| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
J. Slauerhoff, Het Verboden Rijk, Rotterdam, Nijgh en van Ditmar, 1932.
‘De roman ‘Het Verboden Rijk’ - zoo las ik aan de binnenzijde van den omslag - is, zonder volkomen een historische roman te zijn, niettemin een roman, spelend in het verleden: het is een bonte aaneenschakeling van tafereelen uit den tijd van de vestiging der Portugeezen in China, dat het ‘Verboden rijk’ is en blijven zal voor de ‘barbaren’.
Een ‘bonte aaneenschakeling van tafereelen’, ziedaar het eenige in deze uitgeverskarakteristiek, dat ik volledig kan beamen. Dat die ‘tafereelen’ álle uit den tijd van de vestiging der Portugeezen in China zouden zijn is beslist een vergissing; er zijn erbij uit den tegenwoordigen tijd; meer een kwestie van meening of opvatting zou men de vraag kunnen noemen of Slauerhoff's nieuwe boek inderdaad een roman is. Ik zou zeggen van neen. En niet dat mij aan de rangschikking der kunstproducten (in hokjes of vakjes) nu zoo bizonder veel gelegen is, maar 't zou toch wel gewenscht zijn, dat wij elkaar omtrent zekere definities wat beter verstonden.
Het stukje op den omslag vervolgt:
‘Als bindsnoer 'n deel van het leven van Luis de Camoës, avonturier en dichter, welke figuur Slauerhoff wel bizonder moest aantrekken.’ Inderdaad, die aantrekkingskracht (en niet alleen voor Slauerhoff) is zeer begrijpelijk, maar men zou kunnen vragen of het voor de hoofdfiguur van een.... roman, verhaal (zeg nu wat gij wilt!) wel voldoende is, dat hij als ‘bindsnoer’ fungeert, en, gesteld men antwoordt hierop met ja, dan is hij, die het boek gelezen heeft, m.i. nog gerechtigd op te merken, dat hij van dat ‘bindsnoer’ niet heel veel bindende kracht heeft vermogen te constateeren.
De waarheid schijnt veeleer, dat dit boek een bundel is, die, behalve door het gewone bindgaren - en, natuurlijk, door China! - alléén door het bizarre, maar zeer merkwaardige en boeiende wezen van zijn schrijver bijeengehouden wordt. Men leest het zooals men een bundel van Slauerhoff leest, gedichten of verhalen. Men vindt de ééne bladzij fascineerend door den mannelijken, zakelijken verteltrant, de andere door de vizionaire fantasie van dezen reiziger-schrijver - terwijl men een derde en een vierde, als veel te slordig neergepend, ja soms heel gewoon mislukt, teleurgesteld en eenigszins wrevelig verwerpt. Wat ik hier nu zeg van ‘bladzijden’ kan men, mutatis mutandis, ook op de hoofdstukken toepassen. Ongeveer net zoo ging het mij met Slauerhoff's andere bundels, gedichten of verhalen. Ligt het aan het zenuwleven van dezen schrijver of heeft hij werkelijk zoo weinig zelfcritiek, zoo weinig keurenden smaak? Ik weet het niet! Maar wel weet ik, dat de
| |
| |
meeste echte romanschrijvers een verzameling schrifturen, als ons hier geboden, hoogstens als eerste of tweede ontwerp voor een roman zouden beschouwen.
Nu moet men in het bovenstaande het zinnetje over de fascineerende bladzijden en hoofdstukken vooral niet over het hoofd zien. Want wat dat zinnetje aan lof en eer inhoudt, is niet gering. Slauerhoff is een echte dichter - ondanks al zijn nonchalance en slordigheid - men zou hem ook een echten prozaschrijver of verhaler kunnen noemen, maar zeker nog géén echten romanschrijver. Het zal nog wel komen - misschien. Als hij eindelijk zijn vak-van-schrijver eens volkomen au sérieux gaat nemen en niet langer meent, dat wij elk pak volgeschreven bladzijden, dat hij op onze tafels werpt, ook behooren te aanvaarden als een voltooid litterair product.
Ik heb ettelijke bewonderings-strepen en afkeuringsvraagteekens in mijn exemplaar van ‘Het Verboden Rijk’ teruggevonden. Maar ik krijg meer en meer het land aan détailcritiek en zal het dus hierbij laten.
H.R.
| |
Willy Corsari, Nummers, Roman uit het Cabaretleven, 's Gravenhage, Leopold, 1932.
Grappig is nu - voor hen die eerst bovenstaand stukje over Slauerhoff gelezen hebben: dit boek van Willy Corsari is zonder twijfel wél een roman, een goed gecomponeerde roman zelfs, en toch een veel minder belangrijke verschijning dan ‘Het Verboden Rijk.’ Grappig, zeg ik, maar het lijkt mij tevens juist wel ernstig noodig, vooral op zulke verschillen van kern en gehalte te blijven wijzen. Het gevaar is n.l. groot dat men gaat denken: o, dit boek van Willy Corsari is dus beter dan dat van Slauerhoff, omdat het goed in elkaar-gezet, omdat het als roman.... niet mislukt is. En neen, neen, zoo is het niet. Eén boek als Slauerhoff's Verboden Rijk weegt, om zijn ‘intrensieke waarde’ wel tegen drie of vier boeken als dit Nummers van Willy Corsari op.
De uitgevers van ‘Het Verboden Rijk’ beweren o.a.: ‘Geen oogenblik heeft de schrijver vergeten, dat zijn boek in de eerste plaats boeiend had te zijn.’ Ik betwijfel ook dát eigenlijk in hooge mate, maar al zou het zoo zijn, wat bewijst het dan nog? Willy Corsari zal misschien óók wel geen oogenblik vergeten hebben, dat het fnuikend voor haar boek zou zijn, als de lezers het, bij bladzijde 50 of 100, verveeld uit de hand leggen. En wat méér zegt: als zij haar boek inderdaad ‘in de eerste plaats’ boeiend heeft willen maken, dan is zij geslaagd. En toch.... En tóch is deze echte, onderhoudende, goed geschreven en gecomponeerde roman geen belangrijk of verrassend werk, maar een verhaal, bij de lezing waarvan wij haast voortdurend onder den indruk verkeeren, het al eens meer gelezen te hebben. Van dat lieve, onschuldige danseresje immers dat zoo diep en innig van haar directeur houdt.... wel ja.... waar was het ook weer.... Die andere ging,
| |
| |
geloof ik, ten slotte dood - deze gaat op reis. Dat is ten minste moderner!
