in minder dan geen tijd in een heelen kring. Ik ben de eenige, die zij absoluut schijnen te vertrouwen, want onder elkander zijn ze vreeselijk inhalig en twistziek, precies menschen. Maar ik vind ze dom want wie blijft nu in zoo'n stoffige stad rondfladderen als je vleugels hebt om ver weg te vliegen?
Ik heb een heerlijke tijd achter den rug. Daniël is ziek geweest, heel erg. Pleuris. De ziekte was vreeselijk. Maar het oppassen was zoo prettig. Om hem dagen, neen weken lang voor mezelf te hebben, dat het altijd mij was die hij noodig had bij alles. Hij was mijn man niet meer, neen, hij was mijn kind en wat 'n zacht, geduldig kind. Zoo lief als hij zijn kan als hij niet aan dat boek werkt. Ik mocht geen oogenblik van hem weggaan, aldoor hield hij mijn hand in de zijne en als ik in de kamer bezig was lag hij voortdurend naar mij te kijken en zijn grijze oogen waren dan net van zilver. Toen hij beterende was heeft hij weer veel met me over zijn boek gesproken. Hij verwacht, dat alle menschen het zullen lezen en het hen tot andere inzichten zal brengen. Ik hoop het zoo voor hem, maar of ik het geloof? Het is me nog al veel moois, die menschheid. O, enkele van onze vrienden zijn een en al hartelijkheid geweest en hebben ons in alles geholpen. Maar die hebben zijn boek niet noodig, maar al die dierbare dames van de diverse cursussen hadden het veel te druk met lezingen en congressen om Daniël te komen opzoeken. Wel konden ze mij vervelen met boodschappen door de telefoon en heele verhalen van menschen, die hetzelfde hadden gehad en wat die er wel aan hadden gedaan: de heele wereld schijnt met pleuris rond te loopen en zelfs toen de straat met zand was gestrooid en de bel omwonden, kwamen de leveranciers met achterstallige rekeningen aan de deur.
Daniël geeft dezen winter een cursus in een vereeniging voor Volksontwikkeling. Het publiek is er wel iets prettiger dan op die cursussen bij ons thuis en toch.... Neen, eigenlijk kan ik het niet goed uitstaan dat hij zoo maar over al die diepe dingen spreekt tegen menschen, waarvan de meesten er toch geen steek van begrijpen, want dat zie je immers genoeg aan hun gezichten. Misschien als hij meer tot hen afdaalde en duidelijker en eenvoudiger was, maar dat schijnt hij nu eenmaal niet te kunnen en zoo ellendig als het dan allemaal is. Soms heb ik ineens zin om iets geks te doen, als zij zitten te luisteren of naderhand debatteeren: om op de gramofoon een wilde jazz te zetten, om de kurk van een flesch champagne te laten knallen, maar het is niet noodig, want ze blijven uit zichzelf wel weg, ja, ze blijven weg, iedere week worden de rijen dunner....
| |
| |
‘Ze vinden het zeker niet de moeite waard, ben ik dan zóó onduidelijk?’ vraagt Daniël en in zijn oogen heeft hij dan zooiets eenzaams dat ik niet anders dan zeggen kan: ‘Neen, je bent juist heel duidelijk maar ze zijn er nog niet aan toe.’ En dan zou ik wel alles, alles willen doen om ze weer terug te halen en tegen de menschen, die wèl komen, ben ik maar erg vriendelijk.
Op het oogenblik is het erg gezellig. Het vorige jaar ging ik altijd alleen ski-loopen in het Wiener Wald. Maar dit jaar heb ik een vriend, een neef van Daniël, die tijdelijk hier is. Het is een reus van een jongen met leuke bruine oogen, die altijd schijnen te lachen. Hij heeft gespierde armen en beenen en doet ontzettend veel aan sport. Het is eenig om met hem uit te gaan; hij durft alles en hij spreekt nooit over filosophie of zooiets, maar enkel over gezellige dingen en dan kan hij zoo heerlijk lachen. Het is zoo prettig om weer eens echt te lachen, te plagen, gekheid te maken, het gevoel te hebben of je weer opnieuw op de wereld bent gekomen.
