| |
| |
| |
Spinoza
bij de 300ste verjaring zijner geboorte
door W.G. van der Tak
‘EN hoewel het voor een boek, in 't welk het geen, dat daar in is begrepen, meetkunstiglijk betoogt word, van geen groot belang is, dat men weet van wie de Schrijver is gesproten, en hoedanig zijn leven heeft geweest; zo hebben wy echter goet geacht, dit weinige, voor zo veel zijn leven betreft, van hem te zeggen: ....’ Aldus de uitgevers van Spinoza's Nagelate Schriften in de daaraan toegevoegde voorrede, welke dan ook slechts een uiterst sober levensbericht van den wijsgeer inhoudt. Dat zij de persoon van den schrijver nochtans niet geheel en al voor de wereld verborgen wilden houden, mag een lofwaardige daad van piëteit geacht worden; het was niet gehandeld in den geest van Spinoza zelven, die verboden had zijn naam op het titelblad te vermelden. Wijst zulks op de afwezigheid van eerzucht en ijdelheid, tevens houdt het een bevestiging in van de overtuiging, welke Spinoza aangaande het karakter zijner philosophie bezat. Om in de wetenschap van Euclides te kunnen doordringen, behoeft men geenszins het leven, de voorbereiding of de zeden van den auteur te kennen, noch te weten in welke taal, voor wie of wanneer hij geschreven heeft: de meetkunde handelt over onvoorwaardelijk en onafhankelijk bestaande zaken; over eeuwige waarheden, welke uit en door middel van zich zelve moeten worden begrepen. Desgelijks geldt voor de wijsbegeerte, zooals deze door Spinoza werd verstaan; de overeenkomst van diens systeem met de wiskunde gaat verder dan het feit, dat hij zijn hoofdwerk, de Ethica, naar geometrischen trant indeelde in definities, axiomata en stellingen met hare bewijsvoeringen. De Ethica heeft tot onderwerp volstrekt en algemeen geldende wetten; normen derhalve, aan tijd noch plaats gebonden.
Niettemin, zonder thans ganschelijk te willen vervallen in de sedert bijkans een eeuw zoo geliefde wijze van verklaren volgens historische lijnen - 's menschen neiging uit zijn afstamming; de werkzaamheid van zijn geest uit de omstandigheden, waaronder hij leefde - moge worden erkend, dat het tot verruiming van onzen blik niet alleen, maar bovenal tot verdieping van ons inzicht in de onvergankelijke waarheden kan strekken, wanneer wij in staat zijn na te gaan, hoe het genie zijne gedachten uit haar tijdelijke en nationale gebondenheid overbracht naar de spheer der eeuwigheid. Want ook het genie schept niet: het is slechts oorspronkelijk in de wijze, waarop het voorhanden zijnde voorstellingen bearbeidt. In deze overweging kan een beschouwing van Spinoza's leven haar rechtvaardiging vinden.
| |
| |
Het mag een roem van den geest geacht worden, dat het leven van hen, wier gedachten de wijdste draagkracht hadden, vaak een zoo weinig uiterlijk grootsch verloop heeft gehad. Bekrompen, klein-burgerlijk, zijn ook de levensomstandigheden van Spinoza geweest. Zijn weinig blijde jeugd bracht hij door in Vlooienburg, de Amsterdamsche Jodenbuurt, alwaar hij den 24sten November 1632 werd geboren uit Michaël en Hanna Debora d'Espinoza, beiden afkomstig uit Portugal. Sedert het einde der 16de eeuw toch hadden verschillende Sephardische, d.w.z. Spaansch-Portugeesche Joden, den druk der Inquisitie ontvluchtend, zich als Portugeesche kooplieden met hunne gezinnen te Amsterdam gevestigd. Hier bleek het weldra mogelijk het hun in Portugal gewelddadig opgedrongen Christendom af te leggen en een nieuwe Joodsche gemeenschap te stichten, welke door het stadsbestuur, dat vrijheidszin aan een welbegrepen handelsbelang paarde, niet alleen geduld, maar tegemoetkomend bejegend werd. Zij vormde het milieu, waarin de toekomstige wijsgeer zijne eerste indrukken ontving; waarbinnen ook tot zijn vijftiende levensjaar zijn belangstelling, verdeeld tusschen huisgezin, school en synagoge, vrijwel beperkt bleef. Daarna zou zijn blik zich verruimen. Dit geschiedde echter in gansch anderen zin dan verwacht kon worden. De jonge Bento - of naar den sacralen vorm: Baruch - was voor den handel bestemd; hij heeft dien ook daadwerkelijk gedreven. Desondanks bleef hij zich aangetrokken gevoelen tot de wetenschap. Een zijner biographen (Jean Maximilien Lucas) verhaalt hoe Bento reeds als schoolknaap de rabbijnen verbaasde door zijn kennis en scherp vernuft; wellicht zagen zij in hem een toekomstig sieraad der synagoge. Het heeft niet aldus mogen zijn. Zelfstandig bedreven onderzoek der religieuse en zedelijke levenswaarden zou er toe leiden, dat hij zich innerlijk meer en meer begon te vervreemden van de godsdienstige gemeenschap, waartoe hij door geboorte en opvoeding behoorde. Ten einde ons
dien geestelijken ommekeer eenigermate te verklaren, schijnt het noodzakelijk te onderscheiden, wat de aanleiding daartoe, en wat de oorzaak er van geweest mag zijn; de persoon van den denker zal ons daarbij duidelijker omlijnd voor oogen treden.