Bij al de welgeslaagdheid van dezen roman, ik geloof niet dat Willy Corsari - als schrijfster dan - op de wereld is gekomen om dikke romans te dichten, ‘Nummers’ moet zij geven, vlotte, aardige, pikante nummers, kort maar spannend. Ook in het litteraire lijkt haar lenig en pittig talent mij veel geschikter voor het geestig-gevoelige Cabaret-genre, dan voor het groote, breede schouwtooneel eens lijvigen romans.
H.R.
| |
Jac. Gazenbeek, Boerenbloed. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf's U.M. N.V.
Jac. Gazenbeek heeft naar een grootsch onderwerp gegrepen en het niet geheel en al aangekund. Het heeft een allure, een Zola waardig, maar er ontbreekt aan het geheel (is het de toon, de opzet?) dat ondefinieerbare, dat van een werk iets machtigs maakt.
Het boek is in alle opzichten een beetje te naakt. Ik vrees dat Jac. Gazenbeek een beetje te opzettelijk van zijn natuur-sentiment en van zijn gevoeligheid voor teedere dingen heeft willen afkomen. Het is een gek ding met talent en schoonheid. Want hòe komt het nu dat dit boek niet beter is dan het is? Jac. Gazenbeek kent toch heusch de boerenbevolking wel, hun gewoonten, hun psyche; hij voelt iets van noodlot, van doem en verlossing en toch.... het wordt niet wat het wezen kon - de schrijver staat te veel tusschen natuur-lyriek en verlangen naar menschen-realiteit in. Toch is er heel veel in zijn boek dat men waardeeren kan, maar het is wat te hard en te dramatisch.
Jo de Wit
| |
Eline van Stuwe (Jacqueline Reyneke van Stuwe), Symphonie en Jasz, Haagsche roman, Amst., P.N. van Kampen en Zoon, z.j.
Ik geloof dat de titel van dit boek mij een weinigje hindert. Het is een beetje een al te moderne, een al te opzettelijke titel. Het verhaal zelf heeft de goede eigenschappen van schrijfster's vorige romans: raakheid, vlotheid, en ook hier zijn de karakters vrij gaaf, de teekening van het milieu aardig, de gevoelens menschelijk en oprecht. Er wordt getracht een scheiding te trekken tusschen een moderne ‘Jasz-mensch’, die voor zich zelf leeft en zijn begeerten najaagt, én de mensch in wien de ‘Symphonie’ leeft: de mensch van vroeger, de niet geheel-moderne, die ook nog wel eens aan anderen denkt. Deze scheidslijn lijkt me veel te plomp en ietwat kunstmatig aangebracht - zijn de menschen werkelijk onverdeeld of het een, of het andere? Zelfs al zijn zij van een andere generatie?
De kinderen van Dr. Bron en van diens schoonzusje zijn ‘Jasz-kinderen’, d.w.z. onrustig, veeleischend, nerveus. Dr. Bron, zijn vrouw en haar zuster
| |
| |
zijn van ander maaksel; ook als de liefde schoonzuster en zwager tot elkaar brengt, weten zij zich terwille van hun gezinnen te beheerschen.
Er is veel fijns, maar ook iets onrustigs (onbewust Jasz-element?) in dit onderhoudende boek.
Jo de Wit
| |
Eva Raedt-de Canter, Huwelijk, Amst., Em. Querido's U.M., 1932.
Na ‘Geboorte’ is ‘Huwelijk’ een rustig verschijnsel. We zijn van deze schrijfster zooveel heftigheid en niets-ontziende openhartigheid gewend, dat sommige stukjes van dezen novellenbundel bijna als tám aandoen. Maar dat zijn ze toch werkelijk niet! Ze hebben hier en daar de charme van ‘Internaat’, wat voor mijn gevoel het ijskoude ‘Geboorte’ miste.
Knap was ‘Geboorte’, - knap zijn ook sommige verhalen zooals de ‘Droom’, die zeer scherp geobserveerde, half-bewuste, half onbewuste aandoeningen, welke de narcose opriep en die jaren later, na een kleine aanleiding, opnieuw worden beleefd - als een hallucinatie weergeven. Men proeft - al lezend (al geeft het boek geen werkelijk huwelijksbeeld, doch slechts huwelijks-flitsen) het leven van deze sensitieve, onbevredigde, eigenlijk gemakzuchtige en genotzuchtige vrouw, die zich met groote moeite weet te schikken in het maatschappelijk leven, iets wat het kind en het jonge meisje in ‘Geboorte’ nog niet vermocht. Die was laaiend-opstandig, een tijgerin. Deze vrouw is geknecht en probeert haar eindje te halen op niet al te droeve wijze.
Het goede van deze boeken is dat de manier van zien en zeggen persoonlijk is, en dat de openhartigheid de dingen soms zoo helder maakt dat ze als in een scherp voorjaarslicht gezet worden; maar de achtergrond van het beleefde is immer donker. Het is telkens een klein, belicht beeld, in een immens duistere ruimte: kleine, fel-belichte momenten in een chaos. Boeiend is de lectuur; zij verkrijgt soms iets fascineerends, er is moed en vrijheid voor noodig om zóó te schrijven, maar men krijgt niet den indruk met een rijke, warme persoonlijkheid te doen te hebben.
Psychologisch raak, atmosferisch beter dan ‘Geboorte’, maar net zoo min als daar is er evolutie. Hevige, en zeldzaam-gaaf weergegeven zinnen - belevingen (b.v. door kleuren, door narcose, door den aanblik en het bezit van gekleurde transparantjes, door belevingen met haar hond) doen aan als een teruggaan naar de jeugd, of als een reminiscens van jeugd. Wel is hier de hoofdpersoon niet zoo angstwekkend uitzonderlijk, zoo godverlaten als vroeger, wel mengt zich soms iets van mildheid, speelschheid of gelatenheid in de toon - desniettemin krijgt men de indruk dat dit vrouwenleven teert op oude belevingen en de ziel nog geen voedsel vindt in de wereld rondom; zij staat er rillend van eenzaamheid.