Het is heerlijk om zooveel met Rudolf uit te gaan en toch.... Ik voel me zoo raar verward soms als ik denk aan al het mooie dat ik met hem heb gehad en dan die oogen van 'em, die stem en dat zachte drukje dat hij in mijn hand kan geven.... Toen ik gisterenochend op hem wachtte om met hem te gaan ski-loopen en zijn stap op de trap hoorde, werd ik beurtelings warm en koud. Ik schrok zoo van mezelf en ik liep naar Daniël en zeide: ‘Als je liever hebt dat ik vandaag thuis blijf....’ ‘Neen,’ zeide hij, ‘ga gerust, ik heb ontzettend veel werk.’ En toen legde ik mijn wang tegen de zijne en ik hoopte dat hij nu zijn armen om mij heen zou slaan om mij te beschermen tegen iets.... Maar hij klopte mij enkel op den schouder: ‘Als jij plezier hebt, red ik me wel. Ik vind het juist zoo heerlijk dat in dezen tijd van vijandschap tusschen de menschen er ook zijn die in vrede met elkaar weten te leven.’ Juist belde Rudolf.
Den geheelen dag zijn we naar het Wiener Wald geweest en zoo blij en licht als het allemaal was. Eerst waren we luidruchtig als al die anderen die je in de sneeuw of in de herbergen ontmoet, maar langzamerhand werden we stiller. We hebben toen enkel maar tegen elkaar geglimlacht of heel voorzichtig elkanders hand aangeraakt, maar bij het afscheidnemen, toen we weer in die rumoerige stad terug waren, legde Rudolf ineens zijn beide armen om mijn schouders, hij nam mijn hoofd in zijn handen en zooals hij me toen kuste.... Den volgenden dag bij het ontbijt lag er echter een brief om mij te zeggen dat hij weer op reis ging en dat ik hem zoo gauw mogelijk moest vergeten.
Ik wist niet, dat dit bestaan kon, dit groote geluk. Maar het is zoo. Zoo
| |
| |
heel veel maanden heb ik erop gewacht en er over gedacht hoe het zijn zou en nu ligt hij in z'n wiegje, vlak naast mij. Hij ademt, hij beweegt en hij is van mij, van mij. Daniël is ook zoo blij, hij is heel nieuwsgierig, telkens licht hij het gordijn van de wieg op om er in te kijken en toen hij het voor het eerst in zijn groote handen hield, toen moest ik ineens zoo huilen. Nu zal het allemaal weer goed worden. Nu kan Daniël werken aan dat boek van hem zooveel als hij wil, ik heb nu ook iets om te vertroetelen. Wat het leven toch vol verrassingen is. Het vorige jaar dacht ik nog dat alles dood was en het voorgoed met alles uit zou zijn. En nu, nu.... o, het is zooiets zaligs om hem te helpen, hij ligt maar met groote stralende oogen te kijken en vindt het allemaal goed wat ik doe, het is of we elkander altijd al gekend hebben en ik ben zoo blij, dat hij bij mij is willen komen. En als ik hem dan weer neerleg om te slapen, dan verlang ik al naar het oogenblik dat hij wakker zal worden. En het is zoo heerlijk om, als je uit bent en naar huis gaat, te weten dat er daar iemand is, die je noodig heeft.
Ja, het is een zaligheid, zóó'n kind. Maar ons leven heeft het erg veranderd. Vroeger kwamen er honderd shilling meer of minder niet op aan, als je ze niet had dan moest je zien dat je ze bij elkander kreeg, en als je ze bij elkaar had, dan was het feest. Maar nu met een kind.... hij moet nu eenmaal een bedje hebben met lekkere dekentjes en een wagentje om in uit rijden te gaan en een moeder, die zich niet voortdurend afbeult met vertaalwerk, maar die tijd voor hem heeft. En natuurlijk ziet Daniël het allemaal weer heel anders dan ik. O, hij is het zeker met me eens dat een kind recht op een goede verzorging heeft, maar hij zegt ook dat hij er nog harder aan wil werken om de maatschappij, waar dat kind in moet opgroeien tot andere inzichten te brengen, dat is hij aan hem verplicht. En naast zijn boek weert hij zich nu met tijdschrift- en courantenartikelen en daar beleven we rare dingen mede.
Laatst op een middag kwam een hoofdredacteur van een van die bladen om hem te spreken. De man zag er niet erg sympathiek uit: met zijn lange, dunne hals en zijn neus, die zijn gezicht bijna opat, zóó overweldigend groot was die, leek hij precies op een hongerige kraanvogel. En ik scheen het gedaan te hebben, want met zijn lange jaspanden achter zich aan fladderde hij zenuwachtig op mij af en riep woedend: ‘Mevrouw, wat is er nu gebeurd? Ik lees de artikelen van uw man meestal door vóór ze gedrukt worden, maar de vorige week had ik geen tijd en toen zijn er een paar zinsneden doorgeglipt, waarmede hij het publiek ontzettend heeft beleedigd. Als hij zóó doorgaat verlies ik de helft van mijn adverteerders.’ Ik probeerde om de zaak te sussen maar juist kwam Daniël binnen. Hij keek alsof hij uit de maan kwam vallen, zoo ellendig, dat hij het nooit ziet zooals het allemaal is en hij zeide: ‘Maar uw blad heeft toch idealistische tendenzen, meneer Greif.’
| |
| |
‘Dat heeft mijn blad ook. Maar u moet die tendenzen anders inkleeden.’