De hier bedoelde aanleiding kan wel in niets anders gelegen zijn dan in het feit, dat Spinoza onder den invloed, ja, men kan zeggen, onder de machtige bekoring is gekomen van de gedachten der Renaissance. Deze vernieuwing van het geestelijk leven, de banden slakend, waarin de scholastiek gedurende eeuwen de menschen gevangen had gehouden, hield in, dat zij werden terug gevoerd tot het natuurlijke; opgeroepen werden tot een onderzoek der waarheid in volle vrijheid. Die vrijheidszin, allerwege een omwenteling teweeg brengend in de godsdienstige, staatkundige en maatschappelijke overtuigingen, is bovenal tot uiting gekomen in de wijze, waarop men de Natuur als zoodanig beschouwde. Een nieuwe natuur- | |
| |
wetenschap werd geboren, die zich niet langer aan de autoriteit der Heilige Schrift gebonden achtte, maar zich aan het gezag der wiskunde toebetrouwde. En wat de wiskunde voor de physica geworden was, kon zij - Spinoza zou het ons leeren - mede worden voor de metaphysica. Het behoeft niet al te groote verwondering te baren, dat de nieuwe natuurbeschouwing ook tot den jeugdigen Spinoza kon doordringen. De Amsterdamsche Joden vormden geen eigenlijk gezegd ghetto: een veelzijdige aanraking met de overige inwoners was mogelijk niet alleen, maar vond inderdaad plaats. Daarbij kwam, dat de traditie der Sephardiem, die eenmaal in Spanje belangrijke maatschappelijke functies vervuld hadden, zoowel als de door hen gedreven buitenlandsche handel een beletsel vormden om zich op te sluiten binnen den kring van rechtzinnigheid, waarin de rabbijnen de jonge Amsterdamsche gemeente vervat wilden houden. Spinoza is dan ook volstrekt niet de eenige geweest, dien de moderne denkbeelden in conflict brachten met het openbaringsgeloof der Joden; doorgaans bleek echter de hieruit voortvloeiende breuk met de gemeente niet onherstelbaar. Gelijk veelal bij de Joden in vroeger tijden het geval was, is het ook voor Spinoza het Latijn geweest, dat hem den weg tot onrechtzinnigheid
opende; deze taal toch vormde als het ware de poort, waardoor men tot de kennis der profane wetenschappen kwam, ja het gansche gebied der Europeesche cultuur kon betreden. Naar luid der overlevering is Spinoza het eerst in het Latijn onderricht geworden door een Hoogduitschen student; vast staat, dat hij later de Latijnsche school van Dr. Franciscus van den Enden bezocht heeft. Tot zijn dertiende of veertiende jaar had hij op de in haar soort voortreffelijke Talmoed Tora school de godsdienstige en litteraire vorming van den beschaafden Sephardischen Israëliet genoten. Welke practische bedoeling daarna heeft voorgezeten om grondig Latijn te leeren? Hield het verband met zijn, door alle oudere biographen aangenomen, aanvankelijke bestemming voor het rabbinaat? Wij durven niet te beslissen; in elk geval echter wijst het op zin voor studie en neiging tot wetenschap. Onder de geschriften, welke thans voor Spinoza open lagen, zijn het vooral die van Cartesius geweest, welke een duurzame beteekenis voor hem verkregen hebben, hetgeen evenwel niet zeggen wil, dat hij den inhoud er van gereedelijk aanvaard heeft. Doch bij Descartes, die het hoogtepunt der moderne wijsbegeerte vertegenwoordigde, vond hij een met de nieuwe natuurbeschouwing samenhangende metaphysica en psychologie. Voorts schonk Hobbes hem inzicht in 's menschen natuurlijk recht, terwijl Machiavelli hem een diepen blik deed slaan in de roerselen en drijfveeren van het menschelijk gemoed. Ten slotte kan het nader contact, waarin Spinoza kwam met de verschillende uitingen van geestelijk leven onder de Amsterdamsche bevolking niet bevordelijk zijn geweest om zijn voor indrukken vatbaar, zij het dan niet bij uitstek gevoelig gemoed binnen de spheer van der Joden wet