Jo de Wit
| |
| |
| |
Felix Timmermans, De Harp van Sint Franciscus. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, geen jaartal.
Elders hebben wij uitvoerig over dit jongste boek van Timmermans geschreven. Wij willen daarom hier volstaan met er op te wijzen, dat de schrijver zijn onderwerp niet aangekund heeft. Precies als met de romantische biografie van Pieter Bruegel het geval is geweest (Timmermans' voorlaatsten roman), heeft de auteur het bij de beschrijving van het leven van den heiligen Franciscus niet verder dan een in sommige détails al te ‘sappige’ vertelling kunnen brengen, die vaker afstoot door gewrongenheid en quasi-religieuze sentimentaliteit dan dat zij ons boeit.
Het is een triest geval met de ontwikkeling van dit talent, dat wel in de breedte der populariteit schijnt te mogen groeien, doch dat niet in staat is de diepte te bereiken, die het in zijn eerste werk (‘Schemeringen van den Dood’) bezeten heeft.
Wie eenigszins thuis is in de litteratuur betreffende den heilige Franciscus, zal dit boek al heel onvoldaan, vreezen wij, uit handen leggen.
Roel Houwink
| |
Johan W. Schotman, Lugh. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1931.
Dit spel van het licht, geschreven voor een maskergebarenspel naar opvattingen van P.A.H. Hofman, zouden wij gaarne op het tooneel hebben gezien, want de lectuur van den tekst wekt een sterk verlangen naar haar dramatische realizeering. Zij is boeiend en dichterlijk. Ongetwijfeld roept zij herinneringen wakker aan Goethe's Faust. Ja, als het niet te boud gesproken ware, zou men in de verleiding komen hier van een moderne Faust-verbeelding te reppen. Doch, misschien is het beter voorzichtiger te zijn en niet al te zeer tot een vergelijking van ‘Lugh’ en ‘Faust’ uit te lokken.
Aan het boekje zijn behalve een facsimile van een brief van Gertrud Leistikow en een bladzijde van de partituur van Otto Glastra van Loon, die de muziek voor het spel geschreven heeft, eenige reproducties toegevoegd naar foto's van de door P.A.H. Hofman vervaardigde maskers, waarvan ons vooral die van den vuurdemon en den vuurgeest door hun prachtige expressieviteit getroffen hebben. De firma van Kampen zorgde voor een fraaie, gedistingeerde uitgave.
Roel Houwink
| |
Isidoor van Beugem, Uit dagen van Loutering, Tielt, Joris Lannoo, 1931.
Tegenover den trouwhartigen, rondborstigen toon, die uit het werk van dezen Vlaamschen dichter spreekt, zwijge de kille, Noorderlijke kritiek. Te open en weerloos is deze poëzie om het ontleedmes te verdragen. Want leven
| |
| |
en dichten zijn zoo nauw verweven bij Isidoor van Beugem, dat men niet raken kan aan het een zonder het ander te beroeren. En over het leven te oordeelen is ons ten eenenmale ontzegd.
Daarom vergenoegen wij ons ermede op de figuur van Isidoor van Beugem te wijzen als op een kloek en geestdriftig mensch, wiens werk daar, waar het den uitersten eenvoud heeft bereikt (de in de gevangenis ontstane gedichten), ook de grootste dichterlijke zuiverheid, welke binnen de grenzen valt van zijn talent, deelachtig wordt. Niet meer dan een ontroerd uitzeggen van het onmiddellijk ervarene schenkt hij ons op die oogenblikken en wij zijn er niet zeker van, dat men dit met goed recht ‘poëzie’ heeten kan in den strengen zin des woords. Toch grijpt het ons aan en vervult ons van een mild en vertrouwelijk begrijpen. Wij vergeten de eischen der aesthetica voor het in smart gerijpt leven, dat ons in de oogen schouwt en wij verklaren ons solidair met den geest, die er uit spreekt.
Gemakkelijk is het met een hoogen glimlach aan dit simpel werk voorbij te gaan, doch beter doen wij om, zooals de oude Goethe het ons heeft geleerd, den levenseerbied te stellen boven de schoonheid. En aan dezen het laatste woord te laten.
Roel Houwink
| |
Wolfgang Kaiser, Renaissance um 1800 in Deutschland. Groningen, J.B. Wolters, 1930.
Interessant in deze inaugurale rede van Wolfgang Kaiser, bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder lector in de Duitsche taal en letterkunde aan de universiteit van Amsterdam, is de vergelijking, die de spreker erin heeft gemaakt tusschen de Renaissance van omstreeks 1500 en die van drie eeuwen later. Mogelijk werkt hij een en ander later nog eens breedvoeriger uit.
Roel Houwink
| |
De Historie van de vier Heemskinderen, uitgegeven naar den druk van 1508 door Prof. Dr. G.S. Overdiep. Groningen, J.B. Wolters, 1931.
Reeds geruimen tijd ligt deze kloek en smaakvol uitgegeven tekst op aankondiging in onze Kroniek te wachten. Een middel-nederlandsch werk is nu eenmaal voor den kritikus geen dagelijksche lectuur. Doch welk een vreugde is het dan ook zich eens geheel te mogen verdiepen in deze gespierde taal! Wie zich even de moeite geven wil ‘erin’ te komen, dien biedt deze legende meer dan het vluchtig genot, dat zoovele moderne romans hem schenken. En men vraagt zich af, waarom onze oude letterkunde zoo zelden en moeilijk toegang vindt tot het groote publiek. Is de heruitgave van dezen zorgvuldig nagezienen en geannoteerden tekst niet een kostelijk bezit, waaraan men steeds weer opnieuw vreugde kan beleven, wanneer men haar ter hand
| |
| |
neemt? Wie een goede aanvulling zoekt voor de Nederlandsche afdeeling van zijn bibliotheek, verzuime niet zich dit boek aan te schaffen. Het zal hem niet berouwen.
Roel Houwink
| |
Herdenkingsrede ter herinnering aan Goethe's sterfdag door Prof. Dr. J.H. Scholte. Herdrukt door de N.V. Lettergieterij ‘Amsterdam’ voorheen N. Tetterode. Amsterdam 1932.