‘En ik wil hen nu juist leeren om dat te verdragen,’ riep Daniël heftig. ‘Ik wil ze juist wakker schudden, hen laten zien dat de wijze waarop zij op het oogenblik leven allerminst tot wereldvrede voert. Zij moeten elkander leeren begrijpen, elkander werkelijk leeren verdragen,’ en hij stampte zoo woedend op den grond, dat ik angstig van den een naar den ander keek: Als Greif er eens van sprak om die artikelen te staken? .... De slag viel. ‘Dan heb ik uw artikelen niet meer noodig!’ zeide deze en ging weg. Daar had je het!
Maar Daniël scheen er zich niet zooveel van aan te trekken. ‘Zoo is het leven,’ zeide hij. ‘Als je naar iets hoogers streeft moet je offers brengen, en het is ten slotte toch minderwaardig om je idealen als koopman uit te buiten.’
Ja, zoo is het leven, maar hoe moeten de rekeningen bij den bakker en den kruidenier betaald worden en wie zal nu dat leuke stoeltje voor mijn jongetje koopen, dat ik gisteren in een winkel in de Maria Hilferstrasse heb gezien en dat hij zoo noodig heeft, want groeien doet hij toch, al zouden we enkel van de illusies moeten leven.
Wat zoo'n kind een wonder is. Hij loopt nu aan een handje en soms zelfs alleen. Eerst krabbelde hij op vier pootjes de kamer rond, toen probeerde hij het op twee en ach wat moest ik hem dikwijls van den grond ophelpen en op mijn arm nemen om hem te troosten, want hij viel telkens, telkens weer. Maar nu dribbelt hij alleen rond. Wat zoo'n jong al kan stappen. Hij denkt dat de heele wereld voor hem alleen bestaat, neen alsof de wereld voor zijn plezier geschapen is. Hij wil aan alle bloemen ruiken, alle honden aaien, naar alle menschen wuiven en dan straalt hij zóó alsof hij denkt dat het allemaal een tooneelspel is dat voor zìjn plezier wordt opgevoerd.
Ik heb in lang niet geschreven. Maar wat gebeurd is, is ook te vreeselijk, daar zijn geen woorden voor te vinden, om dat uit te drukken, maar nu het allemaal zoo leeg en stil om me heen is, nu moet ik weer schrijven. Het is zoo onbegrijpelijk dat ik mijn kleintje nooit meer in mijn armen zal houden, hem nooit meer uit bed halen en nooit, nooit meer al die spelletjes met hem doen, waarbij hij zoo schateren kon of die liedjes zingen, die hij zoo prachtig vond. En toch, toch is het alsof hij voortdurend om me is, of hij me roept of hij huilt en bij me wil komen. Maar ik kan niet bij hem, ik kan niet bij hem.
Och, Daniël is wel goed voor me. Hij neemt me in zijn armen en probeert om mij te troosten. Hij zegt dat dit leven is een ontvangen en weer afstaan. Bezit is er niet, zegt hij. Het is alles vluchtig, een oogenblik. Maar toch heeft
| |
| |
hij ook veel verdriet. Het is gek, maar ik voel Daniël niet meer zoo aan als mijn man, maar meer als mijn vader.
Ik weet niet meer wat ik met het leven moet beginnen. Werken in huis verveelt me doodelijk, in vertalen of tikken heb ik ook geen zin meer. Het is ook zoo'n onbegonnen werk. We staan er immers zoo slecht voor, de rekeningen dwarrelen als confetti op ons neer, bij iedere bel is het een nieuwe quitantic. Geen wonder. Daniël werkt nog uitsluitend aan dat boek en voorschot willen ze hem niet geven. Maar er moet toch betaald worden, dus breng ik van tijd tot tijd maar wat in de lommerd. Al mijn sieraden zijn al beleend, ook een mooi Venetiaansch spiegeltje en nog andere dingen. Straks als de deurwaarder komt zullen we op de kale vloer eindigen. Ja, het is vreemd, vroeger zou ik zooiets ontzettend voor Daniël gevonden hebben, maar nu kan het me weinig meer schelen. Hij heeft immers zijn boek. En wat mij betreft, ze kunnen de heele rommel weghalen, want het is immers toch alles zoo leeg om me heen. Ach, dat gezichtje, dat stemmetje.... In het begin ging ik telkens naar zijn grafje, maar wat heb ik er aan? Al die ellendige koude steenen schijnen daar te zeggen: nooit meer, nooit meer....