| |
| |
en traditie gevangen te houden. Naast strenge en rekkelijke Gereformeerden, te midden van gemoedelijke, ernstige Mennonieten en Collegianten en gestadig optredende nieuwlichters, ontbraken in de bloeiende stad geenszins Socinianen, libertijnen en andere voorstanders van heterodoxe gevoelens. Gods bestaan afhankelijk te stellen van de plaatsing van een enkele komma, gelijk in een algemeen bekend luifelopschrift geschiedde - ‘Dat Godt Godt is gheloof ick niet onwaerachtigh is Godt’ - waarlijk, het teekent, naar wijlen Dr. K.O. Meinsma opmerkte, den geestelijken toestand van het toenmalige Amsterdam beter dan lange redeneeringen.
Edoch, de stuwkracht, die Spinoza van den godsdienst zijner vaderen heeft afgedreven, moet gezocht worden in het eigenaardige zijner persoonlijkheid: zijn wetenschappelijken en daarbij wijsgeerigen aanleg. Wetenschap vangt aan, zoodra de mensch vaste regels in het gebeuren tracht te onderkennen en zich aldus losmaakt van de poëtische of mythische beschouwing der dingen, volgens welke hij tot dusver al wat hem omringde zich dacht als bezield met menschelijke gevoelens en eigenschappen. Zonder het aanvaarden van wetmatigheid is geen wetenschap mogelijk. Het kenmerkende van wijsbegeerte is zin voor het algemeene. Eensdeels komt dit op hetzelfde neer: het zoeken naar wetmatigheid; anderdeels echter houdt het in, dat men zich deze wetmatigheid niet beperkt denkt tot een bepaalde groep van verschijnselen, maar haar aanwezig acht in de wereld als geheel. Wanneer evenwel de man van wetenschap binnen het door hem bearbeid gebied van menschelijk kennen uit de waargenomen feiten tot een wetmatig gebeuren besluit, poogt daarentegen de wijsgeer uit enkele hem ingeboren en daardoor als waarheid aanvaarde beginselen het wereldgebeuren te verstaan. Aldus het eigenaardige van Spinoza's geestesrichting, die derhalve in de eerste plaats metaphysisch is, dat wil zeggen - afgescheiden van de historische verklaring van dit woord - strevend naar een wetenschappelijk gefundeerde wereldbeschouwing. Hiermede verbond zich een factor, die bepaaldelijk uit Spinoza's afstamming te verstaan is; wij bedoelen de toepassing zijner metaphysica op het menschelijk leven. Van oudsher heeft bij de Joden het aardsche leven op den voorgrond gestaan; hierop was de door Mozes op den Sinaï ontvangen Wet gericht; hieraan hebben de leeraren der Synagoge, de Phariseën, en de uit hen voortgekomen opstellers en uitleggers van den Talmoed, de Rabbijnen, steeds vastgehouden. Een zich verdiepen in het wezen Gods was den Joden van huis uit vreemd, doch angstvallig hebben zij gewaakt tegen
overtreding of veronachtzaming van de 613 voorschriften der Wet. Hun godsdienst betrof, gelijk gezegd, inzonderheid het aardsche leven, en nimmer heeft de gedachte aan een hemelsche heerlijkheid de beteekenis van 's levens practijk voor hen op den achtergrond kunnen dringen. Deze gedachten nu vinden wij bij Spinoza terug. De ware wijsheid, zoo leert hij, bestaat niet in de overpeinzing van den dood, maar
| |
| |
van het leven. Hiervan doordrongen, bouwde hij op zijn wereldbeschouwing een levensleer; zijn metaphysica werd ‘wellevensconste’ of ethica, gelijk ook de titel luidt van het werk, waarin zijn wijsbegeerte vervat is.