Het belang van dezen herdruk van Scholte's herdenkingsrede, waarachter ook de gedichten van Goethe zijn gedrukt, door Paul Huf bij deze herdenking in de Aula der Amsterdamsche Universiteit uitgesproken, is gelegen in de typografische verzorging van uitgave en tekst; dit is n.l. de eerste uitgave, gezet uit de nieuwe ‘Atlas’-letter der N.V. Lettergieterij ‘Amsterdam’, waarvan de Directie schrijft, dat die letter naast haar artistieke en klassieke schoonheid bovendien een streng zakelijken maar toch bekorenden vorm heeft. Uit deze omschrijving blijkt reeds, dat we hier met een compromis te doen hebben. Voor de wijze, waarop deze uitgave is gedrukt, verdient de lettergieterij alle lof; zij is een voorbeeld van mooi, evenwichtig drukwerk. Het omslag is in zijn eenvoud en distinctie voortreffelijk. De ‘Atlas’-letter (de ontwerper is mij niet bekend) is zeker een duidelijke en ook niet leelijke letter; vergelijken wij haar echter met de inderdaad strengzakelijke (maar daarom niet minder schoone!) ‘futura’, dan blijkt, dat de ‘Atlas’, wat den algemeenen vorm betreft, heel veel van de ‘futura’ heeft, maar dat zij de daarvoor in aanmerking komende lettereinden accentueert met de bekende dwarsstreepjes, die dan blijkbaar de ‘artistieke en klassieke schoonheid’ moeten teweegbrengen. Ze doen echter m.i. in deze, wat den hoofdvorm betreft zakelijke letter, niet natuurlijk en overbodig aan, wat zich wellicht het duidelijkst openbaart bij de hoofdletter A, welke een horizontaal streepje heeft gekregen, rustend op het boveneind der letter. Wordt de A daardoor mooier of duidelijker? Ik geloof het niet. Wat niet wegneemt, dat de Atlas-letter, welke ongetwijfeld ook haar verdiensten heeft, wel bij velen in den smaak zal vallen.
J.S.
| |
Gustave Flaubert, De Legende van Sint Julianus den Offervaardige, vertaald, verlucht en uitgeschreven door Jan Poortenaar. Met 18 houtsneden en 6 etsen. Uitgegeven met toestemming van de Ver. tot bev. der Grafische Kunst. Amsterdam. Zonder jaartal.
De bekende graficus Jan Poortenaar heeft Flaubert's beroemde vertelling vertaald en met een sierlijke ronde, staande schrijfletter geheel uitgeschreven, waarna deze geschreven tekst is gedrukt. Poortenaar heeft vermoedelijk iets willen geven, dat de bekoring heeft van het handschrift uit
| |
| |
den tijd, toen de boeken nog door overschrijven werden vermenigvuldigd. Wat hij doet heeft ook inderdaad iets van die bekoring, maar er is toch een zekere tweeslachtigheid in gelegen: het is drukwerk, dus geen origineel geschreven tekst en het zijn geen drukletters. Men kan zich daar echter wel overheen zetten en zich overgeven aan de vloeiende beweging van het geschreven schrift, waarin de woorden worden gevormd door aan elkaar verbonden letters, zoodat men toch eenigszins de illusie van het schriftuur houdt. Had Poortenaar het hierbij gelaten, er zou althans een gave eenheid zijn ontstaan. Zijn over het geheel niet zeer geslaagde kleine houtsneden in den tekst geven echter al dadelijk iets - in dit middeleeuwsch milieu - dat een anachronisme lijkt; maar heelemaal niet past bij deze techniek van gedrukt schrift de reeks van zes etsen, achter den tekst opgenomen, etsen die bovendien zwak zijn en die door hun naturalisme ver beneden de sprookjesachtige, verheven sfeer van Flaubert's verhaal blijven. Over de vertaling spreek ik geen oordeel uit. Eén vraag echter: is ‘l'Hospitalier’ niet veeleer: de gastvrije of herbergzame dan de ‘offervaardige’?
J.S.
| |
Jan Engelman, Torso. Uitgegeven door De Gemeenschap, Utrecht, 1931.
De schrijver heeft een aantal van zijn opstellen, tusschen 1923 en 1930 verschenen in De Gemeenschap, Roeping, De Vrije Bladen, Opgang en De Nieuwe Eeuw, in dit boek gebundeld. De opstellen werden geschreven naar aanleiding van actueele gebeurtenissen, doch de ‘al te zeer aan actualiteit gebonden opmerkingen’ zijn er uit verwijderd, zoodat de schrijver zijn opstellen geeft voor wat ze wilden zijn: ‘bewondering voor het goede verleden en uitingen van een groote belangstelling, tot op zekere hoogte ook van een liefde voor de werken der hedendaagsche beeldende kunst’.
Deze opstellen hebben iets sterk persoonlijks en zijn ook daarom lezenswaard. Engelman ziet goed om zich heen, heeft de noodige geestdrift voor de beeldende kunst en weet zijn bewonderingen in een telkens treffende taal te uiten. Men moge het niet altijd met hem eens zijn en vinden, dat Engelman af en toe doordraaft, wát hij zegt is altijd de moeite van het lezen waard en stemt tot nadenken.
Ruim 60 goed gekozen reproducties achterin geven een uitstekende toelichting op den tekst.
J.S.
| |
Paul Bromberg, Het Hollandsche Interieur. Serie Moderne Schoonheid. N.V. Uitgev. M. Kosmos. Amsterdam. Met 64 afb. Zonder jaartal.
In deze fraai uitgegeven, mooi verzorgde serie verscheen thans de belangwekkende, vaak kernachtige inleiding van Bromberg over de inrichting van
| |
| |
ons binnenhuis; zijn woorden dienen te worden gelezen - aan de hand van de mooie foto's - door hen, die onder hun interieur gebukt gaan (en dat zijn er duizenden!); die de slaaf zijn van hun onpraktische meubelmassa en die niet den moed vinden om te stappen naar den dokter van de interne geneeskunde, die hier noodig is: den binnenhuis-architect. Ook op dit gebied is er genoeg kwakzalverij en pretentie en men moet zeker niet terechtkomen bij die soort van binnenhuis-artisten, die een nieuwe slavernij oproepen en aan wien men vooraf ootmoedig vergunning moet vragen om een schilderij op te hangen op den ontworpen wand. Dit boekje wijst den onervaren mensch eenigszins den weg, geeft een richting aan, die het zelf verder zoeken gemakkelijk maakt. Van 30 architecten zijn interieurs afgebeeld in groote verscheidenheid van opvatting.