Ik ga nu nog al eens naar Mizzi. Laatst trof ik er een heel gezelschap menschen, eerst wilde ik weggaan, ik kon hun luidruchtigheid niet verdragen maar Mizzi wilde daar niet van hooren, ze presenteerde heete punch en zooals die punch mij goeddeed, ik begon weer vroolijk te worden, waarachtig, ik vergat wie ik was, is dat geen uitkomst? Een Hongaar, die ook veel bij Mizzi is, heeft mij thuisgebracht, maar toen ik den volgenden ochtend wakker werd had ik zware hoofdpijn, ik moest aldoor aan mijn jongetje denken, dat me anders zoo noodig had 's morgens. Neen, ik ga er niet meer heen, want al zeide Daniël niets, ik zag toch wel dat hij bedroefd was om dat late thuiskomen en om alles, alles.
Toch weer bij Mizzi geweest. De Hongaar was er ook. Hij is de eenige, die niet meedoet aan al dat drinken en klinken. Hij heeft groote doordringende zwarte oogen. Hij stoot me af en toch, toch trekt hij me aan. Hij neemt in het begin nooit notitie van me, maar op het einde komt hij altijd naar me toe. Hij praat over allerlei dingen met me, hij zegt dat ik een echt kind ben en schijnt mijn opvattingen erg achterlijk te vinden. ‘Maar mevrouw,’ zegt hij, ‘gelooft u nu werkelijk dat dit leven eenige zin heeft en dat er zooiets als “doel” bestaat. Alles is slechts nuance, er bestaat goed noch kwaad en alles is actie en reactie. Dat heele gedoe, waar de menschheid zich zoo voor opwindt is maar een spel van marionetten. Uw man is een beste kerel maar van wijsgeerig inzicht heeft hij niet het minste benul. Het heele leven is één stuk begoocheling, het is zinloos en doelloos en zoolang
| |
| |
je nog één illusie bezit, heb je er niets van begrepen. Uit stof zijn we voortgekomen en tot stof zullen we terugkeeren. Het oogenblik te genieten, dat is het eenige wat waardevol is,’ en zoo praat hij maar door. Niet dat ik alles begrijp, wat hij zegt, maar in één ding ben ik het toch met hem eens: dat het leven doelloos en zinloos is. O ja, want wat is het doel van al dat gepieker en geploeter? Wie helpt ons als we niet meer voort kunnen, en waarom, waarom is mijn kleine jongetje er geweest, als ik hem toch weer af heb moeten staan?
Het was het laatste wat er stond. - Na een oogenblik sloeg met stille hand Antoinette het dagboek dicht.
‘Zoo is het gegaan,’ mompelde hij. ‘Ik zocht het geluk voor allerlei vreemden en ik vergat om gelukkig te maken wie mij het naaste lag. En het ergste, het allerergste is, dat ik de laatste jaren heb ingezien, dat de menschheid noch met zoo'n boek, noch met lezingen het geluk gebracht kan worden, ik geloof zelfs niet meer dat er zooiets bestaat als een duurzaam geluk voor allen. Van een jaar eenzaam rondzwerven leer je meer dan van tien jaar studeeren. Misschien dat ik tenslotte alleen mijn eigen geluk zocht, ik, die niet wist, dat het zoo dicht bij me was.... Een floers betrok zijn oogen, hij zweeg langen tijd.