Spinoza was in den diepsten grond van zijn wezen een gemoedsmensch; geenszins heeft hij getracht door te dringen in Gods raadsbesluiten louter uit een behoefte des verstands. Boven hetgeen waar is, gold voor hem hetgeen waarlijk goed is. In den aanvang van zijn Vertoog over het Zuivere Denken doet hij ons een blik slaan in zijn eigen zieleleven. Nadat de ervaring hem geleerd had, zoo verhaalt hij daar, dat al wat de menschen gewoonlijk najagen: rijkdom, eer en lust, ten slotte ijdelheid is, heeft hij zich afgevraagd, of er ook iets bestond, dat waarlijk goed en tevens bereikbaar was; iets, waarvan het bezit hem een verheven en duurzame blijdschap zou schenken. Inderdaad heeft hij zich dit hoogste goed mogen verwerven, hetwelk dan bestond in de kennisse Gods. Sedert is zijn streven er op gericht geweest, der menschheid den weg te toonen, dien zij te volgen had om een juiste kennis aangaande het wezen Gods deelachtig te worden en daarbij datgene uit haar leven te verwijderen, wat in deze een belemmering kan zijn; hetgeen neerkomt op een breideling der passies.
In verband met het vorenstaande zal het allicht geen verwondering baren, dat bij Spinoza de mensch en de denker één waren. Anders dan bijvoorbeeld Schopenhauer, die slechts zijn intellectueel geweten onbevlekt wist te bewaren, heeft Spinoza door zijn leven de bevestiging van zijn leer gegeven. Nadat het vasthouden aan zijn wijsgeerige overtuiging geleid had tot zijne uitbanning uit de Joodsche gemeenschap, heeft hij door het geven van onderricht, alsook door het slijpen van optische glazen - een in de jeugd aangeleerd handwerk - in zijn levensonderhoud voorzien, totdat de mildheid zijner vrienden hem in staat stelde, laatstgenoemde bezigheid nog slechts uit wetenschappelijke belangstelling te blijven uitoefenen en zich overigens geheel te wijden aan het onderzoek der waarheid, zooals zijne oudste biographen zijn wijsgeerigen arbeid heetten. Want zoowel zijn kennis als zijn bescheiden, vriendelijk en bereidwillig karakter hadden hem verschillende vrienden doen verwerven. De meesten hunner, gelijk de jonge koopman Simon de Vries en de eerzame kruidenier Jarich Jelles, behoorden tot de minder dogmatische, maar ernstige en rechtschapen Doopsgezinden en Collegianten. Daarnaast heeft Spinoza zijn gansche leven een op waardeering en vrienschap gegrondveste betrekking onderhouden met den vrijzinnigen boekverkooper Jan Rieuwertsz, den geleerden Johannes Bouwmeester en bovenal met den letterkundigen en letterlievenden Lodewijk Meyer, medicus en tooneeldirecteur. Moeilijkheden, welke een verblijven te Amsterdam na zijn excommunicatie en de zich allengs verspreidende roep aangaande zijn ‘atheisterye’ allicht zouden kunnen teweeg brengen, alsook het verlangen naar een voor wijsgeerige bespiegeling zoo noodige
| |
| |
rustige omgeving, noopten hem zijn vriendenkring te verlaten en zich op het land te vestigen. Een drietal jaren woonde hij nu te Rijnsburg, vervolgens zeven jaren te Voorburg, tot hij zich in 1670 Den Haag als woonplaats koos.