J.S.
| |
Ir. J.P. Fokker, Tuinen in Holland (Serie Moderne Schoonheid). N.V. Uitgev. Mij. Kosmos, Amsterdam 1932.
In dezelfde, met veel zorg uitgegeven serie verscheen ook deze met 64 foto's mooi verluchte beschouwing van den architect J.P. Fokker, die tevens tuinarchitect is, over alles, wat samenhangt met het aanleggen van tuinen. Een prettig bezit voor allen, die van tuinen houden, nuttig voor hen, die er een willen aanleggen of veranderen. Hoeveel meer plezier kan men, voor hetzelfde geld, hebben van een tuin, welke met verstand en met smaak is ontworpen!
J.S.
| |
Brouwer en Dou
In den kunsthandel Vaarties (te Rotterdam) zag ik een Brouwer en een Dou. De Brouwer: een dorstige deugniet, zoo'n schelmsche schavuit, een ruwe rabaut. Zijn hand omvat het glas, maar niet zonder opzet talmt hij met drinken; tartend schouwt hij de wereld in het laatdunkende aangezicht en zijn leutige lach zegt: wat let me, ik drink als ik wil! Is het niet een glanzender glorie te toonen dat men de macht en den moed - of den overmoed - heeft, het verbodene te doen, dan er zich werkelijk aan te buiten te gaan? De Dou: een bedaagde matrone (Rembrandt's moeder, Neeltje Willemsdochter van Zuytbroeck?) gekleed in zwaar plooienden mantel, omzoomd met bont, een wijde kap over een kanten muts. Zij heeft in den Bijbel gelezen en denkt nu na over wat zij daar las; de voor even onnoodige pince-nez rust, licht in de hand, op het Boek. Ook zij ziet vrij de wereld in, en zonder vrees, doch haar moed is van anderen aard dan die van Brouwer's braniënden schelm.
Wat hebben deze twee, die brutale vagebond van Brouwer en Dou's be- | |
| |
zadigde, waardige dame.... wat hebben Dou en Brouwer met elkander uit te staan?
Ordentelijke menschen zeggen: zedelijk en maatschappelijk zijn ze zeker geen verwanten, eerder tegenvoeters geweest. Gerrit Dou, de deftigaard - noemde hij zich niet Gerard, toen de glazenmakerszoon tot welstand was gekomen? - nu ja, men mompelde wel iets van zijn verhouding tot zijn nicht Anthonia van Tol, die bij hem inwoonde en misschien meer dan een huishoudster was, .... maar in nette kringen spreekt men over zulke dingen niet, op zijn meest fluistert men, achter de hand. Buitendien: onder de kunstenaars was Dou een man van maatschappelijk aanzien, onder de aanzienlijken een kunstenaar en zoowel kunstenaars als aanzienlijke heeren mogen zich wel wat veroorloven. Heeft de welvarende schilder niet zelfs twéé maecenaten gehad: eerst Petter Spiering Silvercron, resident van Zweden in Den Haag, later den blijkbaar zeer welgestelden Johan de Bye? Werden niet zijn werken ‘bij de Liefhebbers vande Konste in grooter waerden gehouden ende dier vercocht’, zelfs zóó, dat tijdens zijn leven zijn kleine paneelen de helft meer opbrachten dan groote doeken van Rembrandt? Het waren dan ook fraaie stukskens, welke een iegelijk kon begeeren; zóó pront geschilderd, dat ‘een yder de selve siende over de netheyt en de curiesheyt van dien hem moest verwonderen’. En hoe behoorlijk waren de onderwerpen, welke hij koos! Geen ‘wonderlycke speculatiën’ of ‘vreemde gheestgrillen’, doch de beeltenissen van gezeten burgers, lezend in het Boek der boeken, of schrijvend met rustigheid, blijkbaar na beraad; ook die van kluizenaars met crucifix, rozenkrans, doodshoofd en zandlooper; van boetvaardige Magdalena's en zoete maagdekens nog zonder reden tot boetvaardigheid, druiven plukkend, zich vermeiend met een papegaai of aan het clavecimbel; verder: spinnende of haspelende vrouwkens, haringverkoopsters, kantwerksters, ketelschuursters, koekebaksters en andere nijveren, hetzij van simpelen
dan wel beteren stiel; schutters en lansknechten schilderde Dou. Schonk hij soms aandacht aan kwakzalvers, weldra wendde hij zich weêr tot ‘echte’ dokters en tandartsen, maar even goed als in de operatiekamers van die aesculapen, gunde hij zijn (daar niet minder voor betalenden) cliënten vaak een blik in de eenvoudige winkels van kruideniers en poeliers. En slechts een enkele maal, zich vergetend, heeft hij belangstelling voor het naakt getoond (evenals vele minder keurige tijdgenooten en waarschijnlijk door dezer voorbeeld verleid). Doch daar Dou's naaktfiguren, welke trouwens niet tot zijn beste werken behooren - men spot niet straffeloos met het fatsoen! - veilig in buitenlandsche verzamelingen zijn opgeborgen, behoeft de nationale preutschheid er volgens het goede beginsel: wat men niet weet (of loochent te weten), dat deert ook niet, geen aanstoot aan te nemen.