‘Maar u begrijpt, dat ik haar zóó niet kan laten gaan,’ ging hij eindelijk op gejaagden toon voort. ‘Die man met wien zij is, is een Hongaar, een doortrapte vent, die haar toch weer weggooit als hij genoeg van haar heeft. Ik heb mijn boekzaak overgedaan, mijn werk, ja, dat zit ergens in een brandkast bij kennissen, het mag desnoods vernietigd worden, het is toch waardeloos, waardeloos. Het stond buiten het leven, maar niet in het leven. Zij, zij was het leven, en nu is ze weer bij iemand, die dat niet begrijpt en als hij haar laat gaan, wat dan, wat dan.... Verleden najaar dacht ik dat ik haar op het spoor was, ik meende dat ze ergens aan de Riviera moesten zitten. Den heelen winter heb ik in een boekzaak in St. Raphaël gewerkt en 's Zondags reisde ik de heele kust af - van Menton tot Hyères. Ik dacht telkens dat ik haar zag, dat lenige figuurtje van haar, waarmede ze als een hertje door het leven sprong. Maar ik vergiste me telkens weer. Er zijn zooveel vrouwen daar met lenige figuurtjes. In het voorjaar schreef iemand uit Weenen me dat ze in de Fransche Alpen moesten wonen. En daarom ben ik nu hier, het kan lang duren, het kan kort duren, maar als ik haar gevonden heb, dan zal ik haar niet opeischen, o neen, ze kan bij dien man blijven zoolang ze dat wil, ze is zooveel tekort gekomen, dat ze ook wel wat mag hebben, maar ze moet weten, dat ik er ben en dat ze naar mij toe kan komen zoodra ze moeilijkheden krijgt en als ze een kind heeft, dan zal ik probeeren om er net zooveel van te houden als vroeger van ons eigen kind, want ik heb zooveel goed te maken aan haar....’ Hij veegde met zijn hand over zijn
| |
| |
oogen en zweeg. Als een ten doode gekwetste vogel zat hij daar een kwartier, een half uur, en zóó stil was het in de kamer dat van hun beider zieleleven de fijne draden als hoorbaar tezamen schenen te worden geweven.
Met iets klagelijks zeide hij eindelijk: ‘Ik moet nu weg. Het is tijd voor de car.’ Hij keek op zijn horloge. ‘Het is over tienen,’ zeide hij onthutst, ‘en de car gaat om negen uur....’ Hij had een berustende hoofdknik. ‘Dan ga ik in godsnaam maar weer naar dat gastvrije hotel terug.’
Maar toen zij hem daar zoo hulpeloos zag staan, had zij niet den moed om hem door den regen te laten trekken.
Zij zeide: ‘U kunt hier wel op de rustbank slapen en de car morgenochtend nemen. Mijn kamertje is boven’
Er ging een navrant lachje op in zijn bleek gezicht. Verlegen tastte hij naar haar hand. ‘Je bent de eenige, die goed voor me is geweest sinds ik haar zoek. Ik ben geen man, die de vrouwen trekt en als je niet met je geld kunt gooien....’ Met iets hongerigs legde hij zijn wang tegen de hare en het was of diep in haar hart er iets scheurde. En tegen beter weten in troostte zij. ‘Wees maar stil. Je zult haar wel vinden en alles zal weer goed worden. Wat eens goed geweest is gaat nooit verloren.’
‘Zou je denken,’ mompelde hij. ‘Zou je dat werkelijk denken. God, ik ben zoo bang soms.... maar ik wist dat je dit tegen me zeggen zou, want ik heb je dadelijk zoo lief gevonden.’ Hij knielde bij haar neer en duwde zijn hoofd in haar schoot en met stille hand streelde zij aldoor over het zwarte haar, dor en grijs reeds aan de slapen. En zij voelde zich bevangen van een liefde, niet jubelend, niet exatisch, maar zóó innig, zóó warm dat het scheen als was het het hart der aarde zelf, dat zich in haar opende om zich te geven in eindelooze mildheid.
Hij bleef dien nacht en al de nachten van de week, die daar op volgde. Hij fluisterde haar geen woordjes in van vervoerende liefde, hij was niet fel, niet hartstochtelijk zoo als de man, die van haar heen was gegaan; hij gaf zich slechts over met de stille dankbaarheid voor de vrouw, die hem begrepen had in zijn leed: de eerste, de eenige en zij was er tevreden mede. En zij wist nog een woord van opbeuring te vinden bij het afscheid aan de car acht dagen later en toen zij met betraand gelaat hem haar laatste knik nazond, was het haar glimlach, dien hij het langst vasthield.
- Nu heb ik ook het avontuur beleefd, peinsde zij, toen zij in den avond weer alleen onder het lamplicht zat. En het heeft me gelukkiger, het heeft me rijker gemaakt, want geluk, wat is geluk? Of het twee jaar duurt of acht dagen, is geluk iets anders dan een snoer van kostbare oogenblikken, die komen en weer vergaan, altijd maar door, altijd maar door? En met het hoofd in de handen bezon zij zich op hem, die nu al weer zoo ver van haar was, maar wiens verdroomde wezen zij nog zoo heel dicht aan haar hart voelde.
|
|