Het is te Rijnsburg, dat te zijnen opzichte die eenheid des levens tot stand kwam, waarin het onderscheid tusschen den mensch en den wijsgeer is uitgedelgd. Sedert had ook Spinoza de volheid van zijn geestelijken wasdom bereikt. Het schrijven van zijn hoofdwerk, de Ethica, werd te Rijnsburg aangevangen. Het is eerst te 's-Gravenhage voltooid; de arbeid er aan is gedurende des wijsgeers verblijf te Voorburg onderbroken geworden door het opstellen van het Godgeleerd-Staatkundig Vertoog, het eerste op hechte grondslagen berustend pleidooi voor de vrije meeningsuiting, dat men kent. De kwâ gemeente geloofde, dat de uitgave van dit werk in overleg met Johan de Witt tot stand was gekomen; inderdaad was de daarin voorgestane scheiding tusschen godsdienst en wijsbegeerte geheel in den geest van den Raadpensionaris. Inzonderheid heeft het Godgeleerd-Staatkundig Vertoog Spinoza's naam als denker in Europa gevestigd; tevens riep hij echter door de Bijbelcritiek, welke het bevatte, alle Gereformeerde kerkelijke vergaderingen zoozeer tegen zich in het harnas, dat het ter perse leggen van de Ethica er hem onmogelijk door is geworden; zij is eerst in het jaar van zijn overlijden met andere nagelaten geschriften door de zorg zijner vrienden posthuum uitgegeven. Dit geschiedde in den herfst van 1677; den 21sten Februari te voren had de phthisis aan den vierenveertigjarige haar sloopend werk verricht. Blijmoedig was hij door het leven gegaan, zich kenmerkende door soberheid, eenvoud en onbaatzuchtigheid, maar bovenal door een ongereptheid van zeden. Aanzienlijke begunstigers eerden zijn nagedachtenis door de bestelling eener deftige begrafenis.
Gaf de 300ste verjaring van des wijsgeers geboorte aanleiding de herinnering aan diens persoon te verlevendigen; een beschouwing als de onderhavige kan kwalijk besloten worden zonder - zij het dan met een enkel woord - melding te maken van den inhoud van Spinoza's systeem.
In verband met hetgeen zooeven werd opgemerkt, kan het van zelf sprekend worden geacht, dat de Spinozistische wijsbegeerte een doorloopende bestrijding inhoudt van het anthropomorphisme, waarbij specifiek menschelijke hoedanigheden op de Natuur in haar geheel worden overgedragen. Deze toch werkt volgens de wetmatigheid, die haar wezen uitmaakt; in welke wetmatigheid de mensch is begrepen. Spontaneïteit is uitgesloten; met betrekking tot de Natuur als zoodanig drukt Spinoza dit uit door te spreken van ‘God of de Natuur’, waarmede dus elke gedachte aan een transcendente Godheid verworpen wordt. De wereld in haar geheel, door den mensch gekend als een rijk der uitgebreide materie en een rijk der gedachten, is identiek met de Godheid, en de alom heerschende wetmatigheid maakt het wezen Gods uit, bij Wien vermogen en werken, verstand
| |
| |
en wil zich oplossen in de noodwendigheid van Zijn bestaan: de Godheid is volstrekt onpersoonlijk en het wereldgebeuren vindt plaats zonder beheerscht te worden door een streven naar doeleinden. Het consequent doorvoeren der eenheidsgedachte heeft het Spinoza mogelijk gemaakt de vraag te beantwoorden, die alle wijsgeeren vóór en na hem onopgelost lieten; deze vraag namelijk: hoe werkt de geest in op de materie en omgekeerd de materie op den geest? Zij werken niet op elkaar in, verklaart Spinoza, lichamen en voorstellingen zijn dezelfde verschijnselen, doch van verschillende zijden bezien. Gelijk een zelfde kromme tegelijkertijd zoowel convex als concaaf geacht kan worden, zoo kan dezelfde reeks van verschijnselen nu eens als uitgebreidheid dan weer als gedachte worden opgevat. Want uitgebreidheid en denken zijn de beide vormen der wereld, waaronder wij Gods wezen vermogen te kennen.
God of de Natuur is alomvattend, derhalve eenig, hetgeen het bestaan van tijd - of beter gezegd: duur, want tijd is de maat van den duur - te haren opzichte uitsluit; immers duur vereischt vergelijking van minstens twee zaken. Dies is God oorzaak der verschijnselen in denzelfden zin als een mathematische figuur oorzaak harer eigenschappen genoemd kan worden: in waarheid vloeien deze echter niet uit haar voort, maar zijn zij met haar gegeven. Een bijzondere zaak, de mensch incluis, heeft geen zelfstandig bestaan, doch is naar aanzijn en wezen bepaald door God. Elk begrip van goed en kwaad, van schoonheid of wanstalligheid te haren opzichte toegepast, ware een ongerijmdheid. Wat werkelijk is, is volmaakt; een zedelijke wereldorde onbestaanbaar.