Moet het nog worden gezegd, dat Adriaen Brouwer in tegenstelling tot
| |
| |
Dou, nooit een ordentelijk burger; zeker nooit, als hij, een man van aanzien is geweest? Moet het nog worden herhaald, dat Brouwer vermaak heeft gevonden in het verkeer met slampampers? Men heeft zich verstout te beweren, dat zijn behagen in heftige mimiek hem naar de kitten van toeback-drinkers en zuiplappen zou hebben gedreven; dat hij ter scherpe observatie van hun grillen en grollen, hun uitspattingen en bekkesnijderijen hen wel in hun kroegen moest opzoeken. Behoorlijke lieden weten wel beter! Zeker is immers - zelfs wie clementie pleitten voor den bambocheur, gaven het toe en, sterker, Brouwer's portretten van vroeg en later wijzen het bij vergelijking duidelijk uit -, dat niet alleen de kunstenaar, maar ook de kameraad van het rapalje er in tabagie en kroeg meê verkeerde. Geen wonder, dat het fatsoenlijke Albion zijn schilderijen zoo schaars heeft begeerd: zijn er van Dou wel een vijftig in Engeland, in National Gallery, British Museum, ook in een koninklijke verzameling (Buckingham Palace) zoowel als in de collecties van graven en hertogen en andere hooggeplaatste personen, van Brouwer vindt men er slechts enkele. Dirk Traudenius behoefde Brouwer niet te vermanen: ‘Wie Vorsten-gunst zoekt, moet voor slaef en vleyer speelen’; hem heeft Karel II nooit aan zijn Hof genood!
De nette menschen hebben gelijk. Brouwer's levensbeschrijvers, die ons verzekeren dat hij is gestorven ‘als door uitspattingen verteerd’, hebben het ook. Brouwer heeft niet alleen als toeschouwer leut gehad aan de losbandigheid van pierewaaiers en hun patoten, hij nam er aan deel. Maar zou men in dit ‘geringe’ plezier, dat zich in meêdoen moest uitvieren, een kenmerk van Brouwer's kunstenaars-mentaliteit willen zien, men moest - waarschijnlijk juist lijnrecht tegen de bedoeling van moralisten in - tot het besluit komen, dat de drieste, dolle drift, die zijn zoo licht bewogen geest bijwijlen, telkens weêr, doorvoer, dan juist de drijfkracht tot zijn hartstochtelijke, doch magistraal beheerschte uitingen is geweest. In de kleur van het beeld van dien drinkebroer, dat den een potsierlijk, een ander misschien wel afstootend, doch een derde grootsch kan lijken; juister: in den bronzen toon, op welken zij is afgestemd, is iets dat even aan Rembrandt doet denken. De gloed van het licht, waarvan de schilderij is doortrokken, herinnert uit den aard aan Rembrandt's clair obscur, - maar slechts een oogenblik. Zoodra men nauwkeuriger toeziet, bespeurt men dat dit licht veel minder diep en wonderlijk, dan bij Rembrandt, en dus eigenlijk niet ‘obscur’ is. Te zeggen, dat het warmer lijkt, was misschien dwaas; warmte ontbeert toch ook Rembrandt's licht zeker niet. Het verschil is een ander. Bij Rembrandt schijnt de gloed, vaak van heel diep, van binnen uit; bij Brouwer slaat hij onmiddellijker naar buiten.
Rembrandt, evenals Rubens, heeft Brouwer gewaardeerd. Beiden, zoo goed als Brueghel, later Hals - zij het niet in gelijke mate - hebben invloed op hem gehad. Dat Dou en zijn werk indruk op Brouwer hebben ge
| |
| |
maakt, is niet aannemelijk; vermoedelijk heeft hij Dou's werk niet gekend. Vooreerst was Brouwer de oudste der twee en reeds (in een opdracht) als ‘wijdberoemd’ meester geëerd, toen Dou als leerling zijn intrede deed in de werkplaats van Rembrandt. Ruim drie jaar later, kort nadat Dou zich zelfstandig als schilder gevestigd had, is Brouwer naar Antwerpen teruggekeerd. En omstreeks 1640, toen Dou zich door zijn ‘nettichheyt’ vermaardheid had verworven en even ‘wijdt berucht’ als Rembrandt was geworden, was Brouwer al dood. Heeft echter, omgekeerd, Dou misschien eenigen, zij het slechts vluchtigen indruk van Brouwer's werk ondervonden.... om nu nog maar te zwijgen van dien dieperen, welken men invloed noemt?
Toegegeven, dat het een gewaagde onderstelling is. Brouwer, met zijn krachtige penseelstreek, zijn stoutmoedige uitvoering, nimmer vervaarde factuur, waar zoo duchtig zijn scheppingsdrift zich in roerde - en Dou, de precieze, minutieuse fijnschilder, met zijn behaagzieken toets alle, zelfs de geringste details ‘registreerend’, wiens werk men wel, niet geheel zonder recht, ‘een ontzenuwende voortzetting van het straffe naturalisme uit Rembrandt's eerste periode’ (Steenhoff) heeft genoemd! Treffender tegenstelling vond men waarschijnlijk niet licht. 't Is waar dat ook Brouwer, inzonderheid voor hij in aanraking kwam met Frans Hals, een uitvoerige techniek van kleine geestige toetsjes heeft toegepast, waarbij hij fijn gepunte penseeltjes moet hebben gebruikt. Doch als Dou drie dagen schilderen over een bezemsteel, om zich dan nog op zijn nauwkeurigheid te beroemen... dat heeft Brouwer toch niet gedaan!
Inderdaad, de verschillen, in aard als in daad, tusschen Dou en Brouwer zijn groot. Toch.... als het leven Dou eens wat moeilijker, het lot hem niet zoo ‘goed’ gezind was geweest; indien ook hij, als Brouwer, eens zonder vaste woonplaats (behalve de gevangenis) had rondgezworven, inplaats van zoo rustig en deftig in zijn eigen huis aan het Leidsche Galgewater te wonen, zou dan ook hij.... natuurlijk nièt drie huizen en een kapitaal van vijftienduizend gulden, maar een grooter vermogen aan kunst hebben nagelaten?
Van Hals heeft Brouwer geleerd in menschen niet slechts typen, doch persoonlijkheden te zien. Dou is discipel van Rembrandt geweest. Zou de meester hem niets anders hebben onderricht, dan hoe met penseelen en verf om te gaan? Zou hij hem niet hebben gezegd, dat de mensch niet enkel type van zijn ras, doch, klein in zijn verhouding tot de oneindigheid van het heelal, toch een microcosmos is in zichzelf? Is het vol te houden, wat men vaak beweert: dat Dou van den mensch nooit iets meer dan de uiterlijkheid, niets anders dan zijn kleeren en de huid waar deze onbedekt is, heeft gezien? Ook in zijn uitbeelding van deze bijbellezende vrouw zijn kleine partijen, in welke de nauwkeurigheid stellig niet tot werkelijke fijnheid is gesublimeerd; nochtans kan men zeker niet loochenen, dat alleen de schildering van haar handen reeds overtuigend bewijst, dat het Dou volstrekt niet altijd aan innigheid heeft ontbroken.