Hoe is nu voor den mensch, in zijn staat van volstrekte gebondenheid, moraliteit mogelijk?
Uitgaande van het metaphysisch beginsel, dat geen ding vernietigd kan worden dan door een uitwendige oorzaak, welke stelling, in positieven vorm overgebracht, luidt: elk ding tracht in zijn aanzijn te volharden, heeft Spinoza den ieder mensch ingeschapen drang tot zelfbehoud als grondslag zijner eigenlijke zedeleer gekozen; in dier voege kan hij goed en deugdzaam noemen, wat het hier bedoeld streven bevorderen mag. Nu wordt op den mensch door zijn omgeving ten goede of ten kwade ingewerkt, doch in beide gevallen noemt Spinoza de daardoor teweeg gebrachte indrukken: passies of lijdingen. Handelend is de mensch slechts in zooverre van hem zelf iets uitgaat, hetgeen in verband met zijn gebondenheid aan de wetten van het Heelal, alleen mogelijk is in zooverre iets uit zijn aard of natuur voortvloeit. Want 's menschen wezen is een van Gods gedachten; de krachten zijner ziel een deel van Gods alvermogen. Voor zoover derhalve de wetmatigheid van het Heelal, de wereldrede, in den mensch werkt, is hij vrij en daarmede deugdzaam. Aldus is in de werkzaamheid van het verstand, onze verlossing en ons geluk gelegen. En wanneer onze overgang tot een
| |
[pagina LXVII]
[p. LXVII] | |
spinoza, naar een kopergravure in rooden afdruk van j.ch. françois naar een teekening van j.b. deshayes
(uit a. savérien, histoire des philosophes modernes paris 1762)
| |
[pagina LXVIII]
[p. LXVIII] | |
titelbladen der oorspronkelijke uitgaven van spinoza's werken
het spinozahuis te rijnsburg
| |
| |
staat van hooger volkomenheid gepaard gaat met de gedachte aan de oorzaak dezer vreugde, dat is aan God, zal ten slotte 's menschen hoogste zaligheid bestaan in de geestelijke liefde tot God, welke zaligheid niet het loon der deugd, maar de deugd zelve is.
Eindigen wij met een paradox. De 20ste eeuw huldigt Spinoza allerwegen; de 17de eeuw heeft hem veelal verguisd; nochtans stond men eertijds, ook in zoover het laatste geschiedde, eerlijker tegenover hem; of wel men vermocht hem toen beter te begrijpen. Waar het moeilijk valt de tweede mogelijkheid te aanvaarden, zijn wij genoopt de eerste als juist te erkennen. Spinoza ontwierp een exemplar hominis liberi, een toonbeeld van een vrijen, dat is een door de rede verlosten mensch. Zoodanige mensch, wiens moraal gericht is op zelfbevestiging, verwerpt elke verheerlijking van het lijden, is niet ontvankelijk voor deprimeerende gevoelens als ootmoed, berouw en medelijden, en acht slechts deugd, wat uit kracht van het verstand verricht wordt. Terecht zag men in vroeger eeuwen in, dat een zedeleer als deze onvereenigbaar was met de beginselen eener Christelijke samenleving. Behalve dat Spinoza dus reeds door zijn ontkenning van een persoonlijk God en een doelmatig wereldgebeuren zich van Jodendom en Christendom had vervreemd, plaatste hij zich door zijn ethiek lijnrecht tegenover het laatste. In onze dagen evenwel wordt de wijsgeer aan den eenen kant wel voorgesteld als een vernieuwer der Joodsche cultuur en aan den anderen kant als een mysticus, die het gebied van het religieuse betreedt, waarop ook het geloovig gemoed, mits niet gepaard aan een dogmatischen geest, hem naderen kan. Zonderling lot eener leer, welke zich kenmerkt zoowel door een breken met elke traditie als door een bij uitstek dogmatisch karakter!
|
|