Koomen
| |
[pagina LXXXIII]
[p. LXXXIII] | |
gerrit dou
vrouwenportret
| |
[pagina LXXXIV]
[p. LXXXIV] | |
adriaen brouwer
drinker
| |
[pagina LXXXV]
[p. LXXXV] | |
jan wiegers
landschap uit groningen
jan wiegers
de zeilbooten
| |
[pagina LXXXVI]
[p. LXXXVI] | |
robert guénine
figuren bali
| |
| |
| |
Jan Wiegers bij Kleykamp, Den Haag
De Groningsche schilder Jan Wiegers, die dit voorjaar te Utrecht in de kunstzaal Wagenaar en nu onlangs in Den Haag bij Kleykamp exposeerde, lijkt mij een te weinig gewaardeerd Hollandsch kunstenaar. Hetgeen hierin misschien zijn oorzaak vindt, dat Wiegers van huis uit een vertegenwoordiger was in ons land van die kunstrichting, die zoowel in Zwitserland en Oostenrijk als in Duitschland vele aanhangers vond en nog vindt, alle nieuwzakelijkheid ten spijt, namelijk het expressionisme; Wiegers heeft dan ook indertijd in het buitenland geschilderd en daar wel samengewerkt met E.L. Kirchner. Dit expressionisme nu, dat in Frankrijk een Matisse en een De Vlaminck voortbracht, maar daar toch nooit die overheerschende beteekenis kreeg, die het had voor het Duitsche kunstleven, schijnt in Holland nooit werkelijk geliefd te zijn geweest; al mag merkwaardigerwijze de kunst van een Hollander - Vincent - als uitgangspunt dezer internationale gezindheid beschouwd worden. Onlangs nog schreef ik hier ter plaatse over een anderen, Haagschen ‘expressionist’, den schilder Bekman, die naar mijn gevoel evenmin de waardeering krijgt, die hem toekomt. Wij zijn klaarblijkelijk van aard te stroef en te gesloten, dan dat wij het meer of minder vrij en luidruchtig levensgebaar dezer expressionisten aanwillen; wij houden te veel van het doorwerkte, het overwogene en nauwkeurig verantwoorde, om niet het wagende hunner vormen en het briljante hunner kleuren eenigermate te wantrouwen....
Zoo dit alles echter op Wiegers van toepassing is, het geldt veel sterker van zijn vroegere dan van zijn latere doeken. In verschillende zijner laatste landschappen, stillevens en portretten bij Kleykamp was van een expressionistische opvatting in den Duitschen zin geen sprake meer. Want niet alleen wint dit geïnspireerd werk aanhoudend aan soberheid en diepte, maar de bijna schuchtere Hollander komt er ook steeds duidelijker in om den hoek kijken. Niet, dat deze Hollander in het oudere werk in het geheel niet te ontdekken viel! Wiegers was, het is veelzeggend, altijd beter op dreef in zijn kleinere dan in zijn grootere formaten, en hij overtuigde speciaal coloristisch ook daar het meest, waar hij niet tastte naar het felle of grootsche, maar bereid bleek op een evocatieve wijze innig te zijn, op een phantasierijke wijze eenvoudig.
Innigheid - innigheid in het formaat, in het gegeven, in de wijze van componeeren, maar bovenal een groote innigheid in de soms zeer persoonlijke kleurstemming, dat is wat Wiegers radicaal onderscheidt van zijn collega's in Oostelijke richting, wat hem après tout tot een echten Hollander stempelt. Anderzijds verschilt hij van het meerendeel zijner landgenooten door het gehalte van zijn kleur.
De meeste onzer schilders toch blijken meer tonalistisch, dan coloristisch
| |
| |
aangelegd; Wiegers echter houdt van de pure, de niet of weinig geënveloppeerde kleur, waarvan het gebruik de hoogste eischen stelt aan een schilder. Verviel hij hierbij vroeger vaak tot een zekere decoratieve vlakheid, ja hardheid, hij heeft thans getoond in het juichende zacht te kunnen zijn, en heel gewaagde kleurcontrasten tot een verfijnde, harmonische werking te kunnen opvoeren.
Helaas moet men op de hierbij gegeven afbeeldingen alle kleur ontberen. Toch zal, naar ik hoop, uit het zwart en wit nog voldoende spreken van de rijke beweeglijkheid in dit coloristisch spel, terwijl men in elk geval de ongedwongen gevoeligheid kan nagaan van de lenige en subtiele, schijnbaar vlotte, maar eigenlijk zeer doorwerkte verfbehandeling.
W. Jos. de Gruijter
| |
Robert Guénine en zijn werk uit Bali
De Russische, te Parijs wonende schilder Robert Guénine, die het werk uit z'n Balineesche periode in de kunstzaal-Vecht te Amsterdam exposeerde, heeft zelf uitvoerig over z'n leven bericht. Zoowel een schetsboek, dat in 1916 als privédruk in oorspronkelijke litho's verscheen, als een deel van de door Fritz Gurlitt te Berlijn uitgegeven schildersboeken uit 1920, ontstonden uit den drang, al de avonturen, die langzaam uit z'n herinnering verdwenen, vast te houden.
Hij zwierf door 't Zuiden van Rusland en trachtte geld te verdienen met teekenen. Hij bezocht de teekenscholen te Wilna en Odessa, waar hij zich spoedig onderscheidde.
Voor 25 jaren kon men Guénine ook reeds te Parijs ontmoeten in 't beroemde ‘La Ruche’, de artiestenstad van de rue de Dantzig bij de abattoirs, het rendez-vous van schilders en modellen. Het was een voormalig machine-expositiegebouw met kleine bijgebouwen bij de vestingwerken, dat door honderden kunstenaarsfamilies bewoond werd. Guénine was een der eerste exposanten op den Salon d'Automne. Hij bracht z'n doeken per handkar naar het Grand Palais.
In 1907 verliet hij Parijs plotseling, zonder iemand te vertellen waar hij heenging. Z'n kunstenaarsvrienden verloren hem uit 't oog. Hij ging eerst naar Egypte, waar hij schetsen maakte voor een Münchensch tijdschrift. Daarna werkte hij in München voor een fotograaf. Hij hield toen in October 1913 een tentoonstelling in de Moderne Galerie Heinrich Thannhaüser te München, die den alleenverkoop van zijn werken had. Deze expositie had een sensationeel succes: al z'n werken werden verkocht! Ook met een in het Delphin-Verlag te München verschenen portefeuille met twintig oorspronkelijke steenteekeningen ‘Figurale Kompositionen’ vestigde hij z'n reputatie.
| |
| |
Het voorwoord is van Walter Riezler, directeur van het Museum te Stettin, die hem ook opdracht gaf tot het schilderen van frescos in het gebouw van dit museum, welke door den kort daarna uitbrekenden oorlog niet uitgevoerd kon worden. In de bekende inleiding tot de problemen der tegenwoordige schilderkunst ‘Cézanne en Hodler’ door Fritz Bürger, werd een der bladen dezer map, - ‘Ooftoogst’, die gelijkenis vertoont met Millet's Arenleessters - afgebeeld en besproken.
Na deze vroege tentoonstelling te München en een andere, kleinere te Berlijn, trok de schilder zich uit het openbare leven terug. Hij had naam, een kunstkooper, succes, doeken in de musea, maar hij wilde z'n leven opnieuw beginnen, vernietigde alles wat hij kon vernietigen van z'n werk en verdween. Dagbladen behelsden z'n overlijdensbericht.
Er kwamen jaren van omzwervingen. Als besluit van dezen tijd vol strijd, volgde in 1926 een reis naar Sumatra, Java en Bali. Voor de schilders bracht hij hiervan een groot aantal notities, studies en werken mee, die hij eerst exposeerde in de Galerie Thannhaüser te Berlijn en daarna in de Galerie Jacques Bonjean in de rue de la Boétie te Parijs, waar hij ook de teekeningen, die hij op z'n veertiende jaar maakte toonde en andere werken in de manier der iconenschilders met herinneringen aan z'n jeugd in Rusland, aan het dorp met de ‘isbas’ en de klokkentorens met de gouden bloembolvormige koepels.
Voor de litteratoren bracht hij een mooi boek mee, het in 1928 bij het Volksverband der Bücherfreunde, Wegweiser-Verlag te Berlijn verschenen ‘Het verre eiland, schetsen van m'n tocht naar Bali in woord en beeld’. Het fraaie manuscript is op de tentoonstelling bij Vecht aangekocht door dr. Karl With, directeur van het kunstnijverheidsmuseum der stad Keulen. Het zou goed zijn, als een Nederlandsch uitgever het in facsimilé publiceerde!
* * *
Hoewel Guénine een Europeaan is, droomt hij nog graag. ‘De kunstenaar draagt een groote gedachte in zich, hij raakt haar niet kwijt en z'n werken zijn vonken van deze gedachte’ is een zijner uitlatingen. Het verlangen naar zon en eeuwig blauwe lucht, naar een goede en lichte natuur, naar de zuivere schoonheid van het zuiden als naar een ver en onbereikbaar geluk is dezen Oosterling, dien men ook een vertegenwoordiger van het ‘Zuidergeluk’ vanuit het Noorden gezien zou kunnen noemen, aangeboren. De gehoorzaamheid aan een innerlijken geest dreef hem naar het verre eiland als naar een land van belofte, een belofte van geluk, waar de werkelijkheid tot een sprookje voor hem werd: een groote vrede, een roerende harmonie, een wonderbare zorgeloosheid pakten hem reeds den eersten dag op Bali.
Guénine geeft in z'n werk weinig of geen rekenschap van de lichte heuvels, de in bananen en kokospalmen verborgen dorpen, de ontelbare eigenaardige,
| |
| |
met dieren en allerlei maskers overladen Hindoe-tempels, de huistempels, die voor hem toch de uiterlijke teekenen der sprookjesachtige oude Balineesche cultuur waren.
Hij kreeg een sterker indruk van de Balineesche vrouwen, - die zich eerst niet eens van verre lieten zien en hem blijkbaar vermeden als zij hem aan het werk zagen -, met heur slanke en sierlijke lichamen, nooit mager of dor, maar vol; met de edele en fiere houding; den rustigen en majestueuzen, trotschen en rechten gang; potten of ooftmanden op het hoofd dragend, zoodat de armen vrij zijn en rythmisch bewegen evenals de slanke, lange en spitse vingers; met de frissche bloemen in het dikke, zwarte haar en een lange sarong, met een kleurigen, smallen doek over de slanke heupen gebonden.
Uit de figurale composities waarmee hij begon, bleek duidelijk, dat hij Von Marees en Puvis de Chavannes bewonderde. En ook deze nieuwe pastels zijn de uitdrukking van een verlangen naar de monumentaal-decoratieve kunst; pas in groot formaat zouden zij hun innerlijk leven waarschijnlijk geheel openbaren. Zoodat men zou willen vragen hem de muren van een gebouw ter versiering te geven.
Enkele werken zijn gewijd aan den dans, die voor hem de sterkste indruk, de diepste artistieke ervaring op Bali bleef. Maar de meeste dezer bladen zijn gevuld met de zuivere en bekoorlijke lijnen der lenige, mooi en fijngevormde lichamen van vrouwen, meisjes en kinderen, met op den achtergrond de dieren, zonder welke een geordend Balineesch huishouden ondenkbaar is, of een sierlijk rijst- of oofttafeltje. En dat is voldoende om ons een levend beeld te geven van de weelde dezer tropische wereld.
Deze pastels zijn soms uit de herinnering gedaan, in een fijne en losse, luchtige en nerveuse manier, die van de natuur slechts dat voorstelt, wat tot hart en geest spreekt, die uit de natuur een suggestieve kunst haalt: een sterk-geurend extract. De helderheid der harmonische en vroolijke kleuren ontstond door den ondergrond van het dikwijls geheel onbedekt gelaten Japansche papier, waarop ons iets van het bucolische en idyllische der antieken ontsluierd werd.-
Kasper Niehaus
|